De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXV.
| |
[pagina 386]
| |
1892) verzen met loffelijke vrijheid vertaald uit het Fransch Ga naar voetnoot1), en wat daar dan nog verder is bijgevoegd, heeft ook wel hier en daar gebruik gemaakt van Fransche romans, maar is toch over het algemeen een zelfstandig ineengezet werk. Het geheel toont bij vertaling en ontleening eene groote kunstvaardigheid en wel niet alleen in taalgebruik en versbouw. Immers allerlei fijne trekjes zijn daar aan het oorspronkelijke toegevoegd en veel wat minder keurig of wat overtollig was, is weggelaten of besnoeid. Waar de Dietsche dichter zelfstandig is te werk gegaan, heeft hij met smaak aangevuld, en zoo toont hij zich een kunstenaar, die den ruwen diamant, door den Franschen roosjesslijper vóór hem bewerkt, tot een schitterenden brillant wist om te slijpen. Eene korte inhoudsopgave van den roman mag hier natuurlijk niet ontbreken, ofschoon het nauwelijks mogelijk is, daarmee ook maar een flauw beeld te geven van de groote voortreffelijkheid die dit kunstwerk bezit en die juist het meest uitkomt in allerlei kleinigheden, waarvan hier kortheidshalve grootendeels gezwegen moest worden Ga naar voetnoot2). ‘Het was in enen Sinxendaghe,’ zoo begint de roman, dat koning Nobel ‘sijn hof craieren’ deed. Alle dieren kwamen op; alleen Reinaert, die zich schuldig wist, ontbrak en werd nu heftig door Isengrijn aangeklaagd van zoovele misdaden, dat al het te Gent vervaardigde laken, als het pergament was, niet voldoende zou zijn om het verhaal er van te bevatten. Een nuffig hondje, | |
[pagina 387]
| |
Cortois, voegt er ‘in fransois’ zijn beklag bij, maar wordt door Tibert weerlegd, terwijl Grimbert tegen Isengrijn en Pancer, den bever, de partij opneemt van zijn oom Reinaert, den vromen, afgevasten kluizenaar, maar het pleit moet verliezen, wanneer de haan Cantecleer met zijne magen voor den koning verschijnt, weeklagende over den verraderlijken moord van zijne dochter Coppe, wier verminkt lijk door hare broeders Pinte en Sproete op eene baar plechtig wordt meegevoerd. Zoozeer weet Cantecleer in eene welsprekende rede medelijden met zijn lot en ergernis over Reinaert's huichelachtige boosheid op te wekken, dat geene verdediging meer kan baten, maar dat, na de plechtige begrafenis van Coppe, Bruun wordt afgezonden om Reinaert voor het hof te dagen. Jammerlijk echter komt Bruun, ten gevolge van zijne vraatzucht,er af. Reinaert weet hem wijs te maken, dat hij zich ziek gegeten heeft aan honig en dat er op het erf van den timmerman Lamfroit in een omgehouwen, gespleten en door wiggen opengehouden eikenstam ‘goeder verscher honichraten coever harde groot’ is. Bruun is zoo dom snoet en voorpooten in de spleet te steken, Reinaert trekt er de wiggen uit en de beer is gevangen. Tot overmaat van ramp komen Lamfroit en al diens buren op hem af, om hem met ‘dorpelike’ wapenen te bestrijden; in wanhoop en met ontvelde pooten en muil rukt hij zich los; maar hij zou het leven hebben moeten laten, indien niet ‘spapen wijf Julocke’ met vier andere oude wijven van schrik in het water gestoven waren, en niet ieder, door 's priesters belofte van ‘pardoen ende aflaet’ overgehaald, zich had beijverd, de vrouwen weer op het droge te brengen. Daardoor heeft Bruun gelegenheid zich te redden, maar meer dood dan levend komt hij aan het hof terug, nadat Reinaert hem nog onbarmhartig over zijn ‘roet capproen’ bespot heeft. Met moeite laat Tibert, de kater, zich overhalen om Reinaert voor de tweede maal te dagen; maar dat Martijn's vogel ter linkerzijde van hem neerstrijkt, voorspelt hem onderweg reeds onheil. Als hij te Maupertuis, Reinaert's burcht, is aangekomen, wordt hij dan ook op dezelfde wijze als Bruun beetgenomen. De vos vertelt hem, dat er op den zolder bij den pastoor ‘meneghe vette muus’ te vangen is, maar weet zeer goed dat, ‘spapen sone Martinet’ een strik heeft gespannen voor het gat, waar hij Tibert laat doorkruipen. In den strik gevangen, wordt Tiber nu door het geheele, uit bed | |
[pagina 388]
| |
opgevlogen, gezin van den priester bestookt, en hadde hij, losrakende, den pastoor niet eene verwonding toegebracht, waarover vrouw Julocke bijna ontroostbaar is, hij zou er niet levend afgekomen zijn. Grimbert wordt nu afgezonden om Reinaert voor de laatste maal te dagen, en met hem gaat hij mee om niet in zijn kasteel zelf belegerd te worden. Hartelijk neemt hij afscheid van Hermeline, zijne vrouw, en van Reinaerdine en Rosseel, zijne ‘clene welpekine’, en onderweg biecht hij aan Grimbert met een arme-zondaarsgezicht, doch innerlijk welgevallen, het door hem bedreven kwaad, zoodat het schijnt alsof alles wat hij deed ‘hem liever bleven ware te doen, dant es ghedaen’, zooals hij zelf tamelijk dubbelzinnig zegt aangaande de verkrachting van Isengrijn's wijf Haerswinde. Die biecht vooral is een voorbeeld van fijne geestigheid, en niet minder de vermelding van zijn nauw bedwongen aanval op de hennetjes van een nonnenklooster een oogenblik nadat Grimbert hem de absolutie heeft verleend. Noode slechts geeft hij gehoor aan de vermaning, dat hij ze met rust moet laten, en telkens ziet hij naar hen om: ‘hadde men hem thoovet afgesleghen, het ware ten hoenren waert ghevloghen’, zegt de dichter. Zoo komt hij eindelijk ten hove, maar daar ziet Reinaert zich overweldigd door allerlei beschuldigingen en de galg reeds voor zich gereed Ga naar voetnoot1). Aan verdediging, dat begrijpt hij wel, is niet te denken: zijne misdaden zijn al te verschrikkelijk en ook te goed bewezen, om zelfs door hem verbloemd of geloochend te kunnen worden. Hij vraagt dus verlof zijne zonden te mogen belijden ten aanhoore van de verzamelde menigte. De verleiding was voor het zwakke vleesch te sterk geweest, zegt hij; en zoo is het, ondanks zijne goede opvoeding, met hem, ook door het voorbeeld van zijn oom Isengrijn, van kwaad tot erger gekomen. De galg wordt nu voor hem opgericht, nadat het doodvonnis over hem is uitgesproken; maar zelfs in dat uiterste oogenblik wanhoopt hij nog niet aan zijne redding. Zijne vindingrijkheid laat hem nooit in verlegenheid. Met een deemoedig brutaal gezicht brengt hij nu het verdicht verhaal voor den dag van eene samenzwering lang geleden door zijn eigen overleden vader met Grimbert, Isengrijn en anderen gesmeed om Nobel te vermoorden en Bruun in diens plaats tot koning uit te roepen. Hij zelf had, zegt hij, dien aanslag verijdeld door ‘des conincs Ermerijx scat’, dien zijn vader bezat en die bestemd was, om er soudenieren | |
[pagina 389]
| |
voor aan te werven, heimelijk weg te nemen en te verbergen. Zoodra Nobel en de koningin dat vernemen, schorsen zij de terechtstelling en vragen zij Reinaert in een geheim gesprek, of die schat nog be staat en of hij hun dien kan aanwijzen. Op die voorwaarde kan hij ongestraft blijven. Reinaert antwoordt, dat de schat begraven ligt onder jonge berken bij de bron Kriekepit nabij Hulsterloo, maar is niet gezind den koning daarheen te vergezellen, omdat hij weet, dat zijn bedrog dan zal uitkomen. Daarom wendt hij voor, dat hij drie jaar geleden ‘voor den deken Hermanne in vullen seinde is tebanne’, en het den koning dus niet past met hem te reizen. Vooraf moet hij als pelgrim naar Rome trekken om daar aflaat te verwerven. Nobel neemt daarmee genoegen, en dat niet alleen: hij laat ook Bruun en Isengrijn gevangen nemen, en terwijl een stuk vel uit Bruun's rug gesneden wordt, om Reinaert eene pelgrimstasch te verschaffen, moeten Isengrijn en diens vrouw ieder aan Reinaert een paar schoenen leveren, die hun van de pooten gescheurd worden. Als Reinaert, zóó uitgerust, naar Maupertuis vertrekt onder voorwendsel van afscheid van vrouw en kinderen te nemen, gaan Cuwaert, de haas, en Belijn, de ram, 's konings onnoozele huiskapelaan, op zijn verzoek met hem mee; maar in zijn kasteel verslindt hij den haas en vlucht daarop met zijn gezin in de wildernis, na Belijn te hebben wijsgemaakt, dat hij in de pelgrimstasch een gewichtigen brief heeft gestoken, dien Belijn aan den koning moet overhandigen en voor zijn eigen werk moet uitgeven. De tasch blijkt echter alleen den hazenkop te bevatten. Nobel is woedend: hij ontslaat Bruun en Isengrijn uit den kerker en schenkt hun, op raad van den luipaard Firapeel, ‘Belijn ende alle Belijns maghe van nu toten doemsdaghe’, om ‘den pais van allen dinghen’ met hem te maken. Daarmee eindigt het gedicht Ga naar voetnoot1). Het juiste tijdstip, waarop de Reinaert gedicht is, is niet bekend, doch in elk geval kan het niet vóór de 13de eeuw zijn, daar het origineel eerst uit het begin van die eeuw dagteekent. De keurigheid van vorm des gedichts waarschuwt ons ook, dat wij er liefst niet een der eerste voortbrengselen der Dietsche letterkunde in moeten zien, en daarom is het niet gewaagd aan te nemen, dat het eerst in het midden van de 13de eeuw zal vervaardigd zijn Ga naar voetnoot2). In elk geval | |
[pagina 390]
| |
moet de Reinaert vóór 1270 gedicht zijn, daar Maerlant hem in dat jaar vermeldt Ga naar voetnoot1) tegelijk met Madocs droom, terwijl er reeds tusschen 1267 en 1272 eene vrij nauwkeurige, schoon wat bekortende vertaling in Latijnsche verzen van begonnen werd door zekeren Baldwinus Ga naar voetnoot2), die haar opdroeg aan den toenmaligen proost van Brugge, Jan van Dampierre, zoon van Guy van Vlaanderen. Deze nu was van 1267 tot 1272 proost van Brugge en werd toen proost van Rijsel, als hoedanig hij op het eind van de vertaling wordt vermeld. Dat dwingt ons de voltooiing te stellen in of na 1272, en in elk geval vóór 1280 toen Jan van Dampierre bischop van Metz werd. In 1282 werd hij bischop van Luik en overleed als zoodanig in 1292. Van den dichter, die zich in 't eerste vers Willem noemt, weten wij niets anders Ga naar voetnoot3) dan dat hij, naar zijne eigene mededeeling, ook | |
[pagina 391]
| |
den Madoc maakte Ga naar voetnoot1); maar daar hij bij voorkeur Oost-Vlaamsche plaatsnamen in zijn gedicht vermeldt, is er alle reden om hem voor een Oost-Vlaming te houden, misschien wel uit de omstreken van Hulst, daar Hulsterloo in zijn verhaal nog al eene belangrijke rol speelt. Merkwaardig nu is het, dat er in eene oorkonde van 1269 Ga naar voetnoot2) sprake is van landgoederen gelegen bij Hulsterloo, dicht bij de woning van Willelmus Clericus, die dus misschien de dichter zou kunnen wezen. Dat eene beschaafde vrouw den dichter, zooals hij beweert (vs. 25-31), verzocht zou hebben de ‘avonture van Reinaerde te maken’, betwijfel ik. In het geheele gedicht is de stijl van den ridderroman allervermakelijkst geparodiëerd en dat schijnt zelfs in den proloog gedaan te zijn. Jarenlang heeft men in den waan verkeerd, dat de ons nog onbekende Willem alleen de dichter was van den Roman van den Vos Reinaerde. Wel had reeds J.F. Willems een oogenblik aan twee dichters gedacht, maar niemand had dat denkbeeld weer opgevat, behalve Leonard Willems, die in 1897 de stelling bepleitte, dat wij Reinaert I aan twee dichters te danken hebben, een, die hem begon, een tweeden, die hem voortzette Ga naar voetnoot3). Schitterend werd die stelling bevestigd, toen in 1908 een nieuw handschrift (F) werd ontdekt, waaruit bleek, dat ‘Willem die Madocke maecte’, volgens vs. 6 ‘eene aventure, die Aernout (en niet Willem, zooals in het andere handschrift staat) niet en hadde volscreven’, aan het werk van dien Aernout toevoegde, na die te hebben gezocht ‘in Walschen bouken’. Te letterlijke opvatting van die laatste toevoeging bracht hem echter op een dwaalspoor, waarop anderen hem volgden, toen zij aannamen, dat Willem als vervolg de vertaling van eene Fransche branche zou hebben laten voorafgaan aan het meer oorspronkelijke werk van Aernout. Mij nu komt het voor Ga naar voetnoot4), dat Willem hier een | |
[pagina 392]
| |
tweede, meer oorspronkelijk, gedeelte, van ongeveer vs. 1893 af heeft toegevoegd aan de vrije vertaling van Aernout en dushetzelfde heeft gedaan, wat wij reeds bij de bewerking van den ‘Ferguut’ door twee dichters hebben opgemerkt. Voor mij geeft de geheel afwijkende werkwijze, waarbij het voorvoegen van een vertaald stuk vóór eene vrije behandeling der stof nauwelijks verklaarbaar zou zijn, den doorslag. Misschien heeft Willem ook nog het een en ander, wat in het eerste deel niet letterlijk vertaald is of vrije vinding schijnt, daarin geînterpoleerd, en zeker heeft hij vs. 1-10 van den proloog er aan toegevoegd. De verdere proloog (vs. 11-40) kan evengoed van den eersten als van den tweeden dichter zijn. Uit deze opvatting volgt tevens, dat Aernout, hoe goed dichter hij overigens ook moge geweest zijn, in Willem zijn meerdere heeft gevonden. Ongeveer honderd jaar nadat de Reinaert in Dietsch en Latijnsch gewaad het overwicht van verstand op ruw geweld had gepredikt, dus omstreeks 1375 Ga naar voetnoot1), kwam een ons te eenemale onbekend, doch vermoedelijk West-Vlaamsch, dichter Ga naar voetnoot2) op de gedachte, het voorbeeld van Willem te volgen en ‘een deel’, dat z. i. ‘afterghebleven’ was, er bij te voegen en, 't zij ter wille van dat vervolg, 't zij ook om andere redenen, het oudere gedicht eenigszins te wijzigen, doch betrekkelijk zóó weinig, dat de naam ‘omwerking’ daarvoor nauwelijks gerechtvaardigd is. Lang niet altijd zijn die veranderingen verbeteringen te noemen, doch somtijds dienen zij inderdaad tot verduidelijking en verfraaiing Ga naar voetnoot3). Deze jongere bewerking, door | |
[pagina 393]
| |
toevoeging van een uitvoerig vervolg tot 7794 verzen aangegroeid, mag op grond van de slotregels Reinaerts Historie genoemd worden Ga naar voetnoot1). Ook van dat vervolg is de inhoud ontleend aan eene Fransche branche Ga naar voetnoot2), waarbij echter nog grootere vrijheid gebruikt is, dan de dichter van den ouderen Reinaert zich veroorloofd had, zoodat er veel is weggelaten en nog veel meer is bijgevoegd. Die bijvoegsels getuigen veeleer van 's dichters zucht tot bespiegeling en hekeling van den tijdgeest, dan van zijne vindingrijkheid, want, voorzoover de toevoegsels verhalen zijn, zijn zij òf flauwe copieën van den ouderen Reinaert en dus herhalingen van soortgelijke geschiedenissen als het eerste gedeelte reeds bevat, òf van overal bij elkaar gezochte fabels en dierverhalen, die bewijzen, dat de dichter, wel verre van alleen uit zijn geheugen te putten, juist een zeer belezen, zelfs eenigszins geleerd man was, die blijkbaar ook Latijn verstond. Hij toont bekendheid met andere Fransche branches dan de door hem bewerkte, had misschien ook den Ysengrimus gelezen Ga naar voetnoot3), kent het verhaal van Paris' rechtspraak Ga naar voetnoot4), den Cléomades van Adenet li Rois Ga naar voetnoot5) en verschillende fabels uit den Romulus, waarvan hij zelfs enkele bijna woordelijk aan de vertaling van Calfstaf en Noydekijn ontleende, maar wat uitbreidde Ga naar voetnoot6). Juist aan den overvloed van te weinig verwerkte bouwstoffen is het misschien te wijten, dat het vervolg die eenheid mist, waardoor de oudere | |
[pagina 394]
| |
Reinaert uitmunt, terwijl didactische strekking en te groote subjectiviteit er mede toe bijdragen, dat Reinaerts Historie in ieders schatting verre onderdoet voor het oudere gedicht. Toch verdient een kort overzicht van den inhoud hier eene plaats. Na het gebeurde met Belijn, zoo zet de dichter het vroeger verhaal voort, ‘dede die coninc twalef daghe verlenghen sijn hof’, en weder kwamen er nieuwe klachten tegen Reinaert in, en nu van het konijn Lampreel en van den ‘roec Corbout’, en Isengrijn voegde er zijn beklag bij, zoodat er besloten werd ‘den fellen rode’ met ‘donrebussen ende bombaerden’ in Maupertuis te gaan belegeren. Grimbert gaat nu zijn neef waarschuwen, die met een onbeschaamd gelaat ten hove verschijnt na weder een hartelijk afscheid van Hermeline genomen en zijne zonden aan Grimbert gebiecht te hebben. Hij weet de aanklagers tot zwijgen te brengen met een veel uitvoeriger pleidooi dan in het oudere gedicht en is zelfs zoo brutaal te eischen, dat iemand in 't kampgericht zijne beschuldigingen tegen hem zal waar maken. Bovendien weet ‘vrou Rukenau, Reinaerts moeie, die apinne’, 's konings toorn door hare woorden en aanhalingen uit Seneca en de Heilige Schrift tot bedaren te brengen. Zij brengt in herinnering, hoe Reinaert eens verstandig recht heeft gesproken in de zaak van een medelijdend man en eene ondankbare slang, en roept al hare magen bijeen, om voor Reinaert in de bres te springen. Daardoor geeft zij hem nieuwen moed, zoodat hij het waagt, eene lange redevoering te houden, waarin hij ontkent Cuwaert gedood te hebben. Belijn had hij, zooals hij zegt, niet met Cuwaert's kop naar den koning gezonden, maar met drie kostbare kleinoodiën: een ring met wonderdadige edelgesteenten als geschenk voor den koning, en, als geschenk voor de koningin, een kam en een spiegel, waarop allerlei tafereelen, vooral dierfabels, die hij dan tevens vertelt, geschilderd waren. Ook brengt hij in herinnering, hoe zijn vader eens den koning van eene gevaarlijke ziekte had genezen, en hoe ook hij zelf zich ten opzichte van den leeuw bij eene buitverdeeling verdienstelijk had gemaakt. Door de onverstoorbare kalmte, waarmee hij spreekt, doet hij zijne logens ingang vinden. Zelfs het vorstenpaar, waarvoor hij belooft de verloren kleinoodiën overal te zullen gaan opzoeken, twijfelt niet meer aan zijne onschuld; maar Isengrijn komt met nieuwe beschuldigingen voor den dag. Wel weet Reinaert zich te verdedigen, maar Isengrijn ‘biedt hem | |
[pagina 395]
| |
den hantscoe’, om hem in 't krijt tot bekentenis zijner euveldaden te brengen, en hij kan niet anders doen dan de uitdaging aannemen. Dat Isengrijn's pooten nog altijd ontveld zijn, geeft hem eenigen moed. Den volgenden dag zal de kampstrijd plaats hebben. Vooraf rust vrouw Rukenau haar neef tot den strijd toe. Zij ‘dede tusschen hooft ende steert sijn haer altemael ofscheren ende daerna wel met olie smeren’, zoodat men ‘nerghent vat aen hem had’. Zij geeft hem den raad, door allerlei zijsprongen den wolf af te matten en verder veel te drinken, om in 't krijt den ‘ruwen staert’ nat te kunnen maken en eerst daarmee zijn tegenstander in de oogen te slaan en dan verder hem te verblinden door hem zand- en stofwolken toe te jagen. ‘Const moest hier voor cracht gaen’, en zoo ging het ook. Door getrouw de lessen zijner moei op te volgen, behaalt de kleine Reinaert, al is het ook met moeite, de overwinning op den krachtigen Isengrijn. De koning begroet hem als overwinnaar, neemt hem op ‘in sinen secreten rade’ en bekleedt hem met het ‘officie van soverein baelju’. In triomf wordt hij daarop door vrienden en magen naarMaupertuis teruggeleid, want toen hij zoo tot eer en aanzien gekomen was, wilde ieder zijn vriend heeten. Zelfs zij, die het luidst over hem hadden geklaagd, ‘waren nu sijn naeste neven ende toonden hem die meeste gonst’. Zoo gaat het altijd zegt de dichter: ‘Die noch wel connen Reinaerts const, sijn wel ghelooft ende liefghetal biden heren overal’. Groot was de populariteit, die Reinaert's geschiedenis, vooral gedurende het laatste gedeelte der middeleeuwen, genoot, misschien niet het minst, omdat zij, door Reinaert's vroomheidshuichelarij, een geschikt middel werd om de monniken te hekelen, en misschien ook wel omdat men in den kleinen vos den kleinen man zag, die met zijn groot verstand zelfs over de groote heeren, in hunne domme hebzucht, het overwicht kon verkrijgen. Toch doet men verkeerd, met in Reinaert den burgerman te zien tegenover den adel en aan de Reinaertsromans oorspronkelijk eene democratische strekking toe te kennen. De Reinaert is, als parodie, de ridderroman der dierenwereld. Tot het hof, waar de koning te midden van zijne grooten zetelt, behoort ook Reinaert blijkens zijne verwantschap met die groote heeren; en hij heeft ook zijne eigene burcht, waar hij met zijn gezin woont en waar men hem zal moeten belegeren, als hij niet zelf zich komt verantwoorden. Maar tegenover die groote heeren | |
[pagina 396]
| |
met hunne macht en rijkdom is hij de kleine edelman, die met zijn vernuft moet goedmaken, wat hem aan macht en rijkdom ontbreekt. Door het zoowel snaaksch als leerrijk karakter, dat ‘die aventuren van Reinaerde’ bezitten, spelen zij dan ook niet alleen in de letterkunde, maar eveneens daarbuiten eene belangrijke rol, vooral ook in de beeldende kunst van dien tijd Ga naar voetnoot1). Door omgewerkt te worden tot een volksboek met moraliseerende aanteekeningen en vervolgens ook tot een wat verkort volksboek in proza is onze roman Van den Vos Reinaerde bij het volk blijven voortleven tot in onzen tijd. En toen onze oude roman weer was teruggevonden en opnieuw gedrukt, wekte hij alom nieuwe bewondering en werd hij zelfs, omdat de oudere taal velen van de lezing zou kunnen afschrikken, meermalen in Nieuwnederlandsche verzen overgebracht, door J.F. Willems reeds in 1834 Ga naar voetnoot2) en door Julius de Geyter in 1874 Ga naar voetnoot3), wat den eersten Reinaert betreft, terwijl eerste en tweede Reinaert samen een vertolker vonden in Prudens van Duyse Ga naar voetnoot4). |
|