De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 362]
| |
XIV.
| |
[pagina 363]
| |
(als epimythion) wordt uitgedrukt. De oudste vorm van het groot aantal Aesopische fabels, dat wij bezitten, is de onopgesierde prozavorm. Eerst tamelijk laat, vermoedelijk in de tweede eeuw vóór Chr., zijn zij ten deele in fraaie verzen overgebracht door den Syriër Babrius, uit wiens Grieksch er in den Romeinschen keizertijd 42 door Avianus in Latijnsche verzen zijn vertaald Ga naar voetnoot1). Een veel omvangrijker bundel Aesopische fabels, zonder tusschenkomst van Babrius in Latijnsche zesvoetige iamben overgebracht, is die waarvan men misschien met te weinig recht aanneemt, dat hij onder de regeering van Tiberius door Phaedrus is vervaardigd. De bundels van Avianus en Phaedrus nu bleven de hoofdbronnen, waaruit men de geheele middeleeuwen door onmiddellijk of middellijk zijne kennis van de Aesopische fabels bleef putten, ofschoon aanvankelijk ook uit Byzantium de Grieksche fabels zelf naar het Westen kunnen zijn overgekomen. Reeds in de 6de eeuw vindt men bekendheid met de Aesopische fabel van den vos (hier de slang), die zich zóó dik gegeten heeft, dat hij niet meer kan ontvluchten door dezelfde opening, waardoor hij is binnen gekomen Ga naar voetnoot2). In de 7de eeuw wordt de fabel van het hert zonder hart vermeld Ga naar voetnoot3), die ook Froumond van Tegernsee omstreeks 't jaar 1000 ‘uit oude zangen,’ zooals hij zegt, geput heeft, en waarin hij den beer in plaats van den leeuw als koning der dieren doet optreden Ga naar voetnoot4). Men behoeft het dus niet vreemd te vinden, dat in de latere middeleeuwen de Aesopische fabels zeer bekend en geliefd waren. De bundel van Avianus kwam in verschillende bibliotheken voor Ga naar voetnoot5), werd in proza overgebracht, meer dan eens in andere verzen om- | |
[pagina 364]
| |
gezet, o.a. door Alexander Neckam (geb. 1157) als Novus Avianus Ga naar voetnoot1) en in Fransche verzen vertaald Ga naar voetnoot2). Ook bij ons toonen Maerlant Ga naar voetnoot3) en Boendale Ga naar voetnoot4) Aviaen te kennen. In de middeleeuwen schijnt daarentegen de dichtbundel van Phaedrus zelf weinig bekend geweest te zijn: des te beter kende men er verschillende omwerkingen van, in Latijnsche disticha o.a. de 60 Anonymi fabulae Aesopeae, die ten minste tweemaal in 't Fransch vertaald zijn onder den titel Ysopet Ga naar voetnoot5). Denzelfden titel draagt ook eene andere Fransche fabelverzameling Ga naar voetnoot6), welke eene vertaling is van 42 Aesopische fabels, door Alexander Neckam in Latijnsche disticha overgebracht onder den titel Novus Aesopus Ga naar voetnoot7). Beide laatstgenoemde Latijnsche dichtbundels zijn waarschijnlijk niet regelrecht naar Phaedrus bewerkt, maar naar den Latijnschen prozavorm, waarin Phaedrus reeds tusschen de 6de en 8ste eeuw was overgebracht en die onder den naam Romulus zeer verspreid is geweest Ga naar voetnoot8). Daarvan bestaan ook eene Fransch bewerking (103 fabels) van Marie de France uit de 13de eeuw Ga naar voetnoot9) en twee Nederduitsche uit de 14de eeuw Ga naar voetnoot10). Ook in het Dietsch is de Romulus geheel of gedeeltelijk vertaald en van die vertaling bezitten wij nog, onder den naam Esopet, | |
[pagina 365]
| |
de eerste 67 fabels met een proloog Ga naar voetnoot1), waarin de dichter zegt, dat hij ‘in die ere ons Heren bi beesten ende bi vogelen wille leren die nature van den lieden,’ en waarin hij zich verder tamelijk pessimistisch uitlaat over de menschen in vergelijking tot de dieren. Die vertaling munt over het algemeen door zuiverheid van taal en beknoptheid uit. Eenige noodelooze toevoegsels, vooral in de moraal, verraden eene latere hand en zouden het vermoeden kunnen wettigen, dat de vertaler zijn werk misschien onvoltooid heeft gelaten en dat een ander, die het voortzette, tevens het een en ander tusschen het reeds voltooide heeft ingevoegd. Zulk een vermoeden zou niet weinig bevestigd worden, wanneer wij mogen aannemen - en ik zie daarin geen bezwaar - dat het deze vertaling is, die Maerlant reeds in 1284 toont te kennen, die hij prijst als ‘gedicht in rime scone ende fijn,’ en waarvan hij twee personen als vervaardigers noemt, namelijk Calfstaf en Noydekijn Ga naar voetnoot2), van welke beide dichters wij verder echter niets weten Ga naar voetnoot3). In onze Esopet draagt de vos den naam Reinaert, de ezel heet Boudewijn, de aap Martijn, namen die aan het Grieksche dierdicht te eenemale vreemd zijn en bewijzen, dat hier de Aesopische fabel eenigermate den invloed heeft ondervonden van een ander soort van dierdicht, dat voor onze letterkunde veel belangrijker is geworden: het zoogenaamde dierenepos. Daar dat in de middeleeuwen eerst na de Aesopische fabel optreedt, en daaraan dan ook vrij wat heeft ontleend, zou men misschien kunnen vermoeden, dat het zich ook daaruit alleen had ontwikkeld; doch dat is het geval niet geweest. Wèl is het langs allerlei omwegen en eene eeuwenlange reis, waarop het vrij wat gedaanteverwisselingen heeft ondergaan, naar West-Europa overgekomen uit hetzelfde vaderland, dat ook de Aesopische fabel heeft opgeleverd, namelijk Indië. Dáár behoort ook de Grieksche fabel oorspronkelijk tehuis Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 366]
| |
De Grieken zelf wisten reeds, dat zij haar aan het Oosten te danken hadden: zij noemden Phrygië of Lydië het vaderland van den geheel ongeschiedkundigen Aesopus, wiens levensbeschrijving niet meer is dan een aardig romannetje zonder eenigen historischen grond. Sommige dieren, die eene hoofdrol in de fabel spelen, zooals de leeuw, komen dan ook niet in Griekenland voor, maar in Azië, en de eigenaardige verhouding van dienaar en raadsman, waarin de vos in de fabel menigmaal tot den leeuw staat, dwingt ons als geboorteland van de fabel streken op te zoeken, waar zulk eene verhouding inderdaad heerscht. De natuurbeoefenaars echter kunnen ons die niet aanwijzen, maar wèl hebben zij die verhouding tot den leeuw opgemerkt bij een ander dier, dat uiterlijk veel overeenkomst heeft met den vos, namelijk bij den jakhals. Deze volgt steeds het spoor van den leeuw om na te pluizen wat hij van zijn prooi slechts ten deele verslonden en achtergelaten heeft. Het gehuil van den jakhals is voor de leeuwenjagers dan ook eene waarschuwing, dat een leeuw in de nabijheid is. Jakhalzen nu kwamen in Griekenland evenmin voor als leeuwen: de Grieken hebben er zelfs geen afzonderlijk woord voor, maar duiden hem aan met denzelfden naam als den vos. Indië daarentegen kent leeuwen en jakhalzen en - wat de zaak beslist - dezelfde fabels als de Grieksche en soortgelijke komen ook in de Indische letterkunde voor en daarin vindt men den jakhals in plaats van den vos. Daar dus het Indische dierdicht meer dan het Grieksche in overeenstemming is met de werkelijkheid, moet men aannemen, dat het niet uit Griekenland naar Indië, bv. na den tijd van Alexander den Groote, maar omgekeerd uit Indië naar Griekenland is overgebracht. Toch zijn de oudste dierverhalen in 't Sanskrit, althans in den vorm, waarin wij ze nu nog bezitten, veel jonger dan de Aesopische fabel: het zijn de beide bundels: Pantsjatantra (d.i. de vijf stukken) Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 367]
| |
en het gedeeltelijk daaraan ontleende Hitopadesa (d.i. heilzame raadgeving) Ga naar voetnoot1); maar Boeddhistische geschriften toonen aan, dat de Indische wijzen zich al veel vroeger gaarne van de dierfabel bediend hebben, om hunne lessen ingang te doen vinden; en van een ouder Pantsjatantra, dat omstreeks het begin onzer jaartelling onder den naam Brihatkathâ van Gunâdhya in een Indisch volks-dialect is vervaardigd, bezitten wij belangrijke uittreksels Ga naar voetnoot2), die bewijzen, dat reeds zeer vroeg de Indische dierverhalen denzelfden inhoud hadden en zelfs in dezelfde volgorde voorkwamen, als waarin wij ze nu in het Pantsjatantra bezitten. Het dierdicht is dan ook in Indië veelzijdiger ontwikkeld dan in Griekenland, waar het vermakelijk epos Batrachomyomachia (Muizen- en Kikvorschen-strijd) zoo goed als het eenige dierdicht is, dat niet tot de rubriek der Aesopische fabel behoort. In de Indische werken toch zijn de korte fabels niet los naast elkaar geplaatst, maar kunstig met elkaar verbonden door, en ter juister plaatse opgenomen in een uitvoeriger verhaal, dat wij diernovelle zouden kunnen noemen en waarin dieren, die er de hoofdrol in spelen, elkander korte fabels vertellen in verband tot de gebeurtenissen in de novelle zelf. In spreukvorm of fabel bevatten die verhalen een schat van samengeperste wijsheid, vermoeiend door den overvloed, maar boeiend door den vorm. Een kenmerkend onderscheid tusschen de Grieksche fabel en de Indische diernovelle is nog, dat in de laatste de dieren soms eigennamen hebben en over het algemeen veel meer vermenschelijkt zijn. Die Indische diernovellen nu zijn, ook buiten de classiek-Grieksche letterkunde om, en wel in meer eigenaardig Indischen vorm, | |
[pagina 368]
| |
naar het Westen van Europa overgekomen Ga naar voetnoot1) door vertaling van een, nu in 't Sanskrit verloren, bundel, waarvan Pantsjatantra en Hitopadesa min of meer in omvang en volgorde der verhalen verschillen. Die bundel toch is in het midden der 6de eeuw overgebracht in de toenmalige Perzische taal, het Pehlevi; en ofschoon die vertaling op 't oogenblik verloren schijnt, kunnen wij haar toch tamelijk goed leeren kennen door vergelijking van twee vertalingen, die daarvan weer bestaan. De eerste is eene Syrische, die het naast bij het oorspronkelijke komt en waarvan de titel, Kalilag en Damnag, ontleend is aan en eigenlijk alleen past voor de eerste daarin voorkomende novelle Ga naar voetnoot2). De tweede, veel meer verspreide, vertaling is de Arabische, getiteld Kalilah en Dimnah Ga naar voetnoot3), gedurende de regeering van kalif Almansoer (754-775) vervaardigd door den tot den Islam bekeerden Pers Abdallah ibn Almokaffa, wiens werk weer in verschillende talen is overgebracht, en zoo in West-Europa is aangeland. Simeon, Seth's zoon, vertaalde het ± 1080 in 't Grieksch onder den titel Stephanites en Ichnelates Ga naar voetnoot4), en zekere rabbi Joël bracht het vóór 1250 over in 't Hebreeuwsch Ga naar voetnoot5), waaruit het weldra (tusschen 1263 en 1278) weer onder den titel Directorium humanae vitae vertaald werd door den bekeerden Jood Johannes van Capua Ga naar voetnoot6). Nog twee andere Latijnsche vertalingen | |
[pagina 369]
| |
werden in de middeleeuwen van de Arabische Kalilah en Dimnah gemaakt, en wel in verzen. De eene, van Raimond van Beziers, dagteekent van 1313 en is eigenlijk bewerkt naar eene Spaansche vertaling van het Arabische werk, uit het midden van de 13de eeuw en toegeschreven aan Alfons den Wijze Ga naar voetnoot1). De tweede, misschien reeds uit de 12de eeuw en dus de oudste die wij kennen, is niet meer dan eene bloemlezing van 35 fabels Ga naar voetnoot2), gedeeltelijk aan de Kalilah en Dimnah ontleend door den Italiaan Baldo, en bekend onder den naam van Alter Aesopus. Van de Arabische redactie dezer diernovellen zal ik hier enkele korte staaltjes meedeelen, die ik heb uitgekozen met het oog op de ontwikkeling van het dierdicht in West-Europa en in onze eigen letterkunde. Laten wij van de Arabische vertaling de eerste vier hoofdstukken, die slechts inleiding zijn, ter zijde, dan vinden wij als eerste novelle van het oorspronkelijk werk de geschiedenis van den stier en den leeuw of van de beide jakhalzen Kalilah en Dimnah (in 't Skr. Karataka en Damanaka Ga naar voetnoot3). Daarin wordt verteld, hoe Dimnah aan het hof van den leeuw eene invloedrijke plaats weet in te nemen door in welsprekende bewoordingen wijzen raad te geven en den stier Senzibah (Sk. Sandsjiwaka), voor wiens gebrul de koning der dieren aanvankelijk bevreesd was, ten hove te brengen, waar deze allengs 's konings gunsteling wordt ten spijt van Dimnah, die, uit vrees van zijn invloed te zullen verliezen, leeuw en stier bij elkaar verdacht maakt, vooral door den stier van eene samenzwering tegen den leeuw te betichten, en het ten slotte zóóver brengt, dat de leeuw in eene vlaag van woede, waarover hij later bitter berouw heeft, den stier doodt. Kalilah is bij dat alles Dimnah's vertrouwde, die hem voortdurend, schoon te vergeefs, waarschuwt. Daarop volgt in het Arabisch Ga naar voetnoot4), doch niet in 't Syrisch, zoodat het waarschijnlijk van Arabischen en niet van Indischen oorsprong | |
[pagina 370]
| |
is, een hoofdstuk, waarin Dimnah de verdiende straf ontvangt. De luipaard beschuldigt hem bij de koninginmoeder, dat hij den stier valsch heeft beticht; hij wordt voor 's konings rechterstoel gedaagd, maar weet zóó welsprekend zijne onschuld te bepleiten, dat er niet terstond eene veroordeeling kan volgen, maar hij voor-loopig gevangen gehouden wordt. Als het proces wordt hervat, houdt hij even handig zijne onschuld staande, totdat de luipaard ten slotte de zaak overtuigend bewijst en Dimnah het leven verliest. Kalilah had zich intusschen als heler van de misdaad uit verdriet over het gebeurde reeds van het leven beroofd. In die beide novellen zijn de gesprekken der dieren gekruid met fabels, die niet zelden weer tot langere verhalen zijn uitgesponnen. Een dezer verhalen Ga naar voetnoot1) vertelt, hoe een jakhals, die tusschen twee vechtende rammen insluipt om het bloed, dat zij vergieten, op te likken, zelf omkomt door hunne stooten. Een ander verhaal Ga naar voetnoot2) luidt, dat een haas (of jakhals), die, volgens eene door de overige dieren met den leeuw gesloten overeenkomst om hem dagelijks één dier tot voedsel aan te wijzen, ter dood bestemd was, zich redt door den leeuw te vertellen, dat een andere voor hem bestemde haas door een anderen leeuw is geroofd. Als nu de leeuw zijn mededinger wil opzoeken, voert de haas hem naar eene bron, waarin de leeuw zich zelf en den haas ziet weerspiegelen. Wanende zijn vijand te zien, stort hij zich in de bron en verdrinkt. In het 8ste hoofdstuk der Arabische bewerking vindt men als ingeschoven verhaal Ga naar voetnoot3) de geschiedenis van den twist tusschen veldhoen en haas, welke hun pleit willen laten beslechten door een vroomheid huichelenden kater, maar hun goed vertrouwen met den dood moeten bekoopen. In het 9de hoofdstuk behoort tot de ingeschoven fabels die van den ezel zonder hart of ooren Ga naar voetnoot4), die, | |
[pagina 371]
| |
eenmaal gelukkig aan de klauwen van den leeuw ontsnapt, toch tot hem terugkeert, en wiens hart en ooren, die den zieken leeuw tot geneesmiddel hadden moeten dienen, de jakhals gerust in stilte durft opeten, omdat de leeuw toch wel gemakkelijk zou willen gelooven, dat een zoo ezelachtige ezel immers hart noch ooren kon hebben. Ten slotte wijs ik nog op het 13de hoofdstuk Ga naar voetnoot1), waarin een brave jakhals als eerste minister van den leeuw optreedt, maar door zijne vele benijders er van wordt beschuldigd, dat hij een voor den leeuw bestemd stuk vleesch heeft achtergehouden. Daar het vleesch door de valsche beschuldigers in de woning van den jakhals is neergelegd en dáár gevonden wordt, schijnt de misdaad bewezen en beveelt de leeuw, dat men den jakhals zal ter dood brengen; maar 's leeuws moeder verhindert de uitvoering van dat vonnis, en als het daarop blijkt, dat de aanklacht valsch was, bekent de leeuw, dat hij onbillijk is geweest, en wordt de jakhals in zijn ambt hersteld. Deze en dergelijke uit Indië door middel van het Arabisch naar West-Europa overgekomen diernovellen en fabels hebben, gemeenschappelijk met de Aesopische fabels, dáár den stoot gegeven tot het opstellen van de uitvoerige dierdichten, waarvoor zij samen in hoofdzaak ook de stof leverden, en die het Fransch-Nederlandsch dierdicht vormen. Alleen uit zulken middellijken of onmiddellijken invloed der beide stroomingen van het Indische dierdicht is de treffende overeenkomst te verklaren, die het West-Europeesche dierdicht daarmee vertoont, en die het vermoeden wettigt, dat Johannes van Capua of Baldo wel niet de eersten zullen geweest zijn, die door hunne Latijnsche vertaling den inhoud der Arabische, bewerking bekend maakten, maar dat bekendheid daarmee reeds van vroegeren tijd dagteekent, vermoedelijk reeds van den tijd, waarin Karel de Groote vriendschapsbetrekkingen aanknoopte met Haroen-al-Rasjid. De vroeger verkondigde meening, dat eene diersage van oor-sprong echt Germaansch zou wezen en in kiem als Germaansche volkssage reeds vóór de volksverhuizing zou hebben bestaan, is | |
[pagina 372]
| |
meer en meer onhoudbaar gebleken Ga naar voetnoot1). Van de Germanen zijn het alleen de Zuidelijke Nederlanders, die het met voorliefde beoefend hebben, terwijl het vooral ook de Noord-Franschen waren, die er zich ijverig op hebben toegelegd, het tot voertuig der satire hebben gemaakt en eigenaardig hebben ontwikkeld onder den invloed van den ridderroman. Wel verre van oorspronkelijk volksdicht of volkssage te wezen, is het ontstaan in de studiecel der geleerden. Dat blijkt uit de ons bewaard gebleven dierdichten zelf. De oudste zijn in het Latijn geschreven, en wat er oorspronkelijks (d.i. niet Aesopisch of niet Indisch) in is, is zóó weinig, dat het gerust eigen vinding van den dichter geacht mag worden. Uit de 8ste eeuw hebben wij bewerkingen van een paar fabels door Paulus Diaconus, met name die van den vos, welke verzuimd heeft den zieken leeuw, zijn heer, te bezoeken, zooals de andere dieren gedaan hadden, en, daarom door den beer van allerlei kwaad beschuldigd en reeds ter dood veroordeeld, zich wreekt door zijne afwezigheid te verk aren uit ijverige studie der geneeskunde en dan op grond daarvan aan te raden, den leeuw te genezen door hem te hullen in eene berenhuid, zooals ook geschiedt Ga naar voetnoot2). Niet veel jonger is het gedichtje van Alcuinus De Gallo Ga naar voetnoot3), de fabel van den slimmen | |
[pagina 373]
| |
haan, die, door de ijdelheid te streelen van den wolf, in wiens macht hij zich bevindt, aan een wissen dood weet te ontkomen. Hetzelfde onderwerp werd in de 9de eeuw ook in vers gebracht door Theodulfus, bij wien echter de vos de plaats van den wolf inneemt Ga naar voetnoot1). Het eerste uitvoerige Latijnsche dierenepos is de Ecbasis Captivi Ga naar voetnoot2), een half episch, half dialogisch gedicht van 1175 (of met de later ingeschoven verzen mee 1229) hexameters met middenrijm, in de abdij St. Evre bij Toul (vgl. vs. 124, 465 vlg.) kort na 't jaar 936, waarin de abt Archembald eene gestrengere kloosterregeling invoerde, door een ons onbekenden Luxemburger geschreven als bewijs van berouw over zijn te voren ergerlijk gedrag en als middel om ontslagen te worden uit den kloosterkerker, waarin hij was opgesloten, omdat hij geen ordelijk monniksleven had willen leiden en zelfs in baloorigheid uit het klooster ontvlucht, maar met geweld naar de abdij teruggevoerd was. Onder den vorm van een verdicht verhaal (eene ‘vana fabella, mendosa carta’, zegt hij) vertelt hij daarin zijn eigen leven (‘per tropologiam’, zooals hij het noemt). Een eenzaam in den stal achtergebleven kalf, zoo luidt het verhaal, is ontsnapt aan zijne banden, maar ontmoet in het woud een wolf, die het meevoert naar zijne burcht, waar hij van de wereld teruggetrokken leeft met de twee eenige, hem getrouw gebleven, vazallen, Otter en Egel. Reeds zeven jaar heeft hij zich van alle vleeschspijzen onthouden; nu echter vervalt hij weer tot zijne oude zonden en wil hij het kalf verslinden. Te vergeefs wordt hij gewaarschuwd in een droom, dien de vreedzame Otter hem uitlegt. Intusschen heeft men in den stal het kalf gemist en is de geheele gehoornde kudde opgetrokken om den wolf zijne prooi te ontrukken. Deze zegt, dat hij niemand vreest behalve den vos, en vertelt nu uitvoerig aan Otter en Egel de geschiedenis van een zijner voorvaderen met een der voorvaderen van den vos, een verhaal, dat het grootste gedeelte van het gedicht inneemt Ga naar voetnoot3). Nadat hij heeft uitgesproken, ziet hij den vos inderdaad bij het leger zijner aanvallers, en deze slaagt er in, door listige vleitaal den wolf uit zijne schuilplaats te lokken, waarna de stier hem | |
[pagina 374]
| |
terstond op de hoorns neemt. Het kalf wordt nu bevrijd en aan zijne ouders teruggegeven. Naast dit, vermoedelijk alleen door de persoonlijke ervaring van den dichter aan de hand gedaan, hoofdverhaal staat het veel belangrijker ingevoegd vertelsel van vos en wolf, dat in 't kort hierop neerkomt: De leeuw lijdt aan eene nierziekte, alle dieren komen hem bezoeken en tevens de tienden brengen, die de wolf als zijn schatmeester in ontvangst neemt. Alleen de vos is afwezig en wordt nu door den wolf van zware misdaden beschuldigd, zoodat de leeuw hem vogelvrij verklaart en er reeds eene galg voor hem wordt opgericht. Hij is echter onschuldig en daarom krijgt de panter medelijden met hem: hij gaat hem waarschuwen en na een goed ontbijt gaan panter en vos samen naar het hof. Onderweg zingen zij psalmen en nemen elkaar de biecht af. Deemoedig plaatst zich daarop de vos voor den koning en verklaart zijne afwezigheid door eene reis, die hij naar Italië gedaan heeft om een geneesmiddel tegen de kwaal des leeuws te zoeken, dat hij dan ook inderdaad gevonden had. Hij tart alle dieren, de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te bewijzen, maar geen van hen durft er een woord van reppen, integendeel, zij trachten den leeuw tot begenadiging te bewegen, en deze laat zich tevreden stellen. Nu is de vos zeker van zijne zaak, en, om zich te wreken, vertelt hij, dat alleen eene versche wolfshuid den leeuw kan genezen en dat de wolf die moet afstaan. Terwijl dat geschiedt, verwijt de vos den dieren hunne onrechtvaardigheid: onverhoord hadden zij hem veroordeeld, terwijl zij hem ten minste volgens recht en bllijkheid vooraf driemaal hadden moeten dagen. Sinds dien tijd is de vos de gunsteling van den leeuw: hij beschikt over alle hofambten tot genoegen van alle dieren, behalve van den egel, die er daarom nog slechter afkomt, dan aanvankelijk het geval was. Een luisterrijk feestmaal wordt gehouden, waarop verschillende vogels schoone en stichtelijke liederen aanheffen; en ten slotte weet de vos den leeuw voor het kluizenaarsleven te winnen. Terwijl de leeuw zich naar het Oosten, bet Schwarzwald begeeft, volgt de panter hem in 't Westen op; de zwaan regeert in 't Noorden over de Denen, de papagaai in 't Zuiden over de Indiërs. De vos neemt eindelijk het leen van den intusschen gestorven wolf in bezit. Bijna onmogelijk is het, dat den dichter bij dat verhaal het bovenvermelde gedicht van Paulus Diaconus niet voor den geest zou | |
[pagina 375]
| |
gestaan hebben. Zeer waarschijnlijk is het m.i. ook, dat hij het verhaal van Kalilah en Dimnah, of in elk geval dat van den braven jakhals uit dezelfde verzameling gekend heeft. Ook is het denkbeeld om eene diernovelle in den mond te leggen van een der dieren uit het hoofdverhaal zoo eigenaardig Oostersch, dat wij ook daarom het vermoeden van Arabischen oorsprong niet kunnen terughouden. Bovendien heeft de dichter sommige bijzonderheden geput uit de eene of andere Latijnsche redactie van den in de middeleeuwen veel gebruikten Physiologus Ga naar voetnoot1), een natuurkundig werk, vermoedelijk reeds in de 2de eeuw na Chr. te Alexandrië geschreven, maar waarschijnlijk althans gedeeltelijk van Oosterschen oorsprong, waarin de eigenschappen der dieren in geestelijken zin worden uitgelegd en wordt aangewezen, hoe men in de dieren verschillende symbolen kan zien. Overigens is de Ecbasis Captivi allesbehalve een volksdicht, maar met studie en inspanning ineengezet. Niet alleen hebben allerlei boeken, vooral de bijbel, de orderegels der Benedictijnen en de Aesopische fabels een groot deel van de stof verschaft, maar bovendien zijn allerlei uitdrukkingen, ja geheele zinnen uit tal van Latijnsche dichtwerken, vooral van Prudentius en Horatius, bijeengezocht. Aan den laatste heeft de dichter niet minder dan 250 heele en halve versregels ontstolen. Behalve de Ecbasis Captivi bezitten wij nog enkele kleinere Latijnsche dierdichten Ga naar voetnoot2). Het eerste, De Lupo, in 54 rijmende disticha, is omstreeks 1100 aan den beneden-Loire vervaardigd Ga naar voetnoot3) en verhaalt ons, hoe de wolf zich monnik laat maken om zoo te ontkomen aan de wraak van den herder, die hem gevangen had, en dan onder het vroom gewaad van den kloosterling zijn vroeger leven gemakkelijk te kunnen voortzetten. Het tweede, Brunellus (d.i. bruintje of grauwtje) - ook Poenitentiarius of Asinarius genoemd - in 205 disticha, is vermoedelijk omstreeks 1200 in Fransch-Vlaanderen vervaardigd door een tamelijk geleerd dichter, die | |
[pagina 376]
| |
vooral Ovidius vlijtig gebruikt heeft. Wij hooren daarin wolf, vos en ezel hunne zonden biechten. Die van den wolf zijn verschrikkelijk, maar worden door den vos vergoelijkt, zoodat den misdadiger de absolutie niet wordt onthouden. In ruil daarvoor geeft dan ook de wolf den vos gaarne absolutie voor het vele kwaad, dat hij gedaan heeft. De ezel heeft slechts zeer weinig misdreven, maar als hij dat openhartig en met diep berouw heeft bekend, wordt hij door de beide anderen voor een afschuwelijken booswicht uitgekreten en tot straf voor zijne zonden verscheurd. Een derde gedicht in 112 leoninische hexameters, omstreeks denzelfden tijd door een Britschen Benedictijn gemaakt en De Teberto mistico getiteld, leert dat het monnikskleed de natuur van den mensch niet verandert. Men ziet in het laatste gedicht aan den kater den eigennaam toegekend, dien hij gewoonlijk in het dierenepos draagt, namelijk Tibert, den verlatiniseerden vorm van het Germaansche Theodobercht (= de schitterende onder het volk), een overouden persoonsnaam, dien de schrijvers der dierdichten aan den kater hebben gegeven zonder daarbij aan de eigenlijke beteekenis, zoo zij die al wisten, te denken. Het denkbeeld om de dieren van eigennamen te voorzien is misschien aan de Kalilah en Dimnah ontleend en wel voor het eerst door den een of anderen Nederlander omstreeks het begin van de 12de eeuw. De eerst voorkomende eigennaam is Isengrîm (d.i. de man met het ijzeren helmmasker), die, volgens Guibert van Nogent Ga naar voetnoot1), omstreeks 1112 in Picardië door sommigen aan den wolf werd gegeven. Tot de oudste en meest bekende namen behooren verder: Reinard, d.i. Reginhard (d.i. de zeer sterke of de door de goden gesterkte) voor den vos, en Balduinus of Boudewijn (d.i. de vriend der dapperen) voor den ezel, evenals Tibert en Isengrim gewone persoonsnamen, waarvan de oorspronkelijke beteekenis niets te maken heeft met het karakter of de eigenschappen der dieren. Sprekende namen daarentegen zijn: Bruno (de bruine) voor den beer en Rufanus (de rosse) voor den leeuw, die echter later gewoonlijk Nobel heet. Naarmate het dierdicht zich ontwikkelde, vooral sinds men daarvoor de Fransche taal begon te gebruiken, nam het aantal sprekende namen toe. Het oudste gedicht, waarin de dieren eigennamen bezitten, | |
[pagina 377]
| |
is tevens het uitvoerigste en bekendste Latijnsche dierenepos, naar den hoofdpersoon Ysengrimus geheeten Ga naar voetnoot1) en omstreeks 1151 vervaardigd door zekeren magister Nivardus, vermoedelijk eerst monnik in het klooster Blandinium te Gent, later scholaster aan de kerk van St. Pharahilde aldaar, en vriend van Walter, abt van Egmond (1130-1161) en Balduinus, abt van Liesborn (1131-1161). In zeven boeken (samen 3287 disticha) behelst het twaalf diernovellen, die maar zeer los met elkaar verbonden zijn, waarin meer samenspraak dan verhaal voorkomt en waarin de satire eene belangrijke plaats inneemt. De hoofdinhoud van bijna alle verhalen is òf in de eene of andere Aesopische fabel òf in eene Oostersche diernovelle terug te vinden, terwijl de meeste ook weer in gewijzigden vorm voorkomen in de eene of andere branche van de Fransche dierdichten, die, van het eind der 12de tot in de 14de eeuw vervaardigd, samengevat worden onder den naam van Roman de Renart Ga naar voetnoot2), en ook, maar in veel beknopter vorm, in het Middelhoogduitsche gedicht Isengrînes Nôt door den Elzasser Heinrich der Glîchesaere, die, blijkens sommige diernamen, als Bertin, Pinte en Schanteclêr (= Chanteclers) en den naam van Reinaert's kasteel Uebelloch als vertaling van Maupertuis, Fransche voorbeelden gevolgd heeft en wel bepaaldelijk door verschillende Fransche branches in regelmatig verkortende, slechts nu en dan | |
[pagina 378]
| |
eenigszins uitbreidende vertaling te verbinden Ga naar voetnoot1) een dierverhaal gemaakt heeft, dat niet, zooals de Fransche gedichten, ten doel heeft hekelend te vermaken, maar de bepaalde strekking vertoont, ernstig te waarschuwen tegen brutale bedriegers, waarvan Beinhart de verpersoonlijking is Ga naar voetnoot2). Slechts drie van de twaalf verhalen, waaruit de Ysengrimus bestaat, worden niet in eene Fransche branche teruggevonden, namelijk het negende Ga naar voetnoot3), dat verhaalt, hoe Isengrim deerlijk gewond wordt door den ram Joseph, die hem in den geopenden muil springt; het elfde Ga naar voetnoot4), waarin wij lezen, hoe de wolf in de klem gelokt wordt onder voorwendsel, dat hij zijn recht op des ezels huid op eene reliquiekist moet bezweren; en het twaalfde Ga naar voetnoot5), dat Isengrim's dood door eene zwijnenkudde behandelt. Een kort overzicht van de negen andere verhalen mag niet achterwege blijven, daar de Ysengrimus, ofschoon in 't Latijn geschreven, als het werk van een Nederlander ten volle onze belangstelling verdient, en wij daardoor ook eenigermate den inhoud van verschillende Fransche branches en gedeeltelijk ook dien van het Middelhoogduitsche gedicht leeren kennen. In het eerste verhaal van den Ysengrimus Ga naar voetnoot6) lezen wij, hoe Reinaert Isengrim's wraakzucht weet te stillen door voor hem eene zijde spek op een boer buit te maken, maar dan ook rustig moet aanzien, dat de wolf alles verslindt en hem niets anders dan het af- | |
[pagina 379]
| |
gekloven touw overlaat. In het tweede Ga naar voetnoot1) wordt verteld, hoe Reinaert Isengrim overhaalt om monnik te worden en hem dan wijsmaakt, dat hij visschen kan vangen wanneer hij zijn staart maar in 't water laat neerhangen, met dit gevolg, dat 's wolfs staart daar vastvriest en het arme dier dien verliest in den strijd tegen de boeren, die op hem losstormen. Het derde Ga naar voetnoot2) schijnt ontleend aan een soortgelijk verhaal uit de Kalilah en Dimnah Ga naar voetnoot3) en vermeldt, hoe Reinaert Isengrim aanspoort een twist tusschen vier rammen over een stuk land als landmeter te beslechten, maar hoe de wolf allerjammerlijkst gestooten wordt door de rammen, die ieder van een verschillenden kant op den, midden in 't veld geplaatsten, wolf toerennen. Op het vierde, dat voor ons het belangrijkste is, komen wij beneden terug. Het vijfde Ga naar voetnoot4) is het verhaal yan den door de geit Bertiliana en hare gezellinnen ondernomen pelgrimstocht, waarop Isengrim, onder den schijn van haar gast te willen zijn, voorneemt haar te overvallen, maar, doodelijk verschrikt door de list van Reinaert, die den gast een wolfskop doet voorzetten, het hazenpad kiest, en ook later, als hij met vele andere wolven teruggekeerd is om zich te wreken, door ijdelen schrik bevangen, op de vlucht gaat. Het zesde Ga naar voetnoot5) doet aan Alcuinus' fabel Ga naar voetnoot6) denken: de vergeefsche poging van Reinaert om Sprotinus, den haan, tot een pelgrimstocht over te halen en hem door een gewaanden brief, waarin 's konings vrede afgekondigd zou zijn, vertrouwen in te boezemen, nadat hij hem reeds eenmaal gegrepen maar weer losgelaten had. In het zevende Ga naar voetnoot7) scheert Reinaert den | |
[pagina 380]
| |
wolf eene kruin, en verleidt hij hem, monnik te Blandinium te worden, schoon hij daar niets dan slagen oploopt, terwijl Reinaert intusschen zijne kinderen mishandelt en zijne vrouw schoffeert. In het achtste Ga naar voetnoot1) vinden wij eene bekende Aesopische fabel in gewijzigden vorm terug; de wolf tracht den ruin Corvigarus (de Ravenzwarte) te verschalken, maar krijgt een hoefslag die hem doet duizelen. Het tiende eindelijk Ga naar voetnoot2) bevat de bekende geschiedenis, der buitverdeeling door Reinaert, die, wijs geworden door de aan zijn oom Isengrim uitgedeelde straf, aan den leeuw en zijn gezin alles toewijst. Kan men, zooals wij reeds opmerkten, van de verhalen in den Ysengrimus bijna altijd de bron in de Aesopische fabels of in de Indische diernovellen aanwijzen, hetzelfde is het geval met de Fransche branches, die niet in den Ysengrimus vertegenwoordigd worden, zooals bv. met het bekende verhaal ‘conme Renart conchia le corbel du froumage’ Ga naar voetnoot3), en met eene variant der fabel van den haas en den leeuw uit de Kalilah en Dimnah Ga naar voetnoot4), waarin verteld wordt, hoe de vos, door in een putemmer te gaan zitten, bij ongeluk in een put is geraakt en, om weer boven te kunnen komen, den wolf in den anderen putemmer wil doen plaatsnemen, waartoe deze zich laat verlokken, omdat hij, zijn eigen spiegelbeeld in het water bemerkende, dat voor de wolvin aanziet, die hij van ongeoorloofde liefdesbetrekking met Reinart verdenkt Ga naar voetnoot5). De branche van den geelgeverfden vos, ‘conme Renart fu tainturier’ Ga naar voetnoot6), moet op de eene of andere wijze samenhangen met een verhaal in het Pantsjatantra Ga naar voetnoot7), van een jakhals, die, door honden vervolgd, bij een blauwverver in een vat met indigo valt en er sinds dien tijd als een geheel onbekend dier uitziet, zoodat hij aan alle andere | |
[pagina 381]
| |
dieren ontzag inboezemt en zelfs door hen tot koning verkozen wordt, maar zich ten slotte verraadt door mee te huilen, wanneer hij van verre een troep jakhalzen hoort. Nu komen wij tot het derde boek van den Ysengrimus, dat het belangrijkste van alle daarin voorkomende dierverhalen, het vierde, behelst. In hoofdzaak komt het overeen met het eerste gedeelte (vs. 392-564) van het ingeschoven verhaal in de Ecbasis Captivi, waarvan wij reeds opmerkten, dat het ontleend is aan een gedicht van Paulus Diaconus, en ook den invloed ondervonden schijnt te hebben van twee novellen in den Kalilah en Dimnah. Alleen worden alle bijzonderheden in den Ysengrimus zeer in de schaduw gesteld door de uitvoerige behandeling van de geneeswijze, die de wolf op Rufanus, den leeuw, toepast, en vooral van die, welke Reinaert te Salerno geleerd heeft en waardoor hij inderdaad den leeuw doet herstellen. Hetzelfde verhaal, misschien nog eer aan de Ecbasis dan aan den Ysengrimus ontleend, is ook verreweg het hoofdverhaal in het gedicht van Heinrich der Glîchesaere Ga naar voetnoot1); doch daarin wordt als oorzaak van de ziekte opgegeven, dat de mierenkoning den leeuw in het oor is gekropen. Verder vindt men daar de tegen Reinhart ingebrachte beschuldigingen vrij wat meer uitgewerkt. Ook de haan Schanteclêr komt daar met zijne vrouw Pinte klagen over den moord van hunne dochter, wier lijk zij op eene baar medebrengen. Alleen Krimel verdedigt Reinhart. Verwijt de vos in de Ecbasis den dieren, dat zij hem niet driemaal hebben doen dagen vóór hem te veroordeelen, hier wordt hij inderdaad driemaal gedaagd: het eerst door Brûn, den beer, dien hij met honig, vervolgens door Diepreht, den kater, dien hij met muizen deerlijk beet neemt, en eindelijk door Krimel, die hem ten hove brengt, waar hij als geneesheer optreedt en niet alleen de huid van den wolf, maar ook die van den beer en den kater eischt, en, door den leeuw te genezen, almachtig wordt, zoodat hij al zijne vijanden benadeelt en aan zijne vrienden ambten en leenen verschaft, waarvan het bezit hun echter slecht bekomt. Wat overdreven is het, dat hij eindigt met den leeuw te vergiftigen. Der Glîchesaere heeft zijn verhaal aan twee verschillende Fransche branches ontleend. Van de eene komt het tweede gedeelte Ga naar voetnoot2) in | |
[pagina 382]
| |
hoofdzaak overeen met het vierde verhaal van den Ysengrimus en wel ongeveer in denzelfden vorm, waarin Der Glîchesaere het behandeld heeft: het bevat dus de genezing van den leeuw door den vos en de daarop door den vos op zijne vijanden genomen wraak, evenwel zonder het uitdeelen van leenen aan zijne vrienden en zonder de dwaze vergiftiging van den leeuw. Het eerste gedeelte van die branche bevat eene navolging, naar 't schijnt, van hetgeen reeds in de eerste helft van eene andere branche Ga naar voetnoot1) behandeld was, en dáár wel bijna geheel in overeenstemming met het gedicht van Der Glîchesaere. Dáár toch vinden wij de tegen Reinaert ingebrachte beschuldigingen, den optocht van Chantecler en de drie indagingen van den vos met zijn listig bedrog van Brune en Tybert. Alleen is het daar niet Krimel, maar de das Grimbert, die Reinaert ten hove brengt en hem onderweg de biecht afneemt, waarvan reeds in de Ecbasis sprake is. Verder is er in 't Fransch nog bijgevoegd, hoe Reinaert zich te vergeefs verdedigt, veroordeeld wordt, maar verlof krijgt zijne zonden uit te wisschen door eene bedevaart, die hij niet onderneemt, daar hij zich naar zijn kasteel Maupertuis begeeft, na onderweg nog eene poging gedaan te hebben, om Coart, den haas, in zijne macht te krijgen Ga naar voetnoot2). Na al het aangevoerde kan het moeielijk meer betwijfeld worden, of het dierdicht, zooals wij dat in de Fransche letterkunde zoo rijk ontwikkeld zien, en ook in onze eigene letterkunde mogen genieten, heeft zijne stof geput uit de Latijnsche litteratuur, die er zich van den Romeinschen keizertijd af de geheele middeleeuwen door mee heeft bezig gehouden en zelf uit twee bronnen is voortgevloeid, eene Grieksche in den keizertijd en eene Arabische in de middeleeuwen, die beide van Indische herkomst zijn, maar in twee ver van elkaar verwijderde perioden daaruit naar het Westen | |
[pagina 383]
| |
zijn gekomen. In Noord-Frankrijk moet het dierdicht dus eerst door geleerden in de studeerkamer, door monniken in de studiezaal der kloosters hebben gebloeid, vóór de ‘jogleors’ het daar vonden en in hun Fransch er een meer populairen vorm aan gaven. Dat zij het in hun Latijn vonden, kan ons tegenwoordig nog te minder bevreemden, nu ook van den ridderroman is aangetoond, dat Latijnsche geschriften daarvan veel meer de bronnen geweest zijn, dan men vroeger wel wilde gelooven. De oudere voorstelling van Jacob Grimm kan te minder houdbaar geacht worden, omdat er niets is, wat voor een Duitschen oorsprong van het dierdicht zou kunnen pleiten, en omdat het in Duitschland zelf ook in de verte zoo populair niet geweest is, als in Noord-Frankrijk en daardoor in de, onder Noordfranschen invloed staande, Nederlanden. Alleen doordat eene jongere Nederduitsche vertaling van den Nederlandschen Reinaertroman een tijdlang voor oorspronkelijk Duitsch kon doorgaan en in eene Nieuwhoogduitsche bewerking van een genie als Goethe zooveel bekendheid verwierf, konden de Duitschers aan den oorsprong gelooven van wat zij voor eene oorspronkelijk Germaansche diersage hielden. Dat men tegenwoordig ook in Duitschland uit eigen beweging Grimm's fantastische theorie heeft prijsgegeven, was zeker ten deele wel het gevolg van den nieuwen geest, die ook dáár de beoefening der letterkunde was gaan bezielen, sinds men had ingezien, dat de voorstelling der geleidelijke ontwikkeling van goed gestaafde feiten (die trouwens ook Grimm zelf van overal had bijeengezocht) alleen een getrouw beeld van de werkelijkheid kon geven en romantische verbeelding, waardoor Grimm zich, als zoon der romantiek, nog al te veel liet leiden, wel eene boeiende, maar daarom nog geene ware voorstelling kon geven van hetgeen er inderdaad op letterkundig gebied had plaats gehad. Romantisch nu was, ook bij hem nog, het geloof aan het bestaan van een volk, dat dichten kon, ofscheen ‘het volk’ een abstract collectief begrip is, en het geloof aan de werkzaamheid van abstracte begrippen ons buiten de wetenschap en op het gevaarlijk gebied der mystiek voert. Volksdichten kunnen dus nooit door ‘het volk’ gemaakt zijn, maar door enkelingen uit het volk, die hun werk onder het volk populair wisten te maken. Zoo beschouwd, waren de Fransche ‘jogleors’ de oudste ons bekende volksdichters | |
[pagina 384]
| |
wat het dierdicht aangaat; maar zij waren de leerlingen van Latijnsche kunstdichters en geleerden. Natuurlijk is het niet onmogelijk, dat zij, behalve hunne verbeelding te raadplegen, ook onder het volk reeds gangbare verhalen van dieren aantroffen, waarvan zij partij trokken, want zulke verhalen of anecdotes kan men ook nu nog in groot aantal onder het volk aantreffen Ga naar voetnoot1); maar dat sommige van die verhalen ook in onze romans worden teruggevonden, zonder dat men daarvoor bewijzen van ontleening aan geleerde bron kan aanvoeren, pleit op zich zelf nog niet tegen zulk eene ontleening, en wel allerminst als die volksverhalen bij Duitschers of Scandinaviërs worden gevonden, bij wie de romandichters ze zeker niet hebben leeren kennen, terwijl zij omgekeerd, bij de groote verspreiding der Fransche letterkunde, daaruit licht onder Duitschers en Scandinaviërs tot volkssprookjes kunnen geworden zijn. Nog altijd toch zijn menschen met romantischen aanleg geneigd, al wat volkssprookje is niet alleen als gewrocht van ‘het volk’ aan te zien, maar ook er een hoogen ouderdom aan toe te kennen, terwijl er toch inderdaad nauwelijks eene halve eeuw noodig is om in gewijzigden en voor het eenvoudige volk geschikten vorm om te gieten, wat als kunstverhaal was ontstaan. Schoolmeesters en pastoors zullen aan zulke kunstverhalen dan in hun volkskring het eerst toegang hebben verschaft; kinderen hebben ze verder verspreid; maar vaster vorm en duurzaamheid verkregen zij eerst in den mond van die oude moedertjes, die er de hoogste wijsheid in belichaamd vonden en er hunne kleinkinderen met open mond naar deden luisteren. Zooals de ooievaar de kinderen bracht, zoo bracht de ‘grauwe gans’ de kindersprookjes, waarvan niemand onder het volk meer den oorsprong kende, maar waarin wij over het algemeen veeleer de verminking van oudere kunstpoëzie mogen zien, dan de stof voor kunstdichters, die zelf nog niet, als vele jongere kunstdichters van onzen tijd, met zulke sprookjes dweepten. | |
[pagina 385]
| |
In elk geval moet men met het aannemen van die volksverhalen als bron voor de scheppingen onzer dichters uiterst voorzichtig wezen, daar men er meestal geen chronologisch houvast aan heeft en zeer goed van jongen datum kan zijn, wat, vooral als de verbeelding het eerst aanvult en verklaart, overoud heet. Om die reden zullen wij dan ook verstandig doen, met den oorsprong van een groot deel dier volksverhalen over dieren in West- en Noord-Europa in de eerste plaats te zoeken in de volksboeken, die van Reinaert overal zijn verspreid, zooals wij ook bekendheid met helden van den ridderroman onder het volk zullen toeschrijven aan de volksboeken, waarin zij verwerkt zijn, en niet licht zullen gelooven, dat wat het volk van hen vertelt nu eigenlijk de oudste overlevering is en de stof voor de romandichters is geweest. |
|