De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
XIII.
| |
[pagina 344]
| |
eens weer naar Palaestina. Ook zijn zoon Philips vertrok daarheen in 1171 en in 1190, op welken tocht hij te Acco aan de pest stierf. Boudewijn IX deed in 1203 zijn beroemden, maar kortstondigen tocht naar het Oosten, waarop hij te Constantinopel het Latijnsche keizerrijk der Franken stichtte, maar reeds in 1205 den dood vond. Zijn broeder Hendrik volgde hem als keizer van Constantinopel op, en vervolgens zijne neven (zoons van zijne zuster Jolande, gravin van Namen, en van Pierre de Courtenay) Robert en Boudewijn II van Namen, die zich niet ongaarne die waardigheid weder door Michaël Palaeologus liet ontrukken Ga naar voetnoot1). Natuurlijk bleef van al die kruistochten de zoo wel geslaagde eerste, waarop in 1099 Jerusalem veroverd werd, de beroemdste en werd geen kruisvaarder meer vermaard dan Godevaert van Bouillon. De heldendaden en wederwaardigheden van dien tocht hebben dan ook in het Fransch de stof verschaft aan een geheelen romancyclus Ga naar voetnoot2) en die cyclus moet in zijn geheel ook bij ons zijn vertaald, maar wij hebben daarvan nu nog slechts twaalf onsamenhangende fragmentjes over, met elkaar niet meer dan 123 verzen uitmakend Ga naar voetnoot3). De eerste vier stukjes behooren blijkbaar tot een roman, die bij ons wel Godevaerts Kintshede zal geheeten hebben, en wel tot dat gedeelte Ga naar voetnoot4), waarin de Saraceen Cornubrant (in 't Fr. Cornumarant, maar inderdaad Korboga van Mosoel) naar Brabant op reis is ge- | |
[pagina 345]
| |
gaan, om te weten te komen, of Godevaert, van wien voorspeld was, dat hij Jerusalem zou veroveren, wel inderdaad een zoo machtig vorst was, dat het Oosten zijne komst met schrik tegemoet moest zien. Geraert, de abt van St. Truyen, die als pelgrim hem reeds vroeger in den lande van Overzee had ontmoet, herkent hem en belooft, dat hij hem Godevaert zal laten zien, maar waarschuwt den hertog vooraf, dat hij zich in al zijn luister aan den Saraceeh moet vertoonen, zooals ook gebeurt. Duizenden prachtig uitgeruste ridders, die allen Godevaerts vazallen zijn, trekken met schitterende praal den verbaasden Saraceen voorbij, die telkens meent, dat de hertog nu wel zal aankomen, maar telkens Weer nieuwe drommen van gewapenden ziet opdagen, zoodat hij de volle overtuiging, dat Godevaert de machtigste vorst ter wereld is, met zich neemt, wanneer hij naar zijn land terugkeert. De andere fragmentjes zijn te kort en te onsamenhangend, om hunne plaats in het groote geheel te verraden: vier, waarin Tangreit en Bryemont (Tancred en Boëmont) optreden, behooren misschien, evenals de laatste vier waarin ‘de grachten van Aken’ (lees: Aker) genoemd worden, tot het laatste gedeelte van den uitgebreiden en vèr voortgezetten Roman van Jerusalem. Voor een held, zóó beroemd als Godevaert van Bouillon, dat hij met Karel den Groote en Artur het drietal moderne helden onder de ‘negen besten’ uitmaakte, moest nu ook wel eene bovennatuurlijke afkomst worden uitgedacht, zooals men dat b.v. ook had gedaan voor Alexander den Groote, die ook eens het Heilige land was binnengetrokken en Jerusalem veroverd had, zoodat Maerlant in zijn ‘Alexanders Geesten’ dan ook telkens gelegenheid vond om aan Godevaert te herinneren. Die bovennatuurlijke afkomst van Godevaert nu vinden wij voorgesteld in eene fantastische voorgeschiedenis van zijn grootvader van moederszijde, die in werkelijkheid Godevaert IV, hertog van Lotharingen was, gehuwd met Beatrijs van Tuscië en vader van Ida van Lotharingen, gehuwd met Godevaert's vader Eustacius II van Boulogne. Nu stelde men Ida van Boulogne voor als de dochter van eene zekere Clarisse van Bouillon, die hare moeder werd bij een geheimzinnig ridder, zoon van eene elfachtige jonkvrouw Beatrijs en onder den naam van Helias of Le Chevalier au cygne de held van een Franschen roman, waarmee de cyclus van Godevaert werd ingeleid. | |
[pagina 346]
| |
Ongetwijfeld is die Fransche roman ook in Dietsche verzen vertaald, al is er ons ook niets van bewaard gebleven, want Maerlant Ga naar voetnoot1) maakt melding van de z. i. belachelijke overlevering aangaande Godevaert van Bulyoen, ‘dat die ridder metten zwane siere moeder vader was; ende dien hietsi Helyas’, zegt hij, maar niemand is zoo dwaas om niet in te zien, dat het ‘loghene es van den zwane’ en dat, als de ‘Brabanters hem beroemen, dat si van den zwane sijn comen’, dat dan is, ‘om meer edelheit te bescriven dan van mannen ende wiven’. Wij kennen het verhaal onder zeer verschillende vormen, o.a. ook uit een volksboek, bij ons sedert de 16de eeuw en nog tot in de 19de toe herhaaldelijk gedrukt. Ook kennen wij het uit Middelduitsche romans, die het tweede deel der geschiedenis in de 19de eeuw zelfs tot een onderwerp van de meest algemeen bekende poëzie hebben gemaakt Ga naar voetnoot2). In ons volksboek heeft het verhaal den volgenden inhoud: Oriant, koning van Lillefort (Rijsel), zoon van Pyrion en Matabrune, was eens op de jacht van een hert, toen hij in het bosch eene beeldschoone maagd van onbekende afkomst, Beatrijs, ontmoette, die hem zoozeer bekoorde, dat hij haar huwde tegen den zin zijner moeder. Als hij na eenige maanden ten strijde getrokken is, bevalt Beatrijs als straf, omdat zij vooraf het voortbrengen van een tweeling een bewijs van overspel had genoemd, van zes zoons en eene dochter, die allen met eene zilveren keten om den hals ter wereld komen; maar Matabrune legt er zeven jonge honden voor in de plaats en beschuldigt Beatrijs van schandelijke ontrouw, zoodat Oriant haar gevangen laat zetten. De kinderen zelf zouden ter dood gebracht zijn, had de dienaar, die daarmede belast was, niet medelijden met hen gekregen en ze te vondeling gelegd in een bosch, waar ze door een kluizenaar, Helias genaamd, gevonden werden. | |
[pagina 347]
| |
Deze voedde ze op met behulp van eene witte geit, die ze zoogde; hij doopte ze en noemde één hunner naar zich zelf Helias. Na verloop van vele jaren zag een jager van Matabrune de kinderen met zilveren ketens in het bosch, deelde het aan de koningin mede en kreeg van haar de opdracht, ze te dooden; doch als hij zes van hen slapende vindt, krijgt ook hij medelijden met hen en laat ze in leven, maar ontneemt hun de ketenen om zijne meesteres in den waan te brengen, dat hij ze gedood heeft. Nauwelijks heeft hij dat gedaan, of zij veranderen in zwanen, en als de jonge Helias, die met den kluizenaar afwezig geweest was, terugkeert, vindt hij de anderen niet meer; maar den volgenden dag, terwijl hij hen zoekt, treft hij in een vijver zes zwanen aan, die naar hem toe zwemmen. Hij herkent ze natuurlijk niet, maar op het gebed van Beatrijs, die op het punt is, door een valschen getuige beschuldigd, ter dood gebracht te worden, zendt God een engel aan den kluizenaar, om hem de geheele toedracht der zaak mee te deelen. Nu begeeft de jonge Helias zich naar het hof zijns vaders, overwint den valschen getuige, brengt de misdaad zijner grootmoeder aan het licht, zorgt dat zij de verdiende straf ondergaat, herstelt zijne moeder in eere en wenscht nu ook zijne broeders en zijne zuster Rosa de menschelijke gedaante te doen herkrijgen door hun de ketens op nieuw om te hangen; maar een goudsmid, die de opdracht gekregen had, ze te smelten en uit het zilver een beker te gieten, kan er maar vijf teruggeven: de zesde had alleen reeds genoeg zilver voor twee bekers opgeleverd en was daarvoor gebruikt. Eén van Helias' broeders is dus gedwongen de zwanengestalte te behouden. Het tweede gedeelte der sage vangt aan met een rijksdag van keizer Otto I te Nijmegen. Daar wordt de hertogin van Bouillon door haar zwager, den graaf van Frankenburch, valschelijk beschuldigd van ontrouw tegen haar echtgenoot. Gerechtelijke tweekamp moet de zaak uitmaken, maar de hertogin vindt niemand bereid als kampvechter voor haar op te treden. Daar komt op eens een zwaan, die een bootje voorttrekt, waarin Helias, de zwaanridder, zich bevindt. Deze springt voor de hertogin in de bres, doodt haar aanklager en huwt daarop hare dochter Clarisse, bij wie hij eene dochter, Ida, verwekt; doch daar hij zijne vrouw verboden heeft naar zijne afkomst te vragen, en deze hare nieuwsgierigheid niet kan bedwingen, is Helias genoodzaakt haar te verlaten in hetzelfde bootje, dat door zijn broeder, den zwaan, wordt voortgetrokken. | |
[pagina 348]
| |
Door Helias' toedoen wordt nu nog deze laatste zwaan onttooverd, en Helias zelf brengt zijne verdere levensjaren door in een klooster; maar zijne dochter Ida huwde Eustacius van Boenen (Boulogne) en werd de moeder van Boudewijn, Eustacius en Godevaert van Bouillon. Een uitvoerig en ingewikkeld onderzoek Ga naar voetnoot1) heeft den oudsten zwaanridder aan het licht gebracht, en zeker was dat niet Godevaert van Bouillon, op wien de naam zwaanridder of afstammeling van dezen te onrechte zal zijn overgedragen van zijn broeder Boudewijn, die er iets meer aanspraak op kon maken. Deze namelijk zou den zwaan als wapenteeken hebben aangenomen ter vereering van zijne vroeg overleden vrouw, Godehilde van Toëni, met wie hij in 1096 huwde, die hem op den eersten kruistocht volgde, maar reeds een jaar daarna overleed. Deze Godehilde nu, dochter van Radulf II van Toëni, had tot grootvader Roger I van Toëni (omstreeks 1040 gestorven), aan wien Mattheus Parisiensis den naam van zwaanridder toekende, vermoedelijk naar het door hem gevoerde wapenteeken; en van dezen is het bekend, dat hij op een tocht naar Spanje de door de Saracenen in het nauw gebrachte gravin Ermensinde van Barcelona bevrijd en uit dankbaarheid hare dochter ten huwelijk gekregen heeft, waarmee dus het tweede deel van het verhaal een historischen achtergrond vindt. Het eerste deel kan dien natuurlijk niet vinden. Het heeft het karakter van een sprookje, zooals wij er in de Britsche litteratuur aantreffen. Daar nu de zwaanriddersage reeds in de 12de eeuw bekend was, kunnen wij niet meer uitmaken, of Johannes de Alta Silva in zijn ‘Dolopathos’ van omstreeks 1184, die een soortgelijk verhaal doet als het eerste deel van den Helias-roman, zijn verhaal aan de toen reeds bestaande zwaanriddersage ontleende of een ander verhaal overnam, dat dan in den, Helias-roman met den historischen zwaanridder, die alleen een zwaan als wapenteeken voerde, in verbinding kan gebracht zijn. In elk geval duidt Johannes de Alta Silva geen bepaald persoon als zwaanridder aan, evenmin als de dichter van den roman van ‘Elioxe’, waarin het verhaal ook voorkomt, 't Is hem vooral te doen om het bedrog eener booze schoonmoeder in het licht te stellen. Ook staat het in verband met | |
[pagina 349]
| |
het volksgeloof, dat de geboorte van tweelingen het bewijs van overspel der moeder zou zijn, of wel, dat dit bijgeloof door de geboorte van wanschepsels werd gestraft Ga naar voetnoot1). Algemeen verspreid is ook het geloof aan het bovennatuurlijk karakter der wilde zingzwanen, wier vèr klinkend, klaaglijk geluid (twee sterke trompet- of klokachtige moltonen) veel gelijkenis heeft met eene menschenstem, zoodat deze zwanen voor in een zwanenkleed gehulde elven konden gehouden worden, die zoo lang jonkvrouw moesten blijven, als men haar belette, het zwanenhemd weer aan te trekken. Blijkbaar is Beatrijs hier zulk eene elvinne, evenals de jonkvrouw in het begin van den ‘Torec’; en ook hare zoons zijn zwanen, maar door een zilveren tooverketen aan de menschenwereld verbonden. Ook het bootje, waarmee de Zwaanridder uit het onbekende plotseling verschijnt, hebben wij reeds vroeger aangetroffen Ga naar voetnoot2), en de geschiedenis van den gerechtelijken tweekamp in het laatste gedeelte is zulk een gewoon motief in de romans, dat wij er niet langer bij behoeven stil te staan. De Zwaanridderroman heeft dus noch door inhoud, noch door oorsprong iets met de kruistochten te maken, maar is, zooals reeds Maerlant betreurde, de geslachtsroman der Brabantsche hertogen geworden, die niet van Godevaert van Bouillon afstammen en dus eigenlijk volstrekt niet met dezen roman in verband hadden moeten gebracht worden, evenmin als de aan het Brabantsche vorstenhuis verwante graven van Kleef, aan wie de overlevering reeds in de 13de eeuw ook een Zwaanridder tot stamvader geeft Ga naar voetnoot3). Zelfs van de heeren van Arkel werd later verteld, dat zij van den Zwaanridder afstamden Ga naar voetnoot4 . Keeren wij nu tot de eigenlijke kruisvaartromans terug. | |
[pagina 350]
| |
Bij den romancyclus, die den eersten kruistocht behandelt, sluit zich vrij wel als een vervolg aan de Fransche roman uit de 14de eeuw Li romans de Bauduin de Sébourg Ga naar voetnoot1). Deze roman, of misschien eene andere wat uitvoeriger redactie er van, is ook in het Dietsch vertaald, maar van zulk een roman van Boudewijn van Seborch, zooals hij wel zal geheeten hebben, zijn slechts 315 verzen uit den aanvang bewaard gebleven Ga naar voetnoot2). De held er van is Boudewijn van Borch Ga naar voetnoot3), die, als opvolger van Boudewijn I, van 1118 tot 1131 koning van Jerusalem was. In werkelijkheid was hij de zoon van Hugo van Réthel en van eene zuster (?) van Godevaert's en Boudewijn's moeder; maar in den roman heet zijn vader ‘Arnout, coninc van Nymagen’ (in 't Fransch Ernout de Biauvais of de Nymaie). Hij was dus een neef van Godevaert, waarom de vertaler van den roman dan ook zijn vader doet wenschen, dat zijne kinderen ‘toegen moeten de gedane van den riddere metten zwane, daeraf datse comen sijn’ Ga naar voetnoot4). Het kleine fragment, dat wij van de vertaling bezitten, schildert ons Arnout te Nimagen te midden van zijn gezin: koningin Rose, zijne echtgenoote, en zijne vier zoons: Emereit of Esmereit, Alexander, Gloriant en de tweejarige Boudewijn. Daar komt op eens uit den lande van Oversee een bode, die hem meldt, dat het leger der kruisvaarders ‘op den berch van Kievetoet’ verslagen is door Solomant van Nicea en Cormarant (d.i. Korboga), dat Pieter dermite is ontvloden, maar dat Boudewijn, van wien Arnout hier een broeder heet, gevangen genomen is. Dadelijk is Arnout nu bereid naar het Heilige land te gaan om zijn broeder te verlossen, en Gaufroot van Vrieslant, seneschalk van Frankrijk, een verraderlijk vriend, die zich bij hem bevindt, moedigt hem daartoe aan, omdat hij wel kans meent te zien, hem in dat verre land van het leven te berooven en dan Rose te huwen, die ‘hi al te sere minde’, maar die ‘cleine achte op sinen rouwe’ eh haar echtgenoot trouw wilde blijven. Reeds uit dit kleine fragment ziet men, hoe hier veel ver- | |
[pagina 351]
| |
dichting met weinig waarheid dooreengeweven is; en zoo is ook in den geheelen roman het heldenleven van Koning Boudewijn II, hoe romantisch op zich zelf ook reeds, tot een waren roman geworden, nog opgesierd door de avonturen van zijne broeders, met name van Esmereit en diens liefdesbetrekking tot de schoone Saraceensche Elienor, de dochter van den Rooden Leeuw (Rouge Lion de Perse) en van Boudewijn, die zelf Blanche van Vlaanderen schaakt en huwt, en die levenslang heeft te strijden met Gaufroot, tot deze ten slotte aan de galg zijn schelmachtig leven eindigt. Tot de helden van den derden kruistocht behoorde de markies Koenraad van Montferrat, die in 1188 met Hugo van Tabarie (Tiberias) Surs (of Tyrus) dapper verdedigde tegen sultan Salah-ed-din Ga naar voetnoot1). Van het ‘groet succurs’, dat ‘die markijs van Monferaet daer wilen brachte’, zegt Maerlant Ga naar voetnoot2), ‘dattet in Dietsche bescreven staet’. Er heeft dus misschien bij ons ook een roman van den Markijs van Montferaet bestaan. Eene episode uit de geschiedenis der kruistochten schijnt de aanleiding geweest te zijn tot het vervaardigen van den Roman van Heinric ende Margriete van Limborch Ga naar voetnoot3), die, niettegenstaande de dichter verscheidene malen zegt, dat hij ‘in den Walsce las’ wat hij vertelt, toch terecht door iedereen voor een oorspronkelijk Nederlandsch werk is gehouden. De held van den roman, Heinric van Limborch, is de Limburgsche hertog Hendrik IV, zoon van Waleram III, die van 1227 tot 1230 in het Heilige Land opperbevelhebber van het Christenleger was tijdens den kruistocht | |
[pagina 352]
| |
van Frederik II, die in den roman Hildric heet Ga naar voetnoot1), en tijdens den wapenstilstand met den soudaen Coradijn, die in den roman als Karados voorkomt Ga naar voetnoot2). Deze Hendrik had werkelijk, evenals in het gedicht, eene zuster Margriet; maar overigens heeft men geene overeenkomst tusschen den inhoud van den roman en de geschiedenis kunnen ontdekken. Van inhoud en samenstelling is de roman een voortbrengsel van 's dichters fantasie, gesteund door zijne kennis van sommige geleerde werken en van verschillende romans, waaraan het werk meermalen herinnert, zooals de Lorreinen, de Eneide, de Historie van Troyen, de Alexander, de Torec, de Ferguut en vooral de Partonopeus en de Rose, terwijl de held van den Amadas en Ydoine er uitdrukkelijk in genoemd, en ‘het boek van Olivier van Spaengen’ er bepaald in vermeld wordt Ga naar voetnoot3). De Roman van Limborch is omstreeks 22,000 verzen groot en verdeeld in twaalf boeken, die ieder met een afzonderlijken proloog aanvangen. Men leest er in, hoe Margriet, de dochter van hertog Otto van Limborch Ga naar voetnoot4), op de jacht van haar gezelschap afdwaalt, door bedrog van den duivel, die haar een vorstelijken stoet, eene soort van wilde jacht, voortoovert, mijlen ver van haar land gevoerd wordt en vervolgens door zeeroovers wordt geroofd en aan den graaf van Athene verkocht. Diens zoon Echites wordt op haar, de onbekende zwervelinge, verliefd tot groote ergernis van zijne moeder, welke eerst vergeefs beproeft haar als heks te doen verbranden en daarop haar aan den keizer van Constantinopel afstaat. Inmiddels is Heinric, haar broeder, uitgetogen om haar | |
[pagina 353]
| |
te zoeken. Op dien tocht staat hij den bisschop van Trier krachtig bij tegen Tibout van Lorreinen, maar, door hem verraden, brengt hij er slechts ter nauwernood en alleen door de hulp van Arnout van Ardennen, dien hij vooraf uit de handen van moordenaars verlost had, het leven af. Daarop handhaaft hij de rechten van Europa, de erfdochter van Meylaen, tegen haar oom Frommond en verwekt hij bij haar, die hem 's nachts hare liefde komt aan bieden, een zoon, Olivier van Spaengen. Na nog een ander avontuur komt hij in de prachtige burcht van Venus, die zich met hare zusters Juno en Pallas en de gepersonifiëerde hoofddeugden uit de wereld heeft teruggetrokken, omdat Pluto's kinderen, Bacchus, Cloto, Lachesis en Atropos met hun boosaardig kroost, de ge personifiëerde ondeugden, heerschen. Heinric vertoeft er twee jaar tot hem Echites daar vindt. Deze was, om zich Margriet's liefde waardig te maken, op avontuur uitgegaan, had den gruwelijken reus Morant verslagen en van drie meerwijven vernomen, dat zijne geliefde de dochter van den hertog van Limborch was. Daarop had hij deelgenomen aan het beleg van Sessoen (Soissons) door Lodewijk van Frankrijk, maar, krijgsgevangen geraakt, was hij door zijn voedsterbroeder Evax verlost, en met dezen had hij zich vervolgens naar het hof van Limborch en later naar Arragon begeven om den ouden koning tegen de Saracenen bij te staan. In een droom echter was Venus hem verschenen en had zij hem bevolen naar hare burcht te gaan, waar hij Heinric vond. Alvorens hu hunne verdere lotgevallen te verhalen, wijdt de dichter eene lange en inderdaad boeiende episode aan Evax, die in Arragon achterbleef, omdat hij eene innige genegenheid had opgevat voor Sibelie, de koningin van dat land. Aanvankelijk echter weigert zij ontrouw te worden aan haar grijzen echtgenoot, zoodat Evax zinneloos wordt en ‘al moedernaect achter straten’ rondzwerft; maar later, als hij wat bekomen is en weder het land beschermd heeft tegen de Saracenen, kan zij aan zijne standvastige liefde geen weerstand meer bieden. In stilte verlaten zij het land na op listige wijze daar de overtuiging gevestigd te hebben, dat zij gestorven zijn, en geruimen tijd zwerven zij nu met elkaar rond; doch zij lijden armoede en moeten hun brood bedelen. Dat kan Sibelie niet langer uithouden: zij verlaat Evax heimelijk en zet zich te Venetië als ‘wercwijf van siden’ neder, waar Evax, die naar Arragon teruggekeerd en daar tot opvolger van den ouden koning | |
[pagina 354]
| |
verkozen is, haar ten slotte terugvindt en met haar in het huwelijk treedt. Heinric heeft inmiddels met Echites te Constantinopel zijne zuster Margriet gevonden; maar de stad werd terzelfder tijd belegerd door de Saracenen onder Karados en diens broeder Demophon; en toen de Grieksche keizer aan zijne wonden overleed, slechts ééne dochter, Eusebia, nalatend, werd Heinric tot ‘voget ende momboor’ van het land aangesteld en bestreed hij met leeuwenmoed den vijand. Het verhaal van den, nu en dan door een wapenstilstand afgebroken, strijd maakt nu verder het grootste gedeelte van den roman uit. Eene belangrijke episode is nog de reis, die ridder Jonas naar Arragon onderneemt om Evax te hulp te roepen, want op die reis heeft de ridder een visioen: hij verbeeldt zich namelijk in de burcht van Vrouwe Aventure te zijn, waar zich een allegorisch tafereel voor zijn geest ontrolt, dat hem leert, hoe Hoovaardij ten verderve leidt, maar Gerechtigheid en Ootmoed geluk aanbrengen, en hoe een koning zich moet gedragen om geacht en bemind te zijn, Eene andere episode is een zoogenaamd ‘conincspel’ Ga naar voetnoot1) aan het hof van Constantinopel gedurende een wapenstilstand gespeeld, dus wat in het Fransch een ‘cour d'amour’ heet, en gevolgd door een strijd, waarin de olifanten der Saracenen door vernuftige werktuigen van den smid Tubal worden gedood, Karados sneuvelt en Demophon gevangen genomen wordt, die tot het Christendom overgaat en eene Christenprinses trouwt. De roman eindigt met het huwelijk van Margriet met Echites en van Eusebia met Heinric, die tevens keizer van Constantinopel wordt Ga naar voetnoot2. Gaat de Limborch ook al mank aan de tamelijk algemeene gebreken der middeleeuwsche romanpoëzie: te groote uitvoerigheid | |
[pagina 355]
| |
en weinig kunsteenheid, toch kan ik niet nalaten het werk als een der beste uit onze middeleeuwsche letterkunde te prijzen. Het heeft, schoon herinneringen aan andere romans er in voorkomen, een eigen karakter, waardoor het zich steeds, en soms zelfs gunstig, van andere soortgelijke werken onderscheidt. Met de meeste Oostersche romans heeft het dit gemeen, dat liefdesavonturen er meer dan heldendaden schering en inslag zijn; doch in den Limborch is voor verscheidenheid gezorgd en is de liefde beter bestudeerd en natuurlijker, minder sentimenteel, geschilderd. Over het algemeen toont de Limborch zich het gewrocht van nadenken en overleg: het nuttige en aangename zijn er in vermengd, zooals niet alleen tal van zedenspreuken getuigen, maar ook de in allegorischen vorm voorgedragen bespiegelingen, waardoor het gedicht zich kenmerkt als te behooren tot den overgangstijd van de romantiek der 13de tot de symboliek der 14de eeuw. Wie niet iedere allegorie onvoorwaardelijk afkeurt, maar daarin een dichterlijk tooisel van moreele gedachten weet te waardeeren, hoe vaak het ook jammerlijk misbruikt moge wezen, zal moeten erkennen, dat de allegorie hier eene gewenschte afwisseling aanbrengt en niet te kort doet aan de realistische neigingen van den dichter, die zich daardoor een echt Nederlander toont, zooals hij ook doet door de getrouwe natuurschilderingen, die verscheidene malen in den roman voorkomen. Dat het werk oorspronkelijk is, blijkt nergens beter uit, dan uit de taal en de geheele manier van zeggen, zelfs uit de weinige vergelijkingen, die men er in vindt. Zijn de uitdrukkingen niet altijd even edel, men gevoelt ten minste, dat de dichter ze zelf heeft bedacht, dat zij behooren tot de taal, die hij zelf sprak. Deze Oostersche roman heeft inderdaad iets nationaals. Wanneer de Limborch geschreven is, weet men niet met zekerheid, doch er is vrij wat reden om te vermoeden, dat hij in 1291 begonnen en den 20sten Januari (St. Sebastiaansdag) 1318 voltooid is Ga naar voetnoot1). Er is dus ruim 26 jaar over gewerkt, zooals nader bevestigd wordt door den inhoud der prologen vóór de verschillende boeken. Negen boeken schreef de dichter, denkelijk vrij spoedig na elkaar, ter liefde van haar, die, zooals hij zegt, ‘vrouwe es | |
[pagina 356]
| |
van minen sinne ende diet mi maken hiet.’ Toch verklaart hij, dat het ‘sware pine es’, dat het een werk is, ‘daer clene mine macht toe doghe,’ zooals hij met te veel bescheidenheid opmerkt. Daarop schijnt hij het werk lang te hebben laten rusten, want in den proloog van het tiende boek noemt hij zich ‘versleten.’ De avond van zijn leven is gekomen, zegt hij: ‘al sine joye ende sijn delijt leit in de scotele ende in den nap,’ en hij luikt slechts op, als hij van de liefde hoort spreken, die echter voor hem tot het verleden behoort. Dankbaar is hij aan God voor het vele goede, dat hij van hem ontving, doch verlangend ziet hij het eeuwige leven, ‘dat hoghe Jherusalem’ te gemoet, waarheen Jezus hem den weg moge wijzen. Vooraf echter hoopt hij, dat God hem sterken zal bij het voltooien van zijn gedicht, want, moest het onvoltooid blijven, ‘dan ware alle die pine verloren,’ zegt hij. De dichter noemt zich alleen Heinric, doch het is zeer waarschijnlijk gemaakt Ga naar voetnoot1), dat hij dezelfde is, dien Jan Boendale noemt: ‘Van Bruesele Heyne van Aken, die wel dichte conste maken’ Ga naar voetnoot2) en die tusschen 1325 en 1330, toen Boendale zoo schreef, reeds overleden was, blijkens de bijvoeging: ‘God hebbe die siele sine’. Hij schijnt ‘prochiaen van Cortbeke’ bij Leuven geweest te zijn Ga naar voetnoot3) en vertaalde het fabliau De l'Ordene de Chevalerie Ga naar voetnoot4) onder den titel Huge van Tyberien Ga naar voetnoot5) in 36 achtregelige strophen, ieder met twee rijmklanken, zoodat het oorspronkelijke, dat 408 verzen telt, bij de vertaling vrij wat bekort is. Eigenlijk is het meer leerdicht dan verhaal, zooals ook reeds blijkt uit den beginregel, dat ‘het goet es, aen den vroeden leren.’ Men verneemt er in, wat het eigenlijk karakter van het ridderwezen is, wat de ‘vier poenten’ | |
[pagina 357]
| |
zijn, die men ‘emmer moet hanteren’ om te ‘leiden ridders leven’ en wat de symbolische beteekenis is van de plechtigheden bij de riddermaking en van de verschillende stukken, waaruit het riddergewaad is samengesteld. Zoo zijn de witte riddermantel en de witte gordel het beeld van de kuischheid, het roode onderkleed het beeld van de vroomheid, de zwarte kousen van de nederigheid, de gulden sporen van den krijgsmoed en het zwaard van de rechtvaardigheid, waardoor de ridder moet uitblinken. Die leeringen worden in den mond gelegd van Hugo van Tiberias, die, Saladijn's krijgsgevangene geworden, den soudaen op zijn dringend verzoek ridder maakt, en de vrijheid erlangt door de vrijgevigheid der Saraceensche ‘amerale,’ die op Saladijn's aansporen het vereischte rantsoen voor hem bijeenbrengen. Van dit gedicht zou men mogen zeggen, dat het reeds in 1299 bestond, indien men althans met Serrure den Brabantschen dichter van een uitvoerig strophisch gedicht, dat van 1299 dagteekent en onder den titel van Vierde Martijn bekend is, voor Hein van Aken mocht houden en mocht aannemen, dat de Huge van Tyberien bedoeld wordt, wanneer daarin wordt gezegd (vs. 742 vlgg): ‘doe en mochte geen ridder sijn (dat orcondet loy ende tgedichte mijn) van lachterliken seden’ Ga naar voetnoot1). Serrure echter en wie hem gevolgd zijn hebben zich vergist door niet op te merken, dat de dichter deze woorden in den mond legt aan Maerlant, die hier dus spreekt van zijn eigen gedicht (d.i. den eersten Martijn) en van de daar (vs. 521) aangehaalde ‘Duutsce loy’, d.i. den Saksenspiegel. Daarentegen wordt met genoegzaam recht aan Hein van Aken toegekend Ga naar voetnoot2) de beste der beide Dietsche vertalin- | |
[pagina 358]
| |
gen Ga naar voetnoot1)van een der beroemdste middeleeuwsche werken, dat zich zelf ook Miroer as amoreus (in de vertaling, vs. 9984; Spegel der Minnen) noemt, maar meer bekend is onder den naam van Roman de la Rose Ga naar voetnoot2) De menestreel Guillaume de Lorris begon het werk in de eerste helft van de 13de eeuw, maar bracht het niet verder dan vs. 4076 (in onze vertaling vs. 4054). Meer dan veertig jaar later, vermoedelijk tusschen 1260 en 1270 Ga naar voetnoot3), werd de roman voltooid door maistre Jehan Clopinel de Meun, een wijsgeerig geleerde, die er nog ± 18000 verzen bijvoegde, waarvoor de stof door hem aan verschillende classieke schrijvers, met name Ovidius, Boethius, Cicero, Virgilius en Horatius en ook aan werken van middeleeuwsche geleerden, niet het minst van Alanus ab Insulis, ontleend werd. Hij maakte zich verderookdoor het vertalen van Latijnsche werken en door eene uitvoerige geloofsbelijdenis, Testament, verdienstelijk en overleed kort vóór 1305. | |
[pagina 359]
| |
Dat er twee zeer verschillende personen aan de Rose gewerkt hebben, is duidelijk te zien. Het eerste gedeelte is eenigszins romantisch, maar vooral allegorisch. Een werk in Latijnsche disticha, Pamphilus geheeten, heeft blijkbaar de ruwe bouwstoffen voor die allegorie geleverd, terwijl ‘Le dit de la Rose’ en een ‘Carmen de Rosa’ den dichter de voorstelling van eene geliefde vrouw onder de gedaante van eene roos aan de hand hebben kunnen doen. De geschiedenis, in het gedicht vervat, wordt voorgesteld als een droom: een vorm, die later herhaaldelijk door andere dichters van Guillaume de Lorris is overgenomen. De dichter droomt, dat hem in de bloeiende Meimaand het weelderig ‘vergier van Here Deduut ende Vrouwe Bliscap, sine vriendinne’ door eene rijkgetooide jonkvrouw, Ledichede genaamd, ontsloten wordt. Hij ziet er bij veel schoons onder een pijnboom ‘der Minne fontaine,’ waarin ‘een utermaten scone rosier’ weerspiegelt. Eene der rozenknoppen daarvan bekoort hem zóó, dat hij haar wil plukken, maar op eens voelt hij zich getroffen door den God der Minnen, die hem op den voet gevolgd heeft en hem nu achtereenvolgens vijf gouden pijlen toezendt. Hij wordt nu gedwongen ‘manscap’ te zweren aan den Liefdegod, die hem daarbij zijne verplichtingen voorhoudt en hem inwijdt in zijne geheimen, zoodat het werk inderdaad eene nieuwe ‘ars amandi’ wordt, waarin blijkbaar veel aan Ovidius ontleend is: een boek, ‘daer es in besloten al die art van minnen.’ Groot zijn echter de moeilijkheden, die de minnaar te overwinnen heeft vóór hij de rozenknop kan plukken, want eene haag omsluit den rosier, en dat Suete Ontfaen hem bij het overklimmen daarvan behulpzaam is, baat hem niets. Als hij namelijk de hand tot plukken uitstrekt, vertoont zich Dangier met Quade Tonge en Scande, die hem afschrikken, terwijl Vrouwe Redene hem tracht te betoogen, dat het beter is, van zijn plan af te zien, doch te vergeefs. Amijs, de vriend, wien hij zijn vertrouwen schenkt, geeft hem goeden raad, Edelheit en Ontfarmichede weten Suete Ontfaen over te halen, hem in de gelegenheid te stellen de knop te kussen, die intusschen tot eene heerlijke roos ontloken is; doch Quade Tonge vertelt aan Jalosie wat er gebeurd is, en deze laat om den rosier zware muren bouwen, die zij door hare trawanten doet bewaken en waarbinnen zij Suete Ontfaen gevangen houdt. Het tweede gedeelte van den roman zet de allegorie wel voort, | |
[pagina 360]
| |
maar ademt reeds terstond een geheel anderen geest bij het aanvankelijk van eenig valsch vernuft getuigende en vervolgens wereldwijze ‘sermoen,’ waarin Vrouwe Redene de liefde ontraadt en tevens gelegenheid vindt, uitvoerig tegen de begeerlijkheid te velde te trekken en over het karakter en de soorten der liefde, evenals over de trouweloosheid van ‘Aventure,’ te philosopheeren, waarbij allerlei oude schrijvers als gezag worden aangehaald. Natuurlijk blijft dit sermoen zonder uitwerking. Meer ingang vinden de woorden van den Vrient, die, uitgaande van de pessimistische stelling, dat alle vrouwen trouweloos zijn, het huwelijk als eene groote dwaasheid afkeurt en op cynische wijze de vrije liefde predikt. Zijn betoog is als 't ware een tot in bijzonderheden uitgewerkt sociaal stelsel, zooals dat ontworpen kon worden in de overbeschaafde, zedelijk bedorven hofkringen, waarvan de dichter de gebreken met scherpen blik, maar tevens met satanisch welgevallen heeft bespied, ofschoon van den anderen kant een soort van heimwee naar den treffend geschilderden natuurstaat van meer zedelijken ernst getuigt, doch van een ernst, die zwaar geschokt is door twijfel aan de macht van het goede en zucht naar verfijnde en toch ook weer weinig bevredigende genietingen. Iets daemonisch is er in het onderwijs van den Vrient aangaande de wijze, waarop men de zwakheden der vrouwen moet vleien om tot het genot der vrije liefde te geraken. Het aanbieden van geschenken echter is een middel, waarvan niet ieder zich even ruim kan bedienen, zooals de minnaar van de Rose ondervindt, wien Vrouwe Rijchede het smalle pad naar de ommuurde rozengaarde verspert, omdat hij niet tot hare bekenden behoort. Valsch Gelaet, die zijn zetel vooral in de kloosters, met name die der bedelmonniken, heeft, en omstandig verhaalt hoe hij in de wereld te werk gaat, verklaart daarentegen hem te willen helpen en brengt het, door Quade Tonge te verworgen, inderdaad zoover, dat de listige ‘oude quene’, die Suete Ontfaen bewaakt en zich door hare goddelooze lessen op het gebied van coquetterie en ongeoorloofde liefde eene volleerde koppelares toont, hem eene samenkomst met Suete Ontfaen verschaft; doch als hij weer de hand uitstrekt om de roos te plukken, wordt hij opnieuw door Dangier uitgedreven. Inmiddels heeft de God der Minnen zijne getrouwen te wapen geroepen, en nu begint een formeel beleg van het kasteel, dat echter eerst tot een goed eind gebracht wordt als Vrouwe Venus op haar met witte duiven | |
[pagina 361]
| |
bespannen wagen toesnelt om haar zoon bij te staan. Zij schiet door een ‘maisiregat’ heimelijk brandstoffen in het kasteel, de verdedigers nemen de wijk, Suete Ontfaen wordt verlost en het einde is dat het den standvastigen minaar te beurt valt, de Rose te mogen plukken. De vertaling bewijst, dat Hein van Aken beter zijne eigene taal schreef, dan het Fransch verstond. Verscheidene plaatsen toch zijn zeer verkeerd begrepen, andere zijn vermoedelijk weggelaten, omdat het Fransch moeilijkheden opleverde; maar ook om betere redenen schijnt het gedeelte, dat Jehan de Meun maakte, veel bekort te zijn, zoodat de vertaling ongeveer 8000 verzen minder bevat dan het oorspronkelijke. Veel wat al te onkiesch of cynisch is ontbreekt in het Dietsch, evenals veel wat òf te lang uitgesponnen is, òf al te hatelijk tegen de geestelijken, die den vertaler anders zooals hij zegt (vs. 10462) ‘wedersaken te swaer mochten sijn’. Evenmin vindt men in de vertaling de communistische denkbeelden van Jehan de Meun weer. Verschillende gissingen zijn er gemaakt over den tijd, waarin het Dietsche werk vervaardigd is. Ik zou het liefst omtreekt 1300 stellen, dus in den tijd waarin de roman van Limborch tijdelijk onafgewerkt werd gelaten. Van den verbazenden opgang, dien de Rose, misschien nog meer door den van vele zijden ook fel bestreden inhoud, dan door den vorm, in Frankrijk en Nederland maakte, dagteekent eene nieuwe richting in de letterkunde dier beide landen, welke men de dichterlijk bespiegelende zou kunnen noemen, omdat zij zedelijke waarheden, maar vooral opmerkingen van levenswijsheid, in een allegorisch gewaad steekt, dikwijls met het doel om te leeren, maar niet zelden ook eenvoudig om kunstvaardigheid en vernuft te toonen in het kiezen van allegorische beelden. Tot het eind van de 16de eeuw toe bleef men nog verder deze richting bewandelen. Met de Rose begonnen, eindigt zij ook met haar, daar Clément Marot er nog in 1526 eene nieuwe bewerking van gaf, die een tijdlang evenveel opgang maakte als het, toen niet alleen van taal, maar ook in andere opzichten zeer verouderde, origineel van Jehan de Meun vroeger had gedaan. |
|