De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXII.
| |
[pagina 315]
| |
geplaveid waren met goud en edelgesteenten, waar de weelderigste plantengroei hen in verrukking kon brengen, de grilligste dieren hunne verbazing konden opwekken, de wonderlijkste monsters hen van angst konden vervullen, en waar hun zelfs van een hoogen bergtop af een blik kon gegund worden in het voor altijd gesloten aardsch paradijs, dat in verschillende Alexanderverhalen werd geschilderd Ga naar voetnoot1). In Byzantium echter bloeide ook eene jongere romanlitteratuur Ga naar voetnoot2), reeds in de tweede, derde en vierde eeuw schitterend ingeleid door Jamblichus, Antonius Diogenes, Longus, Xenophon Ephesius, Achilles Tatius, Chariton van Aphrodisias en Heliodorus, die in proza schreven, maar later, vooral in de elfde eeuw, in het tijdvak der Komnenen, in proza en poëzie weer begonnen nagevolgd te worden door schrijvers als Eustathius, Theodorus Prodromus, Niketas Eugenianus, Konstantinus Manasses en anderen. Zijn hunne werken in de middeleeuwen misschien niet naar het Westen overgeplant, integendeel verscheidene Fransche romans in dien tijd en vooral later in het Byzantijnsch Grieksch vertaald, aan romantische verhalen van de latere navolgers dier schrijvers schijnen de Fransche romandichters niet weinig ontleend te hebben, dat zij zoodoende tot gemeengoed van geheel Europa hebben gemaakt. Maar ook aan de Arabische letterkunde werd het een en ander ontleend, dat in die letterkunde zelf door bemiddeling van het oudere Perzisch (het Pehlevi) weer uit de rijke Indische letterkunde afkomstig was. Een bundel van 30 kortere verhalen van Arabischen oorsprong bezitten wij in Latijnsch proza onder den titel Disciplina Clericalis Ga naar voetnoot3) van een gedoopten Jood uit Spanje, Petrus Alfonsus († 1106), waarvan later bij ons nog meermalen sprake zal zijn. Een verhalenbundel kan ook genoemd worden de roman Van den VII Vroeden van binnen Rome, die, in een Indisch-Arabischen kunstvorm, ons nu het best uit den ‘Duizend en één nacht’ bekend, allerlei kortere of langere verhalen mededeelt door ze in één hoofdverhaal als in een raam samen te vatten. Bij ons is hij in verzen overgebracht uit een Franschen proza- | |
[pagina 316]
| |
roman Ga naar voetnoot1), die zelf weer eene contaminatie is van twee andere redacties, beide in Fransch proza Ga naar voetnoot2) en waarvan de eene vermoedelijk naar het Latijn is bewerkt, en de tweede naar een Fransch gedicht, dat ons in eenigszins andere redactie bewaard is Ga naar voetnoot3), maar zelf ook weer naar het Latijn vertaald moet zijn. Verwant met onzen roman, doch in zeer belangrijke opzichten daarvan ook weer afwijkend, is een Latijnsch prozawerk uit het eind der 12de eeuw, de ‘Dolopathos sive de rege et septem sapientibus’ van Johannes de Alta Silva Ga naar voetnoot4), dat omstreeks 1210 door Herbert in Fransche verzen werd vertaald als ‘Li roman de Dolopathos’ Ga naar voetnoot5). Dat nu die beide, wat het hoofdverhaal betreft tamelijk wel overeenstemmende, maar bij de ingevoegde verhalen door aantal en inhoud nog al sterk van elkaar verschillende, Latijnsche geschriften voor het grootste deel van Oostersche herkomst zijn, valt niet te betwijfelen. Blijkbaar danken zij hun oorsprong aan een nu verloren Indischen verhalenbundel Sindibâd (of liever Sandibâd), die door het Pehlevi heen in de tiende eeuw of reeds vroeger in het Arabisch moet vertaald zijn Ga naar voetnoot6), maar die wij het best kennen door onderlinge vergelijking van drie andere vermoedelijk oudere vertalingen, namelijk eene in 't Syrisch als Sindban Ga naar voetnoot7), eene tweede in 't Grieksch door Andreopulos Michaël als Syntipas Ga naar voetnoot8) en eene derde, naar het Grieksch in het Hebreeuwsch overgebracht door Rabbi Joël Ga naar voetnoot9). Ook Perzische redacties zouden wij kunnen vermelden, | |
[pagina 317]
| |
maar zij zijn, evenals Turksche en Chineesche, van jonger dagteekening dan de Latijnsche geschriften, die wij van den roman bezitten en kunnen dus ter vergelijking van deze met het origineel nauwelijks eenigen dienst bewijzen, daar telkens bij de vertaling sommige van de ingelaschte verhalen door andere vervangen zijn. Dat is ook met onzen roman het geval, waarin, behalve het hoofdverhaal, nog slechts drie van de vijftien bijverhalen overeenstemmen met die van den oorspronkelijken Sandibâd, zooals wij ons dien denken. Toch zijn er, naast verhalen uit de Classieke Oudheid of van onzekere herkomst, nog minstens vijf, die zeker of hoogst waarschijnlijk van Oosterschen oorsprong zijn. Onze Nederlandsche roman Van den VII Vroeden van binnen Rome Ga naar voetnoot1), 4514 verzen lang, is, waarschijnlijk reeds in de 13de eeuw, bewerkt door een, naar zijne taal te oordeelen, Westvlaamschen (niet Brabantschen) dichter, op wiens meesterschap als woordkunstenaar en verzenmaker niet te roemen valt, daar hij lijdt aan herhalingszucht en rijmarmoede en zich telkens van onzuivere rijmen, vooral van assonance en lettergreeprijm, bedient, terwijl hij ook voor enjambeeren niet bang is. Intusschen schijnt hij met het Fransch geene moeite gehad te hebben en in begrip en oordeel, soms blijkens doeltreffende verbeteringen, die ter verduidelijking dienden, niet te kort geschoten te zijn. Het hoofdverhaal, dat de andere verhalen insluit, vertelt ons, dat de Romeinsche keizer Dioclesien den laatsten hem overgebleven zoon ter opvoeding toevertrouwt aan zeven wijzen: Banxillas, Anxillas, Tintellus, Maelquidart, Cathoen, Jesse en Mauras, die hem buiten Rome in een ‘vrijthof’ brengen, om aanraking van hem met vrouwen te verhoeden. Hij wordt daar door hen in de hoogste wijheid onderwezen en toont zich een schrander leerling, die hen spoedig in kennis en vernuft evenaart. Intusschen trad de keizer in het huwelijk met eene jonge vrouw, die hem drie jaar na zijn huwelijk verweet, dat hij haar zijn zoon nog nooit had | |
[pagina 318]
| |
laten zien, en hem verzoekt den knaap naar Rome te doen komen, maar met het boosaardig plan hem van het leven te berooven. De keizer ontbiedt hem nu naar Rome, maar de zeven wijzen hebben in de sterren gezien, dat hun pleegkind het leven zal verliezen, wanneer hij één enkel woord spreekt vóór hij zeven dagen aan het hof zal hebben doorgebracht. Zij drukken hem dus ernstig op het hart, zeven dagen lang volstrekt te zwijgen, en vergezellen hem naar Rome. Daar beschuldigt zijne stiefmoeder hem valschelijk van eene poging om haar te verleiden, en hij weigert zich op die beschuldiging ook maar met een enkel woord te verantwoorden, zoodat hij door de ‘baroenen’ ter dood wordt veroordeeld. Maar de zeven wijzen weten de uitvoering van het vonnis zeven dagen te verschuiven doordat op iederen dag één van hen een verhaal doet, waarvan de strekking is, dat de keizer zijn zoon behoort te sparen. De keizerin stelt daar telkens een verhaal tegenover, en als na die veertien verhalen de zevende dag voorbij is, doet de knaap, die nu weer mag spreken, zelf een vijftiende verhaal en brengt hij het bedrog zijner stiefmoeder aan het licht, wier schandelijk leven hij tevens onthult en die dan ook veroordeeld en ter dood gebracht wordt. Over de ingesloten verhalen kunnen wij natuurlijk niet anders dan zeer kort zijn. Het eerste, ‘Van den Boom’ (vs. 585-653), vertelt van eene loot, die aan den boom, waarvan zij een uitlooper was, alle levenssappen onttrok, zoodat hij moest wegkwijnen. Waarschijnlijk is dit verhaal van Oosterschen oorsprong. Een tweede, ‘Van den Hond en de Slang’ (vs 748-847), verhaalt, hoe een ridder zijn trouwen hond, dien hij met bebloeden bek aantreft, er van verdenkt zijn kind te hebben doodgebeten en daarom in drift doodt, om eerst te laat te ontdekken, dat hij juist het nog levend in de wieg teruggevonden kind als trouwe wachter tegen eene slang had verdedigd. Hier is de Sandibâd de bron, maar ook elders komt dit verhaal in de Indische litteratuur voor. Het derde, ‘Van den Ever (vs 873-935), verhaalt van een herder, die uit vrees voor een ever in een eikeboom klimt en vandaaruit den ever zoovele eikels toewerpt, dat deze geheel verzadigd wordt en in slaap valt. Dan klimt de herder naar beneden en steekt den ever dood, zooals onder dezelfde omstandigheden de aap met den ever deed in den Sandibâd en in het Pantsjatantra. | |
[pagina 319]
| |
Het vierde, ‘Van Ypocras’ (vs 1009-1183), toont ons dezen beroemden geneesheer vol jaloezie op zijn neef, omdat deze een in overspel der koningin gewonnen kind had genezen door zijne bekendheid met den misstap der koningin. Hij doodt zijn neef, maar moet, als hij nu zelf doodziek wordt, het zich te laat beklagen, dat hij een zoo goed geneesheer, die hem misschien nog had kunnen redden, vermoord heeft en nu ook zijne eigen kunst met zich moet meenemen in zijn graf. Het vijfde ‘Van de Schatkamer’ (vs 1229-1419), is het bekende verhaal, uit Herodotus II 121, van den dief, die bij het inbreken in 's konings schatkamer, in eene daar geplaatste kuip met pik tot aan den hals wegzinkt en zich nu door zijn zoon, die hem niet kan verlossen, het hoofd laat afslaan, opdat men hem niet zou herkennen en zich op zijne kinderen wreken. Het zesde, ‘Van den Put’ (vs 1487-1641), verhaalt, hoe een man zijne vrouw, die een ‘amijs’ heeft opgezocht, buitensluit en niet meer wil inlaten, opdat zij, ten spot van een ieder, den nacht buiten zal moeten doorbrengen; maar, roepende, dat zij zich nu in den put wil verdrinken, werpt zij daarin een steen, waarop de man, zijne daad berouwende, naar buiten vliegt om haar te redden. Van het openstaan der deur maakt zij nu gebruik om naar binnen te sluipen en sluit op hare beurt de deur voor haar man. Dat Oostersch verhaal is te vinden bij Petrus Alfonsus in zijne Disciplina Clericalis c. 15. Het zevende, ‘Van den Drossaat’ (vs 1699-1824), is de onstichtelijke geschiedenis van een drossaat, die uit geldzucht zijne eigene vrouw door den koning laat misbruiken. Het achtste, ‘Van de Proeven’ (vs 1885-2207), brengt ons in aanraking met eene jonge vrouw, die meer zin heeft in een minnehandel met een jongen pastoor, dan met haar ouden man, maar van hare moeder, die zij vooraf raadpleegt, den raad krijgt, het liefdespel eerst dan te beginnen, wanneer haar man, door haar te mishandelen, haar daartoe eenige verschoonbare reden zal hebben gegeven. Zij doet nu driemaal haar best hem zoo boos te maken, dat hij wel tot mishandeling moet komen, maar die proeven mislukken, want haar man doorziet haar, houdt zich kalm en verklaart haar na de derde proef voor ziekelijk opgewonden, zoodat hij haar door den chirurgijn eene zoo duchtige aderlating laat toedienen, dat haar elk liefdesverlangen vergaat. | |
[pagina 320]
| |
Het negende, ‘Van Virgilius’ (vs 2244-2519), leert ons drie tooverwerken van Virgilius kennen: een automaat, die een pijl afschiet, waarmee een vuur wordt uitgebluscht, twee automaten, die elkaar een bal toewerpen, en een spiegel op een marmeren pilaar, waardoor men in Rome voor overrompeling gewaarschuwd werd, en die door de list van twee gewaande schatgravers, terwille van den koning van Poelgen (Apulië), wordt omvergeworpen, zooals men het later ook vermeld vindt in het ‘Volksboek van Virgilius’. Het tiende, ‘Van den Ekster’ (vs. 2602-2750), is het, aan den Sandibâd ontleende, vermakelijke verhaal van een ekster, die het geheim der verboden liefde eener vrouw verklapt aan den man, maar dat met den dood moet bekoopen, omdat de vrouw zich handig weet te verontschuldigen, ofschoon daarna uitkomt, dat zij dat dier, evenals haar man, listig heeft bedrogen, zoodat hij wel met de waarheid leugens heeft moeten vertellen, die hem het leven kostten. Het elfde, ‘Van den Blinden Koning’ (vs 2802-3018), verhaalt van Herodes, die alleen binnen zijn paleis kon zien, maar wiens oogen beneveld werden, zoodra hij er buiten trad. Om genezen te worden raadpleegt hij een vaderloos kind, Merlijn, waardoor hij verneemt, dat de oorzaak van zijne kwaal een onder zijn bed begraven ziedende ketel is, waaruit zeven dampen opstijgen. Inderdaad wordt die ketel daar ook gevonden. Als nu 's konings zeven wijze raadgevers, die dat zoo hebben ingericht, dit met hun hoofd hebben moeten boeten, is de koning van zijne blindheid genezen. In eene Arabische redactie van de Kalilah en Dimnah komt een verhaal voor, dat er eenigszins op gelijkt. Het twaalfde, ‘Van de Weduwe’ (vs. 3104-3360), die troosteloos zit te weenen bij het graf van haar man, maar als zij eene nieuwe liefde heeft opgevat, er zelfs toe komt, het lijk van haar man op te hangen aan de galg, ter vervanging van het lijk van een dief, waarbij haar geliefde de wacht had moeten houden, maar dat gedurende hunne minnarij was gestolen, schijnt tot de Milesische fabelen te behooren en zal voor dezen roman aan den fabelbundel van Romulus (dáár de Ephesische matrona) ontleend zijn, maar was veel vroeger reeds bekend uit het ‘Satyricon’ van Petronius Arbiter (III 9). Het dertiende, ‘Van het Ontzet van Rome’ (vs. 3398-3491) | |
[pagina 321]
| |
door de Saracenen belegerd, maar ontzet door de list van Janijn, die op een toren allerlei bewegingen met flikkerende zwaarden maakt, zoodat de vijanden den indruk krijgen, dat de god der Christenen uit den hemel is neergedaald om de stad te redden, is van onzekere herkomst. Het veertiende, ‘Van de Schaking’ (vs. 3604-4016), waarin een graaf zelf, zonder het te vermoeden, op allerlei wijzen een ridder behulpzaam is in het hem ontschaken van zijne eigene vrouw, die door een droom op elkaar verliefd geworden zijn, herinnert wel in menig opzicht aan den ‘Miles gloriosus’ van Plautus, maar zal toch wel van Oosterschen oorsprong zijn, daar men zulk een verhaal ook in den ‘Duizend en één nacht’ aantreft. Het vijftiende en laatste verhaal, ‘Van de Vogelwichelarij’ (vs. 4094-4332), vertelt ons, hoe kraaien met hun geschreeuw een knaap voorspellen, dat hij zijne ouders zoozeer in rang en aanzien zal overtreffen, dat zij blijde zullen zijn hem het waschbekken te mogen aanbieden. Om dat te verhinderen verbannen de ouders nu den knaap naar eene eenzame rots, waar zij hem aan zijn lot overlaten. Hij staat echter op vertrouwelijken voet met de vogels, wier ‘latin’ hij kan verstaan, en is daarom ook in staat den koning uit te leggen, waarom eene kraai en twee roeken hem dag en nacht vervolgen en geene rust laten. Als de koning, die nu uitspraak in het geschil tusschen deze vogels kan doen, weer rust heeft gekregen, is hij zoo verheugd, dat hij den knaap zijne dochter ten huwelijk geeft, waardoor hij na den dood van zijn schoonvader zelf koning wordt, zoodat zijne ouders hem, wanneer hij hen als vorst komt bezoeken, zonder hem te herkennen, hem het waschbekken nederig aanbieden en de vogelvoorspelling dus vervuld is. Het verhaal ziet er Oostersch uit, maar de bron er van is niet bekend. Ongetwijfeld is deze roman bij Maerlant bekend geweest, want hij zegt, dat hij wel de zeven wijzen van Griekenland kent maar van ‘VII Vroeden te Rome’ niets anders vond, ‘dan die valsche faloerde veinset daeraf eene boerde’ Ga naar voetnoot1). Of hij echter die ‘boerde’ in Dietsche vertaling gekend heeft, kunnen wij hieruit niet opmaken. Bekendheid met de zeven wijzen van Rome toont ook, zij het ook op zonderlinge manier, de dichter van een hoogst fantastischen, misschien oorspronkelijk Dietschen roman, den Seghelijn van Jherusalem Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 322]
| |
Ga naar voetnoot1), vervaardigd door een ons overigens geheel onbekenden Loy Latewaert Ga naar voetnoot2). Deze roman echter kan ook weer alleen oorspronkelijk genoemd worden in dien zin, dat de dichter zijne stof van alle kanten bijeengebracht heeft, vermoedelijk ook uit Oostersche en wel uit Boeddhistische verhalen, al zijn zij niet bepaald aan te wijzen. Het eigenaardige van het werk bestaat in den mystieken, soms bijna theologischen tint, die er over verspreid ligt en waardoor het soms sterk herinnert aan de graalsage zonder dat er echter met een woord sprake in is van het graal. Men zou het bijna evengoed eene Christelijke legende als een ridderroman kunnen noemen. De held van het verhaal, de ‘seghesalighe’ Seghelijn, is de zoon van den heidenkoning van Jerusalem, Prides. Eene, later ook vervulde, voorspelling, dat hij zijn vader zal dooden, is oorzaak, dat hij alleen door de list zijner moeder Blensefluer het leven behoudt, maar ter opvoeding wordt gegeven aan een visscher, die hem hard behandelt. Bij zijne geboorte echter hadden drie profetessen hem als pillegift drie gaven geschonken, vooreerst ‘seghe tallen tiden’, ten tweede, dat niemand ‘wien hi tusschen oghen sach’ hem een verzoek zou kunnen weigeren, en ten derde ‘dat hi int einde so soude leven dat hi ten hemel soude varen’. Dertig jaar na Jezus' kruisdood, heet het, treedt hij als ridder op; maar de schrijver schijnt het met de chronologie zoo nauw niet te nemen, want dezelfde Seghelijn helpt Constantijn den Groote de overwinning behalen, die met Constantijn's overgang tot het Christendom bekroond werd, vindt met keizerin Helena het kruis van Jezus, dat hun door Macabeus' zoon Judas wordt aangewezen, huwt Constantijn's dochter Florette, volgt zijn schoonvader als keizer van Rome op, wordt daarna kluizenaar en eindigt met onder den naam van Benedictus I den pauselijken stoel te beklimmen. Dezelfde Seghelijn had in zeven achtereenvolgende nachten bij zeven koninginnen zeven zoons gewonnen, die later als de zeven wijzen van | |
[pagina 323]
| |
Rome bekend werden, en die eerst mochten weten, wie hun vader was, als ieder van hen een door Seghelijn opgegeven moeielijk theologisch vraagstuk had opgelost. De wel wat losse omgang met zeven koninginnen in ééne week wordt aan Seghelijn niet als zonde toegerekend, maar wèl dat hij ze niet vooraf had laten kerstenen. Daarvoor moet hij boeten met een vijftienjarig verblijf in een vuns kerkerhol in Babylonië, waaruit hij eindelij k door een engel verlost wordt, die hem daarbij de reliquieën teruggeeft, welke hij vroeger gekregen of met bovenmenschelijke kracht en dapperheid veroverd had, namelijk het zwaard Rosebrant, waarmee Petrus het oor van Malchus had afgeslagen en dat Mozes vroeger tegen Pharao had gevoerd, en verder, ‘'t vergoude vat, daeruut God galle ghemenghet met asine dranc, den gheesel met cnoepen vive daer Jhesus mede was gheslegen met een dropelkijn van bloede aen elcken cnoep’ en eindelijk ‘die drie naghelen ons Heren en die crone die God droech’. Voorzien van die ‘juweelen’ sluit hij zich dan bij Constantijn aan, en als hij met Helena ter kruisvinding uitgaat, vergezellen hem zijne zeven wijze zonen, elk met ‘een cruyskijn’ op den schouder, terwijl hunne moeders als kamervrouwen van Florette achterblijven en alle met elkaar door zekeren boosaardigen Gaures vermoord worden, en Florette na allerlei verschrikkelijke avonturen en na eene schipbreuk, zooals de Byzantijnsche romans er zoovele kennen, en zooals er ook eene voorkomt in den ‘Hughe van Bordeeus’, nog behouden bij haar man aankomt. Een uitvoeriger overzicht van dit 11986 verzen lange werk te geven mag wel overbodig geacht worden. Den geest er van kan men uit de meegedeelde hoofdgebeurtenissen leeren kennen. 't Grappigste van het geheele gedicht is, dat de schrijver het niet voor de grap, maar in vollen ernst schijnt geschreven te hebben. De oorsprong der zeer heterogene bestanddeelen, waaruit de Seghelijn van Jherusalem is samengesteld, is nog niet voldoende nagegaan, maar het geheele werk geeft ons den indruk, dat wij dien althans ten deele hebben te zoeken in Byzantijnsche verhalen en, ondanks het zeer sterk uitkomend Christelijk karakter, ook in het Arabisch-Indische Oosten. Deze roman zou dan dien oorsprong gemeen hebben met een anderen veel beroemder roman, die zonder twijfel, ondanks de opzettelijk Christelijke strekking, uit Indië afkomstig is, namelijk den roman van Barlaäm en Josaphat (of Joasaph), waarvan de | |
[pagina 324]
| |
oudste tekst in Grieksch proza geschreven is Ga naar voetnoot1), maar al spoedig ook in het Latijn is vertaald en daarmee zijn weg in de geheele wereld heeft gevonden. Als schrijver van het Grieksche werk staat de jongere Johannes Damascenus bekend, in de 11de eeuw patriarch van Antiochië, die zijne stof putte uit de Lalita Wistara (eene der Indische levensbeschrijvingen van Boeddha) of eene vertaling daarvan Ga naar voetnoot2). Het is de geschiedenis van Josaphat, zoon van den Indischen koning Abenner, die berucht was als vervolger der Christenen en ook zijn zoon in afzondering had laten opvoeden, opdat hij door het Christendom niet zou besmet worden. Als Josaphat echter van zijn vader later meer vrijheid heeft gekregen, komt hij in aanraking met Barlaäm, die hem het Christendom zóó overtuigend predikt, dat hij zich laat doopen. Zijn vader, die dat van Zardan verneemt, tracht hem nu terug te brengen van zijn wangeloof en roept daartoe ook de hulp in van den wijzen Theudas, een toovenaar, die hem door al te zwakke redenen en zelfs door de verleiding van vrouwenwellust tracht te bekeeren, maar eindigt met door Josaphat zelf bekeerd te worden. Deze beproeft nu ook zijn vader, die zijn rijk met hem gedeeld heeft, te bewegen tot het aannemen van het Christendom, waarvan hij de leer en de voortreffelijkheid uitvoerig in het licht stelt, en slaagt daarin tenslotte, zoodat deze zijn leven als kluizenaar eindigt. Na diens dood legt ook Josaphat de regeering neder, begeeft zich naar de woestijn en sterft daar, na den ouden Barlaäm, die hem steeds tot steun was gebleven, de laatste eer bewezen te hebben, ook zelf als heilige. | |
[pagina 325]
| |
Van dezen roman heeft ook bij ons eene vertaling in verzen bestaan, vermoedelijk naar een Franschen roman in verzen, want het fragment van 90 verzen, dat wij bezitten Ga naar voetnoot1) en waarin een zoon zijn vader uitlegt, hoe God ‘mids sire groter ontfarmichede’ de door Adams schuld ter helle gedoemde menschheid heeft willen redden door zelf mensch te worden, en hoe hij als ‘gheweldich god, in drien personen’, de wereld krachtig bestuurt, komt met eenige uitbreiding volkomen overeen met een dergelijk betoog in het 24ste hoofdstuk van den Griekschen roman. Van andere Oostersche romans zal men de kern veeleer dan in de Arabische litteratuur in de Grieksche van Byzantium hebben te zoeken, ook omdat de handeling er niet zelden in Constantinopel plaats heeft. Zulk een oorsprong mag men, ofschoon geen bekend verhaal er aan herinnert, behalve eenigszins de allegorie van Amor en Psyche bij Apuleius (IV. 28) en het tooversprookje van Kandarpaketu Ga naar voetnoot2), veronderstellen van de Partonopeus de Blois Ga naar voetnoot3), gedicht door Dénys Piramus, vermoedelijk in de eerste helft van de 13de eeuw Ga naar voetnoot4). De ons onbekende bron er van schijnt uit het begin der 11de eeuw te dagteekenen; maar de Fransche dichter stelt de | |
[pagina 326]
| |
geschiedenis gedurende de regeering van koning Clovis, dus in het begin van de 6de eeuw. Bij de groote populariteit, waarin het Fransche gedicht zich mocht verheugen, is het niet vreemd, dat het, vermoedelijk reeds in 't midden van de 13de eeuw Ga naar voetnoot1), in het Dietsch werd overgebracht met eene zekere kunstvaardigheid en een loffelijk streven naar nauwkeurigheid, waaraan echter te vaak door misverstaan van het Fransch niet behoorlijk kon worden voldaan, ofschoon men daarbij moet bedenken, dat in de middeleeuwen de vertalers alleen handschriften, die dikwijls corrupt waren, te hunner beschikking hadden. Van die vertaling hebben wij wel niet alles, doch ten minste een groot deel in zeer uitgebreide fragmenten over, die samen 8736 verzen uitmaken Ga naar voetnoot2). De dichter begint zijn roman met de verovering van Troje door het verraad van Anchises en de aankomst van Priamus' jeugdigen zoon Marcomiris in Frankrijk; en dan volgt een kort overzicht van de geschiedenis der Frankische koningen tot op Clovis, wiens neef Partonopeus van Blois heet. Deze, en daarmee begint de eigenlijke roman, dwaalde op de jacht van zijn gezelschap af en begaf zich aan boord van een prachtig schip, waarop zich niemand bevond, ‘die stierens of die roeyens plach,’ maar dat hem | |
[pagina 327]
| |
toch spoedig naar een, hem toen nog onbekend, land bracht, bij een kasteel, dat later blijkt Chiefdore te heeten Ga naar voetnoot1). Alles was daar schitterend en kostbaar Ga naar voetnoot2). Uitgezochte spijzen staan op de tafel, waaraan Partonopeus plaats neemt; onzichtbare handen bedienen hem. Daarna verlangt hij te rusten, en ‘twee rikelijke stallichte’ zweven hem voor naar een weelderig slaapvertrek, waar onzichtbare handen hem bij het ontkleeden helpen. Als het weer donker geworden is, vlijt eene jonkvrouw zich aan zijne zijde neer, en nu duurde het niet lang of ‘si speelden alre eerste waerf dat spel dat si noyt ne plaghen.’ De jonkvrouw vertelt hem nu, wie zij is. Zij is eene machtige vorstin, heet Melior en heeft haren vazallen beloofd een echtgenoot te zullen kiezen. Toen zij Partonopeus buiten zijn weten had leeren kennen, zegt zij, was zij zoodanig door hem bekoord geworden, dat zij besloten had hem door de tooverkunst, waarin zij bedreven was, tot zich te voeren. Dat was ook gebeurd; maar nu hij bij haar was, had zij zich te vroeg laten verleiden, hem ter wille te zijn, terwijl zij aan hare vazallen beloofd had, eerst twee en een half jaar later te zullen huwen. Daarom moest Partonopeus, als hij ten minste bij haar wilde blijven, beloven, dat hij geene poging zou aanwenden om haar te zien vóór de tijd gekomen was, waarop zij met hem in het huwelijk kon treden. Alleen bij donker zouden zij van elkaars liefde kunnen genieten: over dag kon hij zich met de jacht of op andere wijze vermaken. Partonopeus neemt haar voorstel aan; maar als hij een jaar lang te Chiefdore dat weelderig, maar zonderling leven geleid heeft, ontvangt hij verlof om voor korten tijd naar Frankrijk terug te keeren, waar hij zich beroemd maakt in den strijd met den edelen Saracenenkoning Sornagur. Bijna wordt hij aan Melior ontrouw, omdat zijne moeder, die zijne onzichtbare geliefde voor eene dienares van den booze houdt, hem op de schoone nicht des Franschen konings tracht te doen verlieven; maar nog intijds keert hij naar Melior terug. Erger echter is het, als hij, een half jaar later nog eens zijne moeder bezoekend, door den bisschop van Parijs wordt gewaarschuwd en nu zelf argwaan begint te koesteren, zoodat hij zich door zijne moeder laat overhalen, eene lantaarn onder zijn nantel te verbergen, als hij weder den nacht bij Melior doorbrengt, | |
[pagina 328]
| |
en dan onverwachts het licht te laten schijnen. Geheel anders valt de zaak uit dan men verwacht had. ‘Ach dat het bleven ware!’ zegt de dichter. Melior is wanhopig over hetgeen hij gedaan heeft, want de macht, die zij bezat om door ‘nigromantie, experimente ende gokelie’ zich zelf en anderen onzichtbaar te maken, is haar nu benomen. Partonopeus was totnogtoe onzichtbaar voor iedereen tot haar gekomen, nu wordt hij ontdekt. Melior, de begaafde dochter van den keizer van Constantinoble, is te schande gebracht en keert zich af van den trouwelooze, die daarvan de oorzaak is. In wanhoop zoekt Partonopeus zijn vaderland op en twee jaar zwerft hij daar half waanzinnig rond; maar Melior's goedhartige zuster Urake, die hem bij toeval heeft aangetroffen, raadt hem aan, deel te nemen aan het tornooi, waarin gestreden zal worden om Melior's hand. Hij overwint in het tornooi, dat zeer uitvoerig beschreven wordt, natuurlijk allen, zelfs den soudaen van Persi, die de beste ridder is, en eindigt met Melior tot vrouw te erlangen en als keizer van Constantinoble gekroond te worden, terwijl Urake met den koning van Frankrijk in het huwelijk treedt. Aan het werk is later een, trouwens reeds in den roman zelf beloofd Ga naar voetnoot1), vervolg toegevoegd Ga naar voetnoot2), waarin ook nog na hun huwelijk Melior aan Partonopeus wordt betwist. Een toeval heeft in onze vertaling van dat vervolg ook het slot bewaard Ga naar voetnoot3), dat in het Fransch verloren is, maar dus blijkbaar eens heeft bestaan. Hetzelfde Byzantijnsch karakter als de Partonopeus draagt de misschien nog beroemder Floire et Blanceflor Ga naar voetnoot4), de bekoorlijk idyllische, schoon eenigszins sentimenteele geschiedenis van twee bloemen uit Zuidelijker streken, maar tot in het hooge Noorden toe bekend en geliefd. De helden van het verhaal zijn nog kinderen naar onze begrippen, zooals eigenlijk ook Partonopeus is. Floris is de zoon van Fenus, ‘een heidenconinc uut Spaengen,’ en Blan- | |
[pagina 329]
| |
cefloer de dochter van eene, door den Moorenkoning buit gemaakte, Frankische gravin, die in plaats van slavin de vertrouwde vriendin der Moorsche koningin is geworden, zoodat beider op denzelfden Palmzondag (Pasque florie) geboren kinderen van hunne prille jeugd af als gelijken met elkaar verkeeren. Deze omgang doet al zeer vroeg eene innige en tevens in hooge mate poëtische liefde ontstaan, aanvankelijk voor anderen verborgen door het Ovidiaansch Latijn, waarin zij op school elkander die liefde betuigen, maar later bekend geworden, tot groote ergernis van Floris' ouders, die vergeefs beproeven een einde te maken aan de teedere verhouding. Sterker dan de dood zelfs blijkt deze liefde te zijn, als de Moorsche vorst Blancefloer in stilte als slavin doet verkoopen en Floris wijsmaakt, dat zij gestorven is. Bij het uitvoerig beschreven, met kostbare gesteenten en kunstige automaten versierde praalgraf gebracht, toont Floris zich wel dankbaar voor de eer, door zijne ouders aan zijne geliefde bewezen, maar het leven heeft voor hem geene waarde meer. ‘Ic sal mi doden,’ roept hij in wanhoop uit, ‘ende varen int gebloeide velt, daer Blancefloeren siele jegen die mine gadert ende leset bloemekine.’ Toen zijne ouders begrepen, dat hij die woorden ernstig meende, besloten zij hem maar mee te deelen, wat zij gedaan hadden. Floris kan het nauwelijks gelooven, dat Blancefloer nog leeft; doch als hij zich heeft overtuigd, dat het graf ledig is, is hij niet meer te houden: hij wil de wereld door om haar te zoeken. Als koopman vermomd, gaat hij op reis naar het Oosten, vergezeld van een talrijk gevolg en voorzien van kostbare koopwaren, waarvan wij eene veel te uitvoerige opgave ontvangen. 't Gelukt hem zijne geliefde op het spoor te komen, die aan den ‘amirael van Babylonien’ verkocht is voor tienmaal haar gewicht in goud. Zij werd bewaard in een hoogen toren, schitterend door Oostersche pracht, zelfs voorzien van ‘een fonteine claer, die toter hogester woningen bi enen condute clam’, en ruim genoeg om er honderd veertig jonkvrouwen in te doen wonen, waaruit de amirael zich ieder jaar eene nieuwe echtgenoote koos, die dan aan het einde van het jaar werd gedood. Blancefloer was nog ongerept, maar hare beurt zou misschien spoedig komen. 't Was nu voor Floris de vraag hoe hij toegang tot haar zou verwerven; maar list voerde hem tot zijn doel. De ‘portwarder’ toch was een hartstochtelijk schaakspeler, en door veel met hem te spelen en dan telkens te verliezen stal Floris | |
[pagina 330]
| |
zijn hart, totdat hij hem eindelijk, door een kostbaren met beeldwerk versierden gouden kop op het spel te zetten, de gelofte afperste, het eerste verzoek van hem te zullen inwilligen; en dat verzoek was natuurlijk, in den toren te mogen komen. In een korf, onder rozen verscholen, wordt hij naar boven gedragen en door Claris, Blancefloer's lieftallige gezellin, in de armen gevoerd van zijne geliefde, die nooit zulk eene schoone bloem had gezien, als haar nu werd aangeboden. Van verrukking konden zij geen woord spreken. ‘Haergelijc andren an hem dwanc: dat cussen ende dat helsen was so lanc, dat men mochte in de selve wile hebben gegaen ene grote mile.’ Dagen lang werden de onschuldige, naief geschilderde liefkoozingen ongestoord voortgezet; maar toen kwam, door de zorgeloosheid der gelieven, de zaak uit. De amirael was woedend en liet hen door zijne raadslieden ter dood veroordeelen. Floris had van zijne moeder een ring meegekregen, die wie ze droeg, het leven kon redden, en drong er op aan, dat Blancefloer dien zou aannemen. Zij daarentegen wilde Floris redden en weigerde. Die edelmoedige strijd, waarin ieder van hen zich den schuldige noemde en voor den ander wilde sterven, trok de aandacht der kort te voren nog zoo gestrenge rechters. De kinderen moesten hunne geschiedenis vertellen: medelijden beving zelfs den amirael en hij schonk hun de vrijheid. Nu keerden zij naar hun land terug. Floris werd Christen en volgde zijn vader op. Het huwelijk der beide gelieven werd gezegend met eene dochter: ‘Baerte heetsi metten breden voeten: die nam te wive de coninc Puppiin,’ en zoo werden Floris en Blancefloer de grootouders van Karel den Groote. De prijzenswaardige vertaling Ga naar voetnoot1) van dezen roman, die 3974 verzen lang is, hebben wij te danken aan Diederic van Assenede, die zijn verhaal ‘van ener gestadiger minnen’ opdroeg aan ‘hove- | |
[pagina 331]
| |
sche clerken, ridderen ende vrouwen,’ maar in zijn proloog tweemaal verzekerde, dat het vertalen hem ‘is worden harde te sure,’ en er bijvoegde, dat ‘men moet corten ende lingen die tale, sal mense te rime bringen ende te redene die aventure’. Van 's dichters levensomstandigheden weten wij iets meer dan van andere Dietsche dichters uit de 13de eeuw, als wij hem althans - en ik zie niet in dat er iets tegen is - voor denzelfden mogen houden als Dierkin van Hassenede, die reeds in 1262 voorkomt als klerk en toen niet onvermogend moet geweest zijn, daar hij woeste gronden te Assenede aankocht, waarschijnlijk om ze te ontginnen. In 1271 komt dezelfde klerk als ontvanger van het grafelijk domein voor, in 1273 treedt hij met drie anderen op als scheidsrechter in een geschil tusschen gravin Margareta en den abt van Baudeloo, in 1283 koopt hij weer landgoederen aan, en wel tegelijk met zijn zoon Phelippon, waaruit vermoed kan worden, dat hij wel niet na 1230 zal geboren zijn; in 1290 treffen wij hem nog aan als klerk of griffier van het ambacht Assenede, en in 1293 wordt hij als overleden vermeld Ga naar voetnoot1). 't Is dus zeer goed mogelijk, dat Maerlant, als hij nog vóór 1260 ‘Blancefloer die vrouwe van Spanien’ noemt Ga naar voetnoot2), aan Diederic's vertaling denkt en niet aan het origineel. De vertaling van onzen roman komt vrij wel overeen met den oudsten ons bekenden Franschen tekst, maar vertoont toch ook wel afwijkingen, die te meer aan eene andere redactie van het Fransche origineel doen denken, omdat enkele er van ook worden aangetroffen in de eene of andere der vele vertalingen, die er in allerlei talen van bestaan, maar waarover wij hier niet verder behoeven uit te weiden, en waarvan ik terloops alleen even de Nederduitsche ‘Flos unde Blankflos’, de Hoogduitsche ‘Flore und Blanschiflur’ van Konrad Fleck en de Italiaansche ‘Filocopo’ van Boccaccio vermeld. Maar waaraan heeft de oorspronkelijke Fransche dichter den inhoud van zijn roman ontleend? Dat hij Byzantijnsche stof heeft | |
[pagina 332]
| |
behandeld, wordt tegenwoordig nog maar door een enkele betwijfeld, want het geheele karakter van den roman wijst daarop, zooals ook de er in voorkomende eigennamen en allerlei bijzonderheden, die wij in de Grieksche romans terugvinden Ga naar voetnoot1). Heeft nu die Fransche dichter alleen Byzantijnsche stof bijeengebracht of heeft hij een oorspronkelijk Grieksch verhaal (en dan misschien door bemiddeling van het Italiaansch) bewerkt? Dat laatste zou zeker waarschijnlijker zijn dan het raadplegen van zoovele verschillende Grieksche bronnen, maar het valt niet te bewijzen, omdat zulk een verhaal nog niet is teruggevonden Ga naar voetnoot2). Een groot deel van de stof klimt echter zonder twijfel nog hooger op, zooals reeds uit het karakter van den roman te vermoeden valt en bovendien ook is aangetoond door vergelijking met overeenstemmende bijzonderheden en verwante verhalen in de Perzisch-Arabische litteratuur. Zoo is liefde van twee met elkaar opgevoede kinderen een gewoon motief in Perzische romans, zooals de Mihr en Moshteri, de Selâman en Absâl en vooral de Humây en Humâyûn van Kirmâni, waarin de Keizer van China ook den dood zijner dochter voorwendt om aan hare liefdesverhouding met haar vriendje Humây een eind te maken Ga naar voetnoot3). Zoo laat een jong koopman, om zijne geliefde op te zoeken, zich in eene kist verborgen het paleis van den kalif binnen dragen in het verhaal van Qamar, slavin van Sjagb, moeder van al-Moqtadir in de kroniek van Ibn-al-Djauzi uit de 12de eeuw Ga naar voetnoot4), terwijl de geheele geschiedenis der gelieven te Babylon nog vollediger in den ‘Duizend en één nacht’ voorkomt Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 333]
| |
Wij verkeeren met dezen roman dan ook geheel in de harem-athmosfeer en hebben nu de keus tusschen twee wegen, waarop wij ons kunnen voorstellen, dat het verhaal de Fransche letterkunde kan zijn binnen gekomen: òf door een Grieksch origineel, dat dan uit een der beide Babylons Arabisch-Perzische elementen heeft moeten opnemen, òf door een Arabisch (en dan misschien in het Latijn vertaald) origineel, dat Byzantijnsche elementen in zich opnam, zooals de Arabieren zooveel hebben gedaan, en dat dan uit Spanje den Franschen dichter in handen kan gekomen zijn. Voor dat laatste zou pleiten, dat Floris vader ‘een heydenconinc uut Spaengen’ (vs. 91) was, schoon zijn naam Fenus aan het Grieksche Phenix doet denken, die een strooptocht deed ‘in der kerstinen lant’, en dat Floris van daaruit langs de Noordkust van Afrika naar Babylon-Kaïro of, nog verder, naar Babylon-Bagdad, (dat echter meestal Baldac wordt genoemd) reist om Blancefloer te zoeken; maar zoolang dat Grieksche of Spaansche origineel niet gevonden is, zullen wij dienaangaande wel in het onzekere blijven. Is zelfopofferende liefde het onderwerp van den Floris, zelf-opofferende vriendschap maakt de stof uit van een veel uitvoeriger, ruim 18500 verzen lang, gedicht van Oosterschen oorsprong Ga naar voetnoot1), waarin de beide hoofdpersonen voor elkander willen sterven, nadat de een reeds aan den ander zijne bruid had opgeofferd, namelijk de Roman d'Athis et de Prophilias of Estoire d'Athènes van Alexandre de Bernay Ga naar voetnoot2), dien ik niet met stilzwijgen voorbij kan gaan, omdat hij vermeld wordt in het gedicht Van der Feesten (vs. 195) en er dus misschien eene Dietsche vertaling van heeft bestaan. Zoo vindt men, ook zelfs bij Maerlant Ga naar voetnoot3), vermeld den Amadas et | |
[pagina 334]
| |
Ydoine Ga naar voetnoot1) de geschiedenis eener standvastige, maar van de zijde der vrouw, Ydoine, aanvankelijk versmade, later met onwankelbare genegenheid en groote zelfbeheersching beantwoorde liefde. Oostersche bronnen voor het, in Frankrijk en Italië spelende, verhaal zijn wel niet aangewezen, maar het behoort evenmin tot een der andere drie sagenkringen en toont in elk geval bekendheid met den Floris. Eene Oostersche kern, zij 't ook verscholen onder een samenweefsel van verschillende, blijkbaar aan andere romans ontleende, verhalen, meen ik ook te herkennen in den eenigszins fabelachtigen roman van Valentijn en Nameloos, waarvan de oorspronkelijke Fransche redactie verloren is Ga naar voetnoot2), maar waarvan ons drie fragmenten in het Dietsch (samen ruim 700 ten deele zeer verminkte verzen), vermoedelijk uit de 14de eeuw bewaard zijn, die blijkbaar nauw samenhangen met een Middelnederduitschen roman, die in 2646 verzen geheel over is Ga naar voetnoot3) en die ongetwijfeld uit het Dietsch is overgebracht Ga naar voetnoot4), maar blijkbaar naar eene andere bewerking dan die, | |
[pagina 335]
| |
waarvan wij fragmenten bezitten, omdat die brokken meer dan dubbel zoo uitgebreid zijn als de overeenkomstige stukken in het Middelnederduitsch en toch ook weer niet den indruk maken van door den Nederduitscher verkort te zijn. In de andere, nu verloren, Dietsche bewerking zal dus het Fransche gedicht verkort zijn, maar dat is stellig niet op de rechte wijze gedaan, want zooals wij den roman nu bezitten is er veel in, dat moeilijk te begrijpen valt en hoogst onvoldoende gemotiveerd is. De inhoud van het Nederduitsche werk komt op het volgende neer: Crisostomus, koning van Hongarije, treedt in het huwelijk met Pepijn's zuster Phyla, doch zeer tegen den zin zijner moeder en haar raadsman, den nijdigen bisschop Frankhart, die de beide knaapjes, welke aan Phyla voorspeld waren, wil laten ombrengen. Philomijn echter, die daarmee belast wordt, brengt het eene in een bosch, waar eene wolvin het zoogt, en legt het andere in een kistje in een vijver, waar Clarina, Pepijn's dochtertje, het vindt. Zij voedt het knaapje op, dat zich door een kruisje tusschen de schouderbladen onderscheidt, en geeft het den naam van Valentijn. Phyla wordt nu valschelijk beschuldigd, hare kinderen vermoord te hebben, en moet in ballingschap gaan, waarin de edelmoedige ridder Blandemir haar begeleidt; maar, als onderweg Blandemir eene jonkvrouw verlost heeft uit de handen van een zwarten ridder, geraakt hij door middel van een slaapdrank in de macht van booze ridders, die hem in hun kasteel jaren lang gevangen houden. Phyla en de verloste jonkvrouw worden door een libaert gered en komen in Arabi, waarvan de vader der jonkvrouw koning is, aan, en daar verwijlt Phyla twaalf jaar lang bij hare nieuwe vriendin. Intusschen is Valentijn opgegroeid en is Clarina | |
[pagina 336]
| |
verliefd op haar pleegkind geworden. Daar hij een ridder doodt, die hem voor vondeling had uitgemaakt, wordt hij gevangen gezet, maar weer vrijgelaten, wanneer de Saracenen Sevilla belegeren en Pepijn de hulp van al zijne ridders noodig heeft om hen te bestrijden. Door Clarina ridder gemaakt, doet Valentijn wonderen van dapperheid. Hij neemt Simarijn, den koning der Saracenen, gevangen en geraakt daardoor bij Pepijn bijzonder in de gunst. Eens op de jacht ontmoet de koning een vreemd dier, dat hem wondt, maar door Valentijn bestreden wordt en eindigt met zich door hem gebonden naar het hof te laten meevoeren, waar Valentijn bemerkt, dat het geen dier, maar een verwilderd mensch is, met hem overeenstemmend door een kruisje tusschen de schouderbladen, zooals blijkt wanneer Valentijn hem het ruige haar afscheert. De boschman leert nu op twee beenen loopen en de knots zwaaien. Hij wordt Nameloos gedoopt en wordt Valentijn's gezel als deze besluit de wereld rond te trekken, ten einde zijne hem nog geheel onbekende ouders op te sporen. Op dien tocht verlossen zij Blandemir en gaan met hem naar Arabi, waar Phyla zich ophoudt. Deze echter bevond zich in droevige omstandigheden. De camerlinc Gawîn namelijk was verliefd op haar geworden; en, daar zij niets van hem wilde weten, rustte hij niet vóór hij zich op haar gewroken had. Dat deed hij op de gruwelijkste wijze, namelijk door 's konings dochter te dooden en aan Phyla, die in hetzelfde vertrek lag te slapen, het bloedige mes in de hand te geven, zoodat de koning haar voor de moordenares hield en tot den brandstapel veroordeelde Ga naar voetnoot1). Juist is zij op het punt den vuurdood te ondergaan, als Valentijn, Nameloos en Blandemir aankomen. Valentijn daagt Gawîn tot een tweekamp uit en overwint hem. Als hij zijne misdaad bekend heeft, wordt hij in een ketel met pek, zwavel en was levend gekookt. Phyla verlaat nu met Blandemir het kasteel, waar haar zooveel leed was weervaren; maar zij geraken weldra in gevangenschap bij een reus, Magros, | |
[pagina 337]
| |
die te vergeefs dingt naar de liefde van eene jonkvrouw, Rosilia, die een wonderdadig ‘serpentelijn’ bezit. Valentijn en Nameloos, in wie de stem des bloeds zich reeds had doen hooren toen zij Phyla hadden gezien, gaan intusschen elders heen en bevrijden op weg Rosemont uit de macht van een reus. Haar was voorspeld, dat een stom man, die een koningskind was en geene vrouwenmelk had geproefd, haar zou bevrijden, en, dankbaar voor die verlossing, verbindt zij zich plechtig met Nameloos in het huwelijk, nadat deze - beschermd door een onzichtbaar makenden ring, dien Rosemont hem schonk - haar vader, den koning van Griekenland, de overwinning verschaft had in den strijd tegen zijne hem belegerende vijanden. Toch verlaat Nameloos weldra zijne jonge vrouw weder om zijn gezel Valentijn naar Hongarije te volgen, waar zij Crisostomus bijstaan, die in het nauw gebracht was door een inval der Saracenen. Verder trekkende zien zij een serpentelijn, dat hun eene jonkvrouw aanwijst, welke hun kan mededeelen, wie hunne ouders zijn. Die jonkvrouw, Rosilia (oorspronkelijk eene fee, naar 't schijnt), vertelt hun dat inderdaad en weet tevens aan Nameloos het vermogen om te spreken terug te geven. Zij eischt als belooning de hand van Valentijn, die echter vooraf den reus Magros moet dooden, zooals ook gebeurt. Phyla en Blandemir worden bevrijd Ga naar voetnoot1), en als Phyla hare kinderen heeft herkend, gaan allen naar Crisostomus, die verneemt, dat hij hun vader is en Frankhart laat vierendeelen en radbraken. Aan het hof van Pepijn wordt het huwelijk van Valentijn en Rosilia voltrokken. Blandemir huwt Clarina en wordt koning van Spanje, terwijl Valentijn later zijn oom Pepijn als koning van Frankrijk opvolgt. Ten slotte wordt ook Rosemont weder met Nameloos vereenigd, want als harpspeler vermomd gaat zij, vergezeld van hare cameriere Ysabele, naar het Fransche hof, waar Nameloos haar herkent Ga naar voetnoot2). Zij leven | |
[pagina 338]
| |
gelukkig en later volgt Nameloos zijn vader op als koning van Hongarije. In den geest der Oostersche romans geschreven, maar blijkbaar een oorspronkelijk Nederlandsch werk is de Flandrijs, waarvan wij echter slechts zes fragmenten, samen 1959 verzen, overhebben Ga naar voetnoot1), doch genoeg om het karakter er van te bepalen en het vermoeden te wettigen, dat alles, zelfs de naam van den hoofdpersoon Ga naar voetnoot2), vinding is van den ons geheel onbekenden, vermoedelijk Vlaamschen dichter Ga naar voetnoot3), die een zeer belezen man moet geweest zijn, daar verschillende bijzonderheden in zijn gedicht sterk herinneren aan andere romantische en historische werken. Blijkbaar kende hij Maerlant's Historie van Troyen, waarschijnlijk ook den Spiegel Historiael, verder den Walewein en andere romans uit den Britschen sagenkring, misschien ook den Madelghijs. Den inhoud van den roman kennen wij slechts ten deele, doch van hetgeen wij in de fragmenten vinden kunnen wij ten minste een samenhangend overzicht geven, al maken de gapingen tusschen de stukken het nu en dan ook noodig naar den samenhang te raden. Het verhaal komt hierop neer: I. Na het wonderschild en het wonderzwaard Tyclopidant, die hem door eene schoone jonkvrouw aangewezen waren, buit gemaakt te hebben, redt Flandrijs, vermoedelijk uitgetogen om ‘zijns vader ongeval’ te wreken, met behulp van de veroverde wapenen Ysabele, de dochter van Justiniaen, den ‘gerechtichsten Sarrasijn, die wonet tusschen Dunauwe enten Rijn’, uit de macht van twee wilden. Ysabele's vader ontvangt hem daarom gastvrij en belooft hem zich tot het Christendom te zullen bekeeren, als Flandrijs op zich neemt naar Keulen te gaan en daar Aligorant te bestrijden, die Justiniaen's beide broeders gedood heeft. Flandrijs neemt dat op | |
[pagina 339]
| |
zich, maar, nauwelijks op weg getogen, wordt hij verraderlijk overvallen door ‘den ongetrouwen Fallax, Justiniaens sone’, die alle Christenen haatte. Hij overwint en doodt hem zonder daarmee het misnoegen op te wekken van Justiniaen, die juist op het terrein van den strijd aankomt als zijn zoon gesneuveld is. Verder rijdende ontmoet Flandrijs dezelfde jonkvrouw, die hem zwaard en schild had gewezen en aan wie hij beloofd had naar ‘den berch van aventuren’ te zullen gaan, het kasteel van Colosus, die haar een kostbaren spiegel ontroofd heeft, welken zij terugverlangt. Zij herinnert hem aan die gelofte en hij gaat die vervullen. Na een hevigen strijd tegen beren, luipaards en andere verschrikkelijkheden komt hij binnen de burcht in eene prachtige zaal, waar de spiegel door een vreeselijk serpent wordt bewaakt. Hij overwint het dier (II) en moet nu ook nog een strijd voeren tegen Colosus zelf, waartoe hij zich door een lang, in strophenvorm (aabaabb) geschreven gebed tot God voorbereidt, nadat hij door de macht van het Christendom tot verbazing van Colosus een gebraden kapoen heeft doen wegvliegen. Hoe die strijd afloopt, weten wij niet, maar later (III) vinden wij hem op weg naar Keulen in strijd met een Centauroen, die zich ten slotte aan hem onderwerpt, vriendschap met hem sluit en hem verder als schildknaap volgt. Samen gaan zij naar Keulen, waar Flandrijs (VI) ‘wonder wrochte op Aligorante’, door namelijk zijn zoon Gadoliant te dooden en hem zelf in zijn paleis te bestrijden. Maar daarna (IV, V) wekt hij, door niets van zich te doen hooren, de bezorgdheid op van zijne geliefde, Aquiline, de dochter van Aquilander en zuster van Adriaen, eene jorikvrouw, in wie wij vermoedelijk dezelfde moeten zien, voor wie hij den spiegel veroverd had. Een ridderlijk avontuur echter had Flandrijs opgehouden. Aleide, de dochter van Ingelbeert, was door den Saksischen hertog Seraphioen beticht van moord op zijn broeder. Zij was onschuldig, maar niemand was te vinden, die in een kampgericht voor haar wilde strijden; en toen Flandrijs dat vernam, trad hij gaarne voor haar in 't strijdperk tegen Seraphioen's kampioen Lettroen (Latroen). Hoe die strijd eindigt, weten wij niet, want hier breken de fragmenten af, maar natuurlijk zal Flandrijs de overwinning behaald hebben en dus Ingelbeert tot het Christendom hebben doen overgaan, zooals hij vooraf had beloofd. Ten slotte hebben wij nog te spreken van Die Borchgrave van | |
[pagina 340]
| |
Couchi, een zeer uitgebreiden roman, waarvan ons niet minder dan 3814 verzen bewaard gebleven zijn Ga naar voetnoot1). Wij zien daar, hoe Domenicus, de gunsteling van zijn oom, den heere van Couchy, door dezen wordt begiftigd met eene casteleiny, die hij bezat in het land van Faiuweel, zoodat hij sedert dien tijd den titel van borchgrave van Couchy voerde. Met zijn oom aan dat kasteel een bezoek brengend, maken zij kennis met Florant, den heer van Faiuweel, en zijne schoone echtgenoote Beatrijs, eene nicht van Lodewijk den Vrome, waarvoor oom en neef beiden in liefde ontgloeien. Nadat de oom naar de Ardennen is vertrokken, blijft de borchgrave in 't land van Faiuweel achter, waar hij gelegenheid heeft heer Florant zoo moedig bij te staan in een oorlog, die hem in groot gevaar bracht, dat de naam van den borchgrave sinds dien tijd op ieders lippen is als van den besten aller ridders. Ook Beatrijs is voor hem vol bewondering, en zoo geraakt de borchgrave met haar allengs op zeer vertrouwelijken voet. Maar hunne ‘minne is so reine’, dat, al had de heer van Faiuweel er van geweten, hij den ridder daarom nog niet gehaat zou hebben en niet zou opgehouden zijn, zijn vriend te blijven. Hier hebben wij dus te doen met den ridderlijken vrouwendienst, die niet verder gaat dan eerbiedige vereering en minnelijk onderhoud. Zelfs de oom, die verneemt, hoe zeer, zijn neef te Faiuweel in aanzien is, misgunt hem de genegenheid van Beatrijs niet. Zoo ‘leefde dan de borchgrave langen tijt in desen doene, in dit jolijt’. Dat het evenwel kan verkeeren leeren ons de volgende fragmenten, die niet onmiddellijk aansluiten bij de vorige, zoodat wij niet recht weten, wat er intusschen is gebeurd. Alleen vernemen wij wat later, dat de borchgrave zijn oom in een tornooi heeft gewond, ter wille van de vrouwe van Faiuweel, zooals men zegt, en dat hij drie jaar bij een kluizenaar heeft doorgebracht. | |
[pagina 341]
| |
Wij vinden hem nu terug met zijn schildknaap Lucaen, beiden als kooplieden vermomd, opweg naar Faiuweel, waar hij verneemt, dat men hem dood waant en als misdadiger te Châlons in eene kooi opgehangen, zoodat er spotliederen op hem worden gezongen, maar tevens, dat Beatrijs hem gunstig is gebleven, daar zij het zingen van spotliederen heeft doen verbieden. Zij is nu met Florant naar Parijs vertrokken, waar feesten gevierd worden bij gelegenheid, dat de Keizer zijn zoon Karel den ridderslag zal geven. Hij reist hen na en biedt haar den witten valk aan, door hem gewonnen op een tornooi te Couchi, waar hij zijn oom, den hertog, heeft gewond uit eerbiedige liefde voor Beatrijs, die nu den valk dankbaar aanneemt. Met de beschrijving van het feest te Parijs eindigt dit eerste fragment. In het volgende fragment vernemen wij, hoe de boosaardige Eduard, neef van Florant, dezen opmerkzaam maakt op de hulde, die de borchgrave aan zijne vrouw bewijst; en van dat oogenblik zint deze op wraak, al durft hij om den Keizer zijne vrouw, diens nicht, ook geene verwijten doen. Na in een strijd op zijn neef Adelaen, hertog van Ardennen, zijn hem ontnomen erfland Couchi terug gewonnen te hebben, moet de borchgrave voorloopig rustig aanzien, dat deze stervend zijn land aan zijn bastaard Masebrouc, die zich daarna Reinier noemt, vermaakt, ofschoon het hem bij erfrecht toekwam. Als nu keizer Lodewijk gestorven is, gaat ook hij ter begrafenis op, evenals Florant en Beatrijs, die daarop allen de even uitvoerig beschreven kroning van Karel den Kale bijwonen en waarbij de borchgrave weer gelegenheid heeft, om aan Beatrijs het hof te maken. Door haar met geld gesteund, kan hij nu ook een leger op de been brengen om Reinier uit het rijk der Ardennen te verdrijven, en in dien strijd komt het tusschen beide tegenstanders tot een tweegevecht, waarin de borchgrave ongetwijfeld de overwinning zal hebben behaald, maar het fragment breekt hier af en met zekerheid weten wij dat dus niet. Daarmee schijnen wij nog slechts het begin van de geschiedenis te bezitten, althans indien het vervolg zal hebben overeengestemd met een Fransch gedicht: L'histoire du chastelain de Coucy et de la Dame de Fayel, in de 14de eeuw gemaakt door een dichter, die Jakemon Sakesep schijnt geheeten te hebben Ga naar voetnoot1); doch van hetgeen | |
[pagina 342]
| |
onze roman vertelt, komt daarin al zeer weinig voor, zoodat dit van den Dietschen roman zeker het origineel niet kan zijn. Die Fransche roman vertelt dan verder, hoe de eerbiedige liefde, waarmee de borchgrave aan de vrouwe van Fayel (zoo als zij hier heet) zijne diensten biedt, die zij gaarne in 't geheim aanneemt, de jaloezie en wraakzucht van haar echtgenoot voedt; maar op den ridder zich wreken kan hij niet, daar deze deel gaat nemen aan een kruistocht naar het Heilige land, en op de terugreis sterft. Voor zijn dood echter heeft hij zijn schildknaap opgedragen, de haarlokken, die zij hem bij het afscheid geschonken had, terug te brengen met zijn gebalsemd hart en een brief, waarin hij haar vaarwel zegt. Te Fayel gekomen, wordt deze bode echter door den heer van Fayel gedood, die daarmee het geschenk in handen krijgt en een gruwelijk middel uitdenkt om zich op zijne vrouw te wreken. Hij laat het hart tot pastei bereiden en laat zijne vrouw daarvan eten, waarna hij haar alles vertelt en de geloofwaardigheid van zijn verhaal met den afscheidsbrief bewijst. Hevig ontsteld zegt zij dan, nooit daarna meer iets te zullen eten, en sterft van droefheid. Vermoedelijk zal ook onze Dietsche roman dat verschrikkelijk slot hebben gehad, maar dan zeker veel uitvoeriger verteld. Onmogelijk is het niet, dat het verhaal eenigen historischen grondslag heeft, want inderdaad heeft er een Gui, chastelain de Coucy (in Picardië), bestaan, die, zooals wij ook bij Villehardouin (c. 124) kunnen lezen, in 1190 en 1198 aan een kruistocht deelnam en in 1203 overleed. Als dichter maakte hij zich bekend door verscheidene nog bewaard gebleven minneliederen, die zoowel tot een historisch feit als het hier verhaalde, als tot de verdichting dezer geschiedenis aanleiding hebben kunnen geven; maar door die geschiedenis zich te laten afspelen in den tijd der eerste Karolingen na Karel den Groote heeft de dichter van onzen roman er den schijn van een Frankischen roman aan gegeven, zooals trouwens ook de dichters van den ‘Partonopeus’, den ‘Floris ende Blanchefloer’ en den ‘Valentijn en Nameloos’ met hunne romans hebben gedaan, ofschoon deze zonder twijfel tot de Oostersche romans behooren, wat ook wel met het verhaal van den borchgrave het geval zou kunnen zijn. In elk geval komt het gedwongen eten van het hart des geliefden door eene ontrouwe echtgenoote in de litteratuur meer voor, b.v. in de Provencaalsche poëzie en in Boccaccio's Decamerone (IV 9). |
|