De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXIX.
| |
[pagina 464]
| |
verwant Floris V van Holland, die, bij dezelfde ingenomenheid met zang en ridderlijke wapenoefening, ten aanzien van de trotsche willekeur der groote heeren dezelfde gedragslijn volgde in het belang van.... zich zelf misschien, maar zeker ook van de poorters zijner goede steden, zooals van het aan het gezag van Gijsbrecht van Aemstel onttrokken Amsterdam. Moge misschien een ontuchtig liefdesavontuur tot zijn dood hebben meegewerkt, in de eerste plaats is hij toch gevallen als slachtoffer van zijn bevoorrechten der ‘keerlen’ of onadellijke vrijen, en van zijne belangstelling in den handel der Hollandsche poorters, met name den wolhandel van het tot bloei gerakende Dordrecht. Daarbij besefte Floris, misschien meer nog dan Jan van Brabant, dat kennis grooter macht verschaft dan lichaamskracht en krijgsmoed kunnen schenken, en bleef hij dus niet alleen beschermer der menestreelen, die hunne kunst aanwendden tot verlustiging van den hofkring, maar werd hij ook bevorderaar van die populaire wetenschap, welke de meestal in stadsdienst werkzame clerken uit de kloosterbibliotheken en academische gehoorzalen overbrachten tot de beschaafde en arbeidzame gildebroeders, die wel geen Latijn verstonden, maar daarom toch kennis, vooral practische kennis, niet versmaadden. Opdat ook leeken die kennis zouden kunnen opdoen, of ten minste zouden kunnen leeren lezen wat de clerken schreven, richtten de vorsten en stedelijke regeeringen in de 13de eeuw in de steden gemeente- of parochiescholen op, waar somtijds zelfs kosteloos onderwijs werd verstrekt Ga naar voetnoot1), geheel in overeenstemming met Maerlant's woorden tot den landsheer: ‘in steden dire mogenthede mac scolen ende doe leren mede die kinder van dinen lande. Sijn si arem. vul hem die hande, doe hem hovesceit ende ere, dat elc te williker lere’ Ga naar voetnoot2), want, zooals hij zegt, ‘clergie eert een conincrike’, en ‘ridderscap ward nie verheven clergie ne moester raet toe gheven’. Had men nu in de kloosterscholen bij het eerste onderwijs in het Latijnlezen voornamelijk de Disticha Catonis Ga naar voetnoot3) gebruikt, ‘een | |
[pagina 465]
| |
boec dat die clerken lesen als si eerst ten scolen gaen’ Ga naar voetnoot1), toen men ook het Dietschlezen begon te onderwijzen, bediende men zich daarbij van eene vertaling der Distichia, bekend onder den naam van Dietsche Catoen, en in verscheidene, van elkaar in volgorde en aantal der verzen afwijkende, handschriften en oude drukken bewaard Ga naar voetnoot2), welke alle bloemlezingen schijnen te zijn, getrokken uit eene volledige vertaling, die wij echter niet meer bezitten, daar er in 't geheel, behalve een proloog van 46 en een epiloog van 18 verzen, slechts 127 vierregelige zedenspreuken of vermaningen zijn overgebleven, in vier boeken verdeeld. Ofschoon de ons onbekende vertaler daarbij de vrijheid nam twee Latijnsche verzen telkens in vier Dietsche over te brengen, heeft hij toch meestal het Latijn niet nauwkeurig weergegeven; somtijds zelfs is de vertaling bepaald onjuist of zóó vrij, dat men moeite heeft uit te maken van welk distichon hij zich voorstelt eene vertaling geleverd te hebben. Vandaar dan ook, dat zijn werkje, hoe verspreid dan ook, door andere dichters maar zelden is gebruikt. In den Floris ende Blancefloer schijnt er één distichon uit aangehaald te worden Ga naar voetnoot3), waarom men dan ook mag aannemen, dat het reeds in het midden der 13de eeuw bestond. Omstreeks 1284 wordt | |
[pagina 466]
| |
het door Maerlant vermeld Ga naar voetnoot1), Hein van Aken neemt er in zijne Rose Ga naar voetnoot2), en Jan Boendale in zijn Lekenspiegel Ga naar voetnoot3) één distichon uit over, maar overigens geeft Boendale er dáár de voorkeur aan, de disticha in eigene, veel betere vertaling aan te halen Ga naar voetnoot4), en dat gebeurt ook in andere werken Ga naar voetnoot5). Door middel van den Dietschen Catoen voorbereid tot het lezen van populair-wetenschappelijke werken, begonnen de beschaafde poorterszonen meer en meer belang te stellen in hetgeen de clerken hun boden; en dat die clerken, wier eenig doel het was hunne lezers te leeren en te stichten, al spoedig de verklaarde tegenstanders werden der romandichters of ‘borderers’, der ‘menestreelen ende goliarden, die favelen visieren begarden’ Ga naar voetnoot6), is niet te verwonderen. De volksverlichters, die degelijke kennis trachtten te verspreiden, moesten zich nog te meer ergeren aan die verdichters van hetgeen in hun oog onzedelijke leugenverhalen waren, omdat zij reden hadden om ook aan het zedelijke karakter van de leden der ‘menestraudie’ te twijfelen, daar deze meestal pluimstrijkers en mooipraters waren en hunnen heeren ‘der ijdelre glorien cleet’ omhingen, ofschoon de lof, dien zij zoo overvloedig toezwaaiden, als sneeuw voor de zon versmolt Ga naar voetnoot7), terwijl zij, ‘altoos onghestade’, van den een naar den ander overgingen en zich toelegden op het ‘conterfeiten van riddere ende papen, porters, vrouwen ende knapen’, ten einde daarom ‘scone gheplumet’ te zijn Ga naar voetnoot8). Menestreelen en clerken worden lijnrecht tegenover elkaar gesteld | |
[pagina 467]
| |
in de samenspraak van Scalc ende Clerc Ga naar voetnoot1), een gedicht in veertig coupletten, ieder van zes verzen (rijmschema aabaab). De scalc of menestreel beweert daarin, dat wie ‘hem bi heren sal gheneren’ moet doen als hij, namelijk hoorende doof en ziende blind zijn, met alle winden draaien, aardig praten en den lachlust opwekken, allerlei kleine diensten bewijzen en vooral alles goedkeuren wat de heeren doen, haten wie zij haten en vriendelijk behandelen wie hunne vrienden zijn, want dan, zegt hij, wordt men door zijne heeren ‘een goet knecht’ genoemd, krijgt men ‘goet ende scone juweel’, wordt men gevierd, ontzien en vorstelijk onthaald. Maar deze ‘conste, die voor alle conste gaet’, eischt valschheid en vaardigheid in het bedriegen. Daarentegen houdt de clerk vol, dat de scalc door de heeren te vleien en te bedriegen de oorzaak is van hun ondergang. Dat de adel zich kenmerkt door hebzucht en geweld en hard achteruitgaat, is de schuld der scalken; maar ook die scalken zelf, allen die ‘metten kattenseel gaen leiden’, zullen de verdiende straf ontvangen, daar het lot wispelturig is, en in elk geval zal alleen wie ‘metter waerheit ommegaet’ opgenomen worden in het eeuwig rijk van God, die ‘selve die waerheit es’. Bevreemdend is het dan ook zeker niet, dat Boendale, de wijze clerk bij uitnemendheid, de menestreelen niet meerekent, als hij van de Dietsche dichters spreekt, en den eersten wezenlijken dichter zag in Jacob van Maerlant, wien hij den eernaam schonk van ‘den vader der Dietscher dichtren algader’ Ga naar voetnoot2) en dien hij ‘thooft van allen Dietschen poeten’ noemde Ga naar voetnoot3). Inderdaad toch was Maerlant de eerste dichter van beteekenis, die werken van populair-wetenschappelijken aard in het licht zond en wel met het duidelijk uitgesproken | |
[pagina 468]
| |
doel, daarmee de waarheid te dienen en nuttige kennis te verspreiden onder zijne landgenooten. Daartoe echter was hij eerst langzamerhand gekomen, al was zijn geest er misschien ook reeds van den aanvang af toe geneigd. Maar aan het wereldsche hof van Voorne, waar hij verkeerde, terwijl hij te Maerlant het kosterambt bekleedde, hield hij zich, zooals wij reeds hebben gezien, jaren lang ijverig bezig met het vertalen van ridderromans, die de edelen en edelvrouwen aan dat hof zeker hebben bewonderd en genoten, maar waarop hij zelf later met spijt en minachting neerzag, als op beuzelarijen, zoo al niet erger. Die overgang tot eene ernstiger levensbeschouwing schijnt bij Maerlant samen te hangen met zijn afscheid aan Voorne en aan zijne costerie en met zijn vertrek naar Damme, waar hij (in zijne vermoedelijke geboorteplaats, althans in zijne geboortestreek, het Brugsche Vrije) het scepenambt ging bekleeden. Ten minste tusschen de vervaardiging der beide eerste ‘Martijns’, die reeds van dien omkeer in zijne levensbeschouwing getuigen, moet, zooals wij reeds zagen, zijn vertrek hebben plaats gehad. Daarmee was hij in eene geheel andere omgeving gekomen, zooals hij ook blijkbaar zelf zal hebben gewenscht. Van het ridderlijk hof van Voorne was hij nu verplaatst naar het hartje van Europa's bloeiendste handelsstreek. Brugge toch, de hoofdstad der Vlaamsche of Londensche Hansa, was in dien tijd het middelpunt van den Europeeschen groothandel en was dat vooral geworden sinds het door de stichting van Damme in 1180 zich eene betere havenplaats aan de Schelde had verschaft, die, ofschoon van Brugge eenigszins afhankelijk en tot de smale steden van Vlaanderen behoorend, reeds vroeg een eigen schepenbank en belangrijke handelsvoorrechten bezat, reeds in 1213 door Guilielmus Britto kon geprezen worden als eene stapelplaats van uit alle oorden der wereld toegezonden koopwaren Ga naar voetnoot1), en, ofschoon in denzelfden tijd door de Franschen geplunderd en verbrand, in staat was, zich spoedig glansrijk te herstellen en zich door muren tegen nieuwe aanvallen te verzekeren Ga naar voetnoot2). Dat zulk eene omgeving een gewichtigen invloed op Maerlant | |
[pagina 469]
| |
moest oefenen, spreekt van zelf. Met zijn vertrek naar Damme sloot hij gewis eene periode van zijn leven af, waarschijnlijk ongeveer terzelfder tijd, dat hij met zijne Historie van Troyen het eerste tijdvak van zijne letterkundige loopbaan besloot, om daarna eene andere richting op het gebied der dichtkunst te volgen. In zijn Rijmbijbel geeft hij dat zelf niet onduidelijk te kennen, als hij, met het oog op de romantische werken uit de eerste periode zijner letterkundige werkzaamheid, God op grond van zijne nuttige bijbelvertaling smeekt: Vergeef mij, ‘dat ic mi besmet hebbe in logenliken saken, die mi de lichtheit dede maken vander herten ende vanden zinne ende vander wereltliker minne’ Ga naar voetnoot1). In de laatste woorden beschuldigt hij zich dus van te groote wereldsgezindheid, waaronder men niet, zooals wel eens gedaan is, uitsluitend sexueele liefde mag verstaan, terwijl bovendien uit zijne werken zelf minder blijkt, dat hij zulk eene liefde gekoesterd, dan wel dat hij er belang in gesteld heeft. Zijn Alexander is het eenige werk, dat hij maakte ter wille van eene vrouw Ga naar voetnoot2), wier naam hij zijn lezers te raden geeft en die vermoedelijk Gheile heette, maar ons overigens te eenemale onbekend is Ga naar voetnoot3). Hij noemt haar ‘scone, edel ende bequame’, zegt, dat zij hem ‘heeft ghevaen’, dat zij hem ‘pinen doet’, en dat hare goedkeuring hem voldoende is. Hij bidt, dat ‘God haer ere ende prijs gheve’; maar dat er liefde bij hem in 't spel was, blijkt uit zijne tamelijk koele woorden niet voldoende. Er spreekt m.i. veeleer de eerbiedige genegenheid van een galanten dienaar, dan de hartstocht van een verliefde uit. Overigens treffen wij ook reeds in dit gedicht Maerlant's vereering van de ‘moeder ons heren’ aan, die hij verklaart te willen dienen, daar zij ‘meneghe siele heeft verloost’, en hare hulp ‘noit manne en ontseide, die an hare sinen hope leide’, ook al moet hij bekennen, dat hem ‘die werelt soete es’ Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 470]
| |
Dat Maerlant de taal der liefde verstond en zich gaarne op het gebied der galanterie bewoog, blijkt weliswaar duidelijk uit zijne eerste werken, maar zonder dat daaruit eenigszins valt op te maken, of hij ook zelf in de strikken der liefde verward is geweest. In den Torec vinden wij een minnebrief Ga naar voetnoot1), in de bewoordingen der hoofsche lyriek gericht tot Miraude, wier liefde den held van den roman gelukkig maakte en hem tevens onverschillig deed zijn voor de wel wat al te onstuimige genegenheid, die de schoone Mabilie voor hem had opgevat, en waardoor zij het hem uiterst lastig maakte. Torec vraagt zich daarom in dien roman af, hoe het mogelijk kon zijn, dat dezelfde liefde, ‘daer die werelt al bi staet ende die alle hovescheit wiset’, tegelijk zoo tiranniek kon wezen om jonkvrouwen van het pad der wellevendheid en ingetogenheid af te brengen Ga naar voetnoot2). Vraagpunten, zooals dit, vielen bij Maerlant bijzonder in den smaak, gelijk verder ook blijkt uit de redewisseling in ‘die camere van wijsheiden’ Ga naar voetnoot3), waar de quaestie wordt behandeld, welke liefde te verkiezen is, die van jonkvrouwen of die van gehuwde vrouwen Ga naar voetnoot4), eene quaestie trouwens, die uitsluitend door wereldlingen en dan nog wel alleen in den bloeitijd van den ridderlijken liefdedienst kon gesteld worden. Wie gaarne over de liefde redeneert en belang stelt in de fijnheden der galanterie, vervalt allicht tot eene zekere minachting van het vrouwelijk geslacht, zooals de Rose, het middeleeuwsch leerboek der galanterie bij uitnemendheid, bewijst. Geen wonder dan ook, dat Maerlant niet aarzelde het Gauthier de Chastillon na te zeggen: ‘wive sijn wandelre dan die wint ende nieloper dan een kint ende wreder dan enich tirant ende harder dan een adamant’ Ga naar voetnoot5) en geene aanleiding vond om uit de Historie van Troyen Benoit's uitvoerige klacht over de ongestadigheid der vrouwen weg te laten, al meende hij er dan ook nog zelf opzettelijk te moeten bijvoegen, dat hij gaarne allen vrouwen hare wuftheid vergaf ter wille van Maria, de bron van alle deugden Ga naar voetnoot6), die hij in den Merlijn reeds als advocaat der menschen had voorgesteld Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 471]
| |
Inderdaad meende Maerlant het zoo kwaad niet met de vrouwen: van nature was hij ‘den vrouwen hout’ Ga naar voetnoot1), en alleen om mee te kunnen doen met de geblaseerde hofjonkertjes, dus uit wereldsgezindheid, had hij zich in zijne romans nu en dan ongunstig over de vrouwen uitgelaten. Zoodra zijne levensbeschouwing ernstiger wordt, spreekt hij over de vrouwen met verschooning, zelfs met zekere goedhartigheid; en vandaar de beminnelijke scherts, waarmee hij lachend zich zelf plaagt, dat het ‘oyt syn doen was, dat van vrouwen sijn sermoen altoes moeste beginnen of enden’ Ga naar voetnoot2). Trok het vrouwelijke Maerlant bijzonder aan en is daaruit zijne devote vereering van de Moedermaagd te verklaren, die op hare beurt bij hem de genegenheid voor de vrouwen in het algemeen nog versterkte, met de wereldsgezindheid, waarvan hij zich in zijn Rijmbijbel beschuldigde, stond die genegenheid zeker niet in eenig bijzonder verband. Die wereldsgezindheid bestond naar zijne meening veeleer in een welgevallen aan het tijdelijke, het voorbijgaande en dus het kleine, in eene zekere luchthartigheid, die het hem met de waarheid minder nauw deed nemen, en in een verwaarloozen van het wezenlijk belangrijke, het eeuwige, het, naar zijne overtuiging, waarachtig ware. En daaraan was het, dat hij zich nu verder, ook als dichter, uitsluitend wilde wijden. Zoo werd Jacob van Maerlant, na de romantische periode in zijn leven te hebben afgesloten, leerdichter in de eerste plaats. Nuttige werken te schrijven ter ontwikkeling van zijn volk werd nu zijn hoofddoel. Dat komt reeds onmiddellijk uit in zijne eerste leerdichten, de Hiemelijcheit der Heimelijcheden (misschien in 1266 geschreven) en Der Naturen Bloeme (tusschen 1264 en 1269 vertaald). In dat laatste werk wil hij, zooals hij zelf zegt Ga naar voetnoot3), ‘nutscap ende waer’ bieden aan hen, ‘wien favelen vernoyen ende onnutte loghene moyen’, en dat wel ter eere van God, ‘die wonderlijc es in sinen maken’. Wel was het hem niet onbekend, dat er reeds een soortgelijk werk, een Bestiaris, in het Dietsch bestond, dien ‘Willem Utenhove’, een priester van goeden love van Aerdenburch’, maakte Ga naar voetnoot4), maar deze ‘wasser in ontraect’, zooals hij zegt, ‘want | |
[pagina 472]
| |
hine uten Walschen dichte: so ward hi ontleet te lichte ende heeft dat ware begheven’ Ga naar voetnoot1). Vermoedelijk was dat nu verloren Ga naar voetnoot2) werk dus eene vertaling van den Bestiaire van Philippe de Thaun uit het begin der 12de of van dien van Guillaume li Clers uit het begin der 13deeeuw, in welke beide gedichten de natuurlijke historie niet de eerste plaats inneemt, maar de beschrijving van aard en gewoonten der dieren voornamelijk dient als middel om zedekundige waarheden (‘moralité’) te leeren, terwijl Maerlant juist omgekeerd met zijn werk in de eerste plaats kennis der natuur wilde verspreiden en de nuttige zedelessen slechts als toegift, en ook niets meer, wilde beschouwd zien. Opmerkelijk is het, dat Maerlant reeds hier de onbetrouwbaarheid vaststelt van wat in het Fransch is geschreven en dus reeds hier een scherp onderscheid maakt tusschen hetgeen de menestreelen tot vermaak schreven in de Fransche taal, dus de zoogenaamd populaire lectuur, en hetgeen de clerken tot leering schreven in het Latijn, de taal der wetenschap. Hatelijkheid tegen de Franschen hebben wij hierin volstrekt niet te zien. Willem Utenhove had zijns inziens gerust het werk van een Franschman mogen vertalen, als het maar in het Latijn geschreven was. Het oorspronkelijke nu van Maerlant's Naturen Bloeme Ga naar voetnoot3), namelijk De Naturis rerum, was in het Latijn geschreven, maar niet, zooals hij meende Ga naar voetnoot4), door ‘broeder Alebrecht van Coelne’ (Albertus Magnus). De werkelijke schrijver was diens leerling Thomas van Cantimpré (geb. 1201 † ± 1270), die het vermoedelijk vóór of in 1244 voltooide Ga naar voetnoot5). Bij zijne vertaling volgde Maerlant het oorspronkelijke meestal op den voet, doch niet zonder bekorting, ofschoon zijn in dertien boeken verdeeld werk toch nog uit ± 16660 | |
[pagina 473]
| |
verzen bestaat Ga naar voetnoot1). De grootste afwijking veroorlooft onze schrijver zich bij de zedekundige opmerkingen, die Thomas soms aan zijne natuurbeschouwingen vastknoopt, en die door Maerlant niet zelden gewijzigd, uitgebreid, door andere vervangen en meermalen ook met eigene beschouwingen vermeerderd worden, welke voor een deel uit berispingen van de dwingelandij der edelen bestaan. Bovendien schijnt Maerlant ook enkele malen het Speculum Naturale van Vincentius geraadpleegd te hebben en tevens, voor het twaalfde boek, ook zijn eigen Lapidarijs of de bron daarvan Ga naar voetnoot2). Na een proloog, waarin Maerlant zijn werk aan heer Nyclaes van Cats opdraagt en eene reeks van bronnen opgeeft door Thomas gebruikt Ga naar voetnoot3), handelt hij in het eerste boek over den mensch, den ‘coninc der creaturen’, en wel over de verschillende leeftijden, en over ‘volc van vreemder manieren’, meestal fabelachtige of mythologische wezens, reeds bij de schrijvers der Oudheid vermeld en daarom door de middeleeuwers ook nog als werkelijk bestaande wezens aangenomen. In de volgende boeken wordt achtereenvolgens gehandeld over de ‘gaende of viervoete beesten,’ de vogelen, de zeemonsters, de visschen, de serpenten, de wormen (d.i. insecten), de boomen, de specerijen, de geneeskruiden, de bronnen, de steenen (ook de gesneden steenen met hunne tooverkrachten) en de metalen. Daarbij wordt ‘die ordine van A. B. C.’ gevolgd, waarbij de Latijnsche namen der natuurvoorwerpen ten grondslag gelegd worden. Hoofdzaak is (want de zedekundige bespiegelingen nemen in betrekking tot het geheel slechts eene zeer geringe plaats in) de beschrijving van de gedaante der natuurvoorwerpen, en bij de dieren ook hunne leefwijze en andere eigenaardigheden; maar verder wordt ook vooral gelet op de waarde, die zij geheel of gedeeltelijk als voedsel hebben, en op het gebruik:, dat ‘elc apotecaris’ er van kan maken. Daar ook de toebereiding wordt opgegeven, zou men uit Der Naturen Bloeme eene geheele middeleeuwsche pharmacopoea kunnen samenstellen en voor de genezing van | |
[pagina 474]
| |
zieke jachtvogels vindt men er dan ook eene kant en klaar in Ga naar voetnoot1). Maerlant zelf verklaart, dat in zijn werk te vinden zijn ‘medicine ende dachcortinghe, scone reden ende leringhe’ Ga naar voetnoot2), en meer moet men er dan ook niet in zoeken, vooral niets dichterlijks. Het is eenvoudig een handboek der natuurlijke historie op rijm. Een ander handboek op rijm, en wel over de regeerkunst, is de Heimlicheit der Heimlicheden Ga naar voetnoot3), vertaald door Maerlant Ga naar voetnoot4) naar een in de middeleeuwen zeer verspreid Latijnsch geschrift, Secreta Secretorum van den nog altijd niet voldoende geïdentifiëerden Philippus Tripolitanus Ga naar voetnoot5), die het vertaalde uit het Arabische werk Sirr-al-Asrân, dat zelf zich uitgeeft voor de vertaling van een Grieksch werk, door Aristoteles voor zijn leerling Alexander den Groote geschreven, wat ook door iedereen in de middeleeuwen, en dus ook door Maerlant Ga naar voetnoot6) werd geloofd. Toch is dat ongetwijfeld onjuist, daar het werk voor een groot deel geheel met den Aristotelischen geest in strijd is. Behooren Grieksche tractaten misschien tot de bronnen van de tien tractaten, waaruit het Arabische werk bestaat, dan moet men die zoeken in de alchimistische school, waarvan Hermes Trismegistus, die er meermalen in genoemd wordt, de stichter heet. Grootendeels echter schijnt het ontleend te zijn aan de groote Encylopaedie van de godsdienstig-wijsgeerige secte der ‘Trouwe Broeders van Basra’ uit de 10de eeuw, die weder hunne wijsheid hadden geput, behalve uit Grieksche natuurphilosophische | |
[pagina 475]
| |
werken, uit de gnostische geschriften van Plotinos en andere Neoplatonici en van de Neopythagorici met hunne getallensymboliek Ga naar voetnoot1). Voor de gezondheidsleer, die er eene belangrijke plaats in inneemt, waren ook andere Arabische medische geschriften de bron, misschien die van den grooten Arabischen geneesheer Avicenna en, als het werk eerst uit de 12de eeuw mocht dagteekenen, misschien ook het ‘Regimen Sanitatis’ van de medische school te Salerno Ga naar voetnoot2). Maerlant vertaalde naar de volledige Latijnsche vertaling van Philippus Tripolitanus (want er bestaat ook eene bekortende vertaling van Johannes Hispalensis) tamelijk letterlijk, maar liet, na vrij getrouw de beide eerste tractaten te hebben overgebracht, later uit de andere veel weg, ja zelfs een paar tractaten in hun geheel blijkbaar, omdat hij er al te veel wonderlijks in vond, wat hij niet kon gelooven, waardoor zijn werk dan ook over het algemeen een verstandigen indruk maakt en geen trouw beeld geeft van het in vele opzichten fantastische origineel. Na vs. 2090 wordt zijne vertaling veel vrijer en schijnt hij door voortdurende bekorting naar het einde te jagen. Van zich zelf voegde hij er slechts enkele malen iets bij. Het niet gemakkelijk Latijn heeft hij doorgaans goed verstaan. In Maerlant's vertaling vervalt het werk, dat uit 22 hoofdstukken bestaat, samen 2158 verzen uitmakend, in drie deelen. Het eerste deel (vs. 1-838) handelt, na een korten proloog, over de gulden middelmaat tusschen ‘miltheit ende vrecheit,’ die een vorst moet betrachten, over de voorzichtigheid, waarmee hij zijne gunsten moet bewijzen, en de verderfelijkheid van het opleggen van te zware belastingen; vervolgens over het bezit ‘van goeder name’ als de eenige bron van geluk. Daarna wordt den vorst op het hart gedrukt, dat hij zich steeds door wijze raadslieden moet laten omringen en onwaardigen uit zijne omgeving moet bannen, terwijl hem een matig leven wordt aanbevolen en hij gewaarschuwd wordt tegen de heerschappij der zinnelijke lusten. Door een onberispelijk leven toch, door verstandige vrijgevigheid en door bemind en ontzien te zijn bij het volk bewijst een vorst zijn recht op den | |
[pagina 476]
| |
hoogen rang, dien hij bekleedt; zulk een vorst is eene weldaad voor zijn land en onontbeerlijk. Verder betaamt het een vorst de armen te ondersteunen, een rechtvaardig, maar geen wreedaardig rechter te zijn, trouw te blijven aan het eens gegeven woord, en wijsheid te vergaderen door zich ‘geesten van dat hier voren es overleden’ te laten voorlezen. Vooral moet hij ook de wetenschap in eere houden en de ontwikkeling van het volk bevorderen. Verder moet hij op zijne hoede zijn tegen de lagen, die men hem zou kunnen leggen, en inzonderheid zorg dragen voor de gezondheid van zijn lichaam. Het tweede gedeelte (vs. 839-1450) van het gedicht bevat verder allerlei leefregels voor de verschillende jaargetijden, die met elkaar eene middeleeuwsche gezondheidsleer vormen, niet alleen voor een vorst, maar voor ieder mensch, en die berust op het toen nog algemeen aangenomen stelsel van Galenus, het temperament van de vier ‘humeuren’, in overeenstemming met de vier elementen en de vier jaargetijden, en in betrekking tot de ‘viere leden principale’ van den mensch: ‘thovet, die oghen, die borst en die manlichede’. In het laatste gedeelte keert de dichter, zooals hij zelf ook aanduidt (vs. 1439-1450), tot het begin, de regeerkunst, terug, maar vervalt daarbij niet zelden in dezelfde onderwerpen als hij reeds in dat eerste deel behandelde. Er wordt nu vooral hierop gewezen, dat de landsheer rechtvaardigheid moet betrachten, zijne ‘ondersaten moet beschermen van der edelinghen onmate’, enz. Tegen het eind vindt men (vs. 1933-2090) het bekende verhaal van den edelen Oosterschen wijze en den hardvochtigen ondankbaren Jood, eene parabel, waarin de voortreffelijkheid van menschlievende vrijzinnigheid boven bekrompen onverdraagzaamheid treffend uitkomt. Wanneer Maerlant dit werk heeft vertaald, weten wij niet. De ons onbekende persoon, aan wien de dichter het opdraagt, wordt als ‘lieve neve’ (d.i. kleinzoon) toegesproken, eene uitdrukking, die op zich zelf niets voor familiebetrekking behoeft te bewijzen, maar zeer goed dezelfde kracht kan gehad hebben, als ons ‘mijn zoon’ in den mond van den leermeester tot den leering. Daar nu het werk blijkbaar bestemd is voor een jeugdigen vorst bij het aanvaarden der regeering en Floris V in 1266 op twaalfjarigen leeftijd officiëel het bewind aanvaardde, is de gissing, dat Maerlant, die aan het hof te Voorne den jeugdigen Floris had leeren kennen, het omstreeks dien tijd voor den jongen vorstentelg zou gemaakt hebben, | |
[pagina 477]
| |
niet onwaarschijnlijk. Ter nadere bevestiging zou men nog kunnen opmerken, dat het gedicht vóór Der Naturen Bloeme schijnt vervaardigd te zijn Ga naar voetnoot1). Ook zullen wij Maerlant in later tijd met Floris V in aanraking zien, wanneer hij wel diens geschiedschrijver zou mogen genoemd worden. |
|