De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVI.
| |
[pagina 202]
| |
gedicht, waarvan de Trojaansche oorlog en de latere zwerftochten der Trojaansche helden de stof uitmaakte. Die dichter was Segher Dengotgaf (dus Deodaat) Ga naar voetnoot1), van wiens werk Maerlant zegt, dat het in het midden van de 13de eeuw ‘langen tijt ghedicht’ was Ga naar voetnoot2), zoodat het ten minste wel uit het begin van die eeuw zal dagteekenen. Het was een roman van Benoit de St. More, dien Segher zich ter vertaling koos, namelijk de, in 1184 vervaardigde, Roman de Troie Ga naar voetnoot3). Benoit had den hoofdinhoud daarvan geput uit twee in de middeleeuwen geliefde geschriften, namelijk de Ephemeris belli Trojani van Dictys Cretensis en de veel kortere Historia de exidio Troiae van Dares Phrygius Ga naar voetnoot4), die beide oorspronkelijk in 't Grieksch door ooggetuigen van den Trojaanschen oorlog heetten geschreven te zijn, het eerste door een tochtgenoot van Idomeneus, het tweede door den in de Ilias vermelden priester van Hephaestos, en uit het Grieksch in het Latijn zouden vertaald zijn, het eene door Lucius Septimius, het andere door Cornelius Nepos; maar waarvan nu gebleken is, dat zij van den aanvang af in 't Latijn geschreven zijn en wel eerst in den lateren keizerstijd en het begin der middeleeuwen Ga naar voetnoot5). Dat van Dares dankte zijn roem zeker voor een niet | |
[pagina 203]
| |
gering deel aan de (waarschijnlijk aan Sisyphus van Kos ontleende) portretten van Grieksche en Trojaansche helden, die er in voorkomen en welke de romandichters gretig overnamen en uitwerkten. Segher Dengotgaf heeft, naar Maerlant's getuigenis Ga naar voetnoot1), slechts een klein deel van Benoit's roman vertaald als vervolg op een oorspronkelijk, althans niet aan Benoit ontleend, werkje, waarvan de proloog verloren is, maar dat zelf bewaard is gebleven onder den titel Het Prieel van Troyen en omstreeks 900 verzen lang is. Daarin wordt geschilderd, hoe, tegen net einde van een veertigdaagschen wapenstilstand in het derde jaar van Trojes belegering, op een schoonen lentedag de Trojaansche edelen en de dames van Priamus' hof na den, door spel en zang van menestreelen opgeluisterden, maaltijd, zich ‘ginghen meyen in een prieel’, waar zij onder de schaduw van bloeiende boomen en bij ‘alretieren sanc van vogelkine’ elkaar onderhouden met ‘hovesce’ liefdesverklaringen en galante gesprekken over hunne hartsgeheimen, zooals die in de middeleeuwen onder de hoogere standen mode waren geworden. Als die samenkomst geëindigd is, wekt Hector, ‘die alleene alle die sorghe hadde’, de ridders op om den volgenden dag den strijd te verkiezen boven een vergelijk, dat voorgeslagen is, en waarover Segher verder handelt in een tweede verhaal, getiteld 't Paerlement van Troyen, beginnende met ruim honderd oorspronkelijke verzen en verder bestaande uit de vrije vertaling van een paar honderd verzen van Benoit - een verhaal, waarin Achilles en Hector elkaar op echt middeleeuwsche wijze ridderlijk tot een tweekamp uitdagen, maar door hunne vrienden worden teruggehouden. Hetgeen daarop bij Benoit volgt, namelijk de beroemde episode van Troilus en Briseis, sloeg hij over, omdat ‘hy hem daeraf ontsach’, zooals Maerlant zegt, en dat wel waarschijnlijk veeleer omdat de vertaling daarvan hem te moeielijk viel, dan omdat hij den inhoud er van minder stichtelijk zou gevonden hebben. Eindelijk vertaalde hij nog ruim zeshonderd verzen van Benoit, handelend ‘van den groten strijt, daer hem her Hector ende Achilles in onderspraken’, namelijk den Sevensten strijt of het zevende tijdperk van den oorlog, zoodat hij in het geheel slechts ‘één bataelge’ van de twee-entwintig, waarin de | |
[pagina 204]
| |
oorlogstijd verdeeld werd, overbracht, want dáár, zegt Maerlant Ga naar voetnoot1), ‘liet Segher het ende sciet hy van der jeesten’ Ga naar voetnoot2). Had Segher dus slechts een klein gedeelte van Benoit's roman vertaald, Maerlant Ga naar voetnoot3) had den moed, omstreeks 1264, het geheele uitvoerige werk van Benoit Ga naar voetnoot4) over te brengen, ja zelfs het van ± 30,000 verzen te doen uitdijen tot 40,880 door er allerlei verhalen in te lasschen, die hij voornamelijk aan Papinius Statius, Ovidius en Virgilius ontleende. Zoo schonk hij ons ‘al gheheel van beghin ten eynde’ het uitvoerig verhaal van den Trojaanschen oorlog met de lotgevallen van alle helden, die dezen overleefden, tot op de stichting van Alba longa door Aeneas toe Ga naar voetnoot5). Na een proloog en uitvoerige inhoudsopgave begint Maerlant's roman met eene, door Benoit aan Dares ontleende, voorgeschiedenis, | |
[pagina 205]
| |
namelijk den tocht der Argonauten en de daarop gevolgde verovering van Troje op Laomedon. Er wordt uitvoerig verteld, hoe Pelias' neef Jason met behulp der tooverkunst van Medea, die doodelijk verliefd op hem geworden was, er in slaagde het gulden vlies te winnen, en hoe zij zich liet schaken door hem, die haar later ontrouw zou worden; hoe daarop de Grieken onder aanvoering van Hercules, Peleus, Telamon, Nestor, Castor en Pollux een krijgstocht ondernamen tegen Laomedon, den koning van Troje, die den Argonauten gastvrijheid had geweigerd, hoe zij Troje verwoestten en Laomedon doodden met al zijne zonen, behalve Priamus, die later in de gelegenheid werd gesteld, Troje te herbouwen, waarbij dan ‘stat, muere, saele ende huys’ uitvoerig worden beschreven. Dan volgt het verhaal van Helena's schaking door Paris, de daarbij behoorende tempelroof ‘ende die bruloft dan daeran.’ Als Priamus' dochter Cassandra daarop voorspelt, dat die schaking Trojes ondergang ten gevolge zal hebben, wordt zij door haar vader ‘in een camere buten allen roten besloten,’ zooals Maerlant op het voetspoor van Benoit vertelt; maar daarop wijkt onze dichter van zijn origineel af en voegt hij er eene vertaling in der geheele Achilleis van Statius, waarin Achilles' jeugd, onder de leiding van den centaur Chiron, wordt verhaald met de mislukte list van zijne moeder Thetis, die hem in vrouwenkleederen steekt om te voorkomen, dat hij zal moeten deelnemen aan den wraaktocht, dien de Grieken besloten hebben tegen Troje te ondernemen. Uitvoerig wordt nu Achilles' liefdesavontuur met Deidamia behandeld en vervolgens verteld, hoe hij door Ulysses herkend en naar het Grieksche leger meegevoerd wordt. Daarna keert Maerlant tot Benoit terug en verhaalt hij, hoe Castor en Pollux bij een storm omkomen, hoe Telephus, Hercules' zoon, en Achilles een strooptocht ondernemen ‘op die van Messe’ (d.i. Mysië), en hoe Agamemnon, de aanvoerder van het Grieksche leger, zijne offerande brengt aan Diana, om niet langer door tegenwind met de vloot in de haven van Aulis te worden opgehouden. Nu begint het eigenlijk beleg van Troje, en reeds in den tweeden strijd sneuvelt Patroclus, gedood door Hector en beweend door synen compaen’ Achilles, die hem minde levende ende doot.’ Na ‘onweder ende groet onghemac,’ na hevige gevechten, waarvan ook deelgenomen wordt door Sagittaren of Centauroenen, | |
[pagina 206]
| |
welker bestaan Maerlant door het gezag van den kerkvader Hiëronymus staaft, volgt Segher's Prieel en Paerlement, en daarop vinden wij de geschiedenis van Briseis, Calchas' dochter, die, zooals in het vervolg van den roman verhaald wordt, ontrouw werd aan den Trojaanschen prins Troilus, om zich in de armen van den Griekschen Diomedes te werpen Ga naar voetnoot1), een verhaal beginnende, met de verzuchting, ‘onghestadich es vrouwenmoet’, en de verklaring, die Maerlant niet aan Benoit ontleende, maar er zelf aan toevoegde, dat men den vrouwen hare wuftheid moet vergeven terwille van Maria, ‘die wortel es van hovesceden, van doechden ende edelheden’. Vervolgens neemt Maerlant Segher's vertaling van den zevenden strijd over, waarna hij eene uitvoerige beschrijving geeft ‘van der cameren welgheraect, die van alabasteren was gemaect’, en waarin de Trojaansche ridders en edelvrouwen zich konden verlustigen door het gezicht van verschillende prachtige en kunstige automaten. Nu komen wij tot den achtsten en negenden strijd, waarin het beroemde, in dezen roman jammerlijk verwaterde, afscheid van Hector en Andromache, en Hector's en Ajax' heldendaden bij de schepen voorkomen en vervolgens de beklagenswaardige dood van den moedigen Hector, die, volgens den dichter, wiens ingenomenheid met de Trojanen over het algemeen veel grooter is dan met de Grieken, door Achilles, den ‘boesen deghen,’ ‘mordelike van achter’ werd doorstoken. Op gezag van Ovidius en Virgilius heeft Maerlant hier en daar kleine bijzonderheden in Benoit's verhaal gewijzigd, dat hij daarop volgt door Priamus' droefenis over den dood zijns zoons en de heldendaden van Sarpedon te beschrijven, evenals Achilles' plotseling ontvlamde liefde tot Polyxena, de dochter van Priamus, eene liefde die hem het leven zou kosten, want nadat de Grieksche held dientengevolge zich eerst aan den strijd heeft onttrokken, en zelfs door een gezantschap van Diomedes, Nestor en Ulysses niet te bewegen is geweest, de Grieken bij te staan, maar vervolgens toch het zwaard heeft opgenomen en in den 17den strijd o.a. Troïlus heeft gedood, onderhandelt hij met den vijand over een huwelijk met Polyxena en wordt hij in een Apollotempel van het leven beroofd door Paris, die weldra ook zelf gedood wordt. | |
[pagina 207]
| |
Als zoovele helden gesneuveld zijn en Troje onneembaar schijnt, raadt Calchas aan, het Palladium, waaraan Trojes behoud verbonden was, uit de stad te rooven, hetgeen Diomedes en Ulysses samen ten uitvoer brengen, zooals Maerlant vertelt in aansluiting aan Ovidius en in strijd met Benoit, die het had voorgesteld alsof de Trojaan Antenor zijn vaderland zou hebben verraden door zelf het Palladium aan Ulysses te brengen. Aan de Metamorphosen van Ovidius heeft Maerlant vervolgens ook een belangrijk stuk ontleend, namelijk het pleit van Ulysses en Ajax om de wapenen van Achilles, die aan Ulysses ten deel vallen, zoodat Ajax zich uit gekrenkten trots van het leven berooft, evenals Ovidius aan Maerlant ook de stof leverde voor de geschiedenis van den strijd tusschen de Centauren en de Lapithen, uitgebarsten op de bruiloft van Pirithoüs en Hippodamia, welke hij vertelt naar aanleiding van de beelden op Achilles' graf. Zeer uitvoerig is de uitweiding die kort daarna in den roman volgt, namelijk een geographisch overzicht van de geheele wereld (ruim 1000 verzen), door Maerlant reeds vroeger voor zijn Alexander gemaakt en nu weer in dezen roman opgenomen ter vervanging van de ruim 200 verzen, die Benoit aan hetzelfde onderwerp had gewijd. Tot Benoit teruggekeerd, verhaalt de dichter nu onder meer den 21sten en 22sten strijd van Pyrrhus, den zoon van Achilles en Deidamia, met de Amazonenkoningin Pentesilea, die aan de Trojanen te hulp is gekomen, maar sneuvelt; en dan volgt hij verder de Aeneis van Virgilius van het begin tot het einde, aanvankelijk ter verbetering, later onafhankelijk van Benoit; doch als de inneming van Troje uitvoerig is verhaald en naar het Fransch de verdere lotgevallen der Grieken, vooral van Ulysses, zijn medegedeeld, wordt van den verderen inhoud der Aeneis slechts een beknopt overzicht gegeven, vooral kort, waar de geschiedenis van Dido verteld wordt, daar men die immers bij Veldeke uitvoerig kon vinden, en wat meer in bijzonderheden, waar het den strijd van Turnus en Aeneas geldt en de stichting van het Romeinsche rijk door de Trojanen, van wie alle Romeinsche keizers afstamden. Wie het waagt de Historie van Troje met de Ilias te vergelijken, moet wel den indruk krijgen alsof hij kinderwerk naast reuzenwerk geplaatst ziet, en dat is ook geen wonder. De inhoud der Homerische poëzie moest gedurende de meer dan twintig eeuwen, waarin zij door allerlei oudheidvorschers en broodschrijvers behandeld was | |
[pagina 208]
| |
geworden, wel die frischheid en natuurlijkheid verliezen, die hare grootste aantrekkelijkheid nu weer voor ons uitmaakt. Daarbij komt nog eene, aan alle middeleeuwsche gedichten in meerdere of mindere mate eigene, breedsprakigheid, die de Homerische verre overtreft en niet wordt goedgemaakt door den Griekschen eenvoud in den verhaaltrant. Ook maken voor ons die heldentypen der Oudheid eene wonderlijke vertooning in hun maskeradepak der middeleeuwsche ridders, met hunne hoffelijke galanterie en hun joesteeren als op het tornooiveld. Dat onder Benoit's en Maerlant's handen de locale kleur te eenemale verloren is gegaan, zoodat b.v. Achilles een ‘Spaens ors van prise’ berijdt (vs. 15557) en het zelfs van Pollicetes, als hij door Hector gedood wordt, heet, dat ‘hy moeste syn biecht ontfaen’ (vs. 19434), moge ons, zonen der 20ste eeuw, met onzen historischen zin een oogenblik hinderen, van den anderen kant daarentegen moeten wij niet vergeten, dat juist daaraan het gedicht weer eene betrekkelijke waarde ontleent, als nationaal gedenkteeken der middeleeuwsche beschaving. Als zoodanig behoort het ook in de eerste plaats beschouwd te worden, evenals een ander werk uit den kring der classieken, dat ook door Maerlant Ga naar voetnoot1), tusschen 1257 en 1260, voor de Nederlandsche letterkunde is veroverd, namelijk de Alexandreis van Gauthier de Chastillon Ga naar voetnoot2), vertaald onder den titel van Alexanders Geesten Ga naar voetnoot3), en werk van ongeveer 14,300 verzen, verdeeld in tien boeken, evenals het Latijnsche gedicht, dat in hexameters door een scholaster van Chastillon (vermoedelijk de plaats aan de Marne), namelijk Gauthier (± 1140 in of bij Rijsel geboren) werd gedicht, in 1177 of 1178 voltooid, maar eerst na 1180 in 't licht gegeven en opgedragen aan Guillermus II, aartsbisschop van Reims, die den dichter later tot kanunnik te Amiens maakte. Die Alexandreis was grooten- | |
[pagina 209]
| |
deels geput uit het werk van Quintus Curtius, De rebus gestis Alexandri magni libri octo, waarbij slechts nu en dan andere classieke schrijvers als hulpbronnen werden gebruikt, en had de strekking allerlei onhistorische Alexanderromans te verdringen door een, naar 's dichters meening getrouw, tafereel op te hangen van Alexander's leven en heldendaden. Welk een opgang het werk maakte, blijkt niet alleen hieruit, dat Gauthier's tijdgenoot en bewonderaar Gilles de Corbeil met eene Caroleis hetzelfde voor de Karelsagen ondernam, maar ook uit de aanbeveling, waarvan de Parijsche hoogeschool het voorzag en de talrijke handschriften, die er van bestaan en rijk voorzien zijn van kantteekeningen Ga naar voetnoot1). Men houde ons ten goede, dat wij den inhoud van Maerlant's Alexander niet trachten te vertellen, want dat zou, bij de beknoptheid, die wij daarbij in acht zouden moeten nemen, op niet veel meer dan op een kort overzicht der aan iedereen bekende geschiedenis van Alexander den Groote neerkomen, althans als wij buiten rekening lieten wat Maerlant van elders in Gauthier's werk heeft ingevoegd. Alleen is het wel noodig even te wijzen op de allegorische uitweiding in het vierde boek: het bezoek van den Slaap aan de godin Victoria, waarbij Maerlant wat uitvoeriger is dan zijn origineel, zooals ook elders wel het geval is, bv. wanneer het oorspronkelijke wat gewrongen en daardoor minder duidelijk is, of wanneer hij zelf de eene of andere opmerking heeft te maken, hetgeen hij inzonderheid doet om met meer nadruk, dan Gauthier deed, te wijzen op de vergankelijkheid van alle aardsche grootheid. Overigens volgt Maerlant het Latijn op den voet, zoodat gewoonlijk door hem één hexameter in twee versregels wordt weergegeven. Slechts vereenvoudigt hij Gauthier's hoogdravenden stijl nu en dan en wijzigt hij de mythologische voorstellingen ten einde aan het gedicht het heidensch karakter zooveel mogelijk te ontnemen. De inlasschingen, die Maerlant zich in het werk van Gauthier veroorloofde, zijn van verschillenden aard Ga naar voetnoot2). Vooreerst vinden wij | |
[pagina 210]
| |
er een uitvoerig geographisch overzicht der geheele wereld Ga naar voetnoot1), geput uit eene in Frankrijk of Vlaanderen wat omgewerkte aardrijks-beschrijving, die in haar oorspronkelijken vorm ook de hoofdbron was geweest voor Honorius Augustodunensis bij het schrijven van zijn, in de middeleeuwen zeer bekend, werk De imagine mundi. Zeer dikwijls heeft Maerlant bij zijne uitbreidingen den Bijbel geraadpleegd, ja zelfs geeft hij een tamelijk uitvoerig overzicht der geheele Bijbelsche geschiedenis, die hij voorstelt als door Apelles afgebeeld op het graf der Perzische koningin Telico Ga naar voetnoot2). Een bekend vriendschapsverhaal van twee kooplieden uit Bagdad en Aegypte Ga naar voetnoot3), schijnt Maerlant aan het derde hoofdstuk der gedeeltelijk uit het Arabisch geputte Disciplina Clericalis van Petrus Alfonsus (12de eeuw) ontleend te hebben, terwijl overleveringen aangaande den Aegyptischen koning en toovenaar Neptabanus, die als de eigenlijke vader van Alexander voorkomt Ga naar voetnoot4), het wondervol verhaal van Alexander's tocht in Indië Ga naar voetnoot5) en verscheidene kortere invoegsels misschien door onzen dichter geput zijn uit de kantteekeningen in het door hem gebruikte exemplaar van Gauthier's gedicht. Die kantteekeningen schijnen bijeengebracht te zijn uit verschillende werken, en wel juist die, welke Gauthier door zijne Alexandreis had willen verdringen, en waaraan de meeste Fransche Alexanderromans hunne stof te danken hadden. 't Zijn namelijk de werken vol fabelen en wonderverhalen, voor welke als hoofdbron de Pseudo-Kallisthenes Ga naar voetnoot6) kan worden aangewezen, een Grieksch werk, te Alexandrië omstreeks 200 n. Chr. geschreven, volgens de overlevering door Favorinus (of Aesopus), misschien met gebruikmaking van het nu verloren geschiedwerk van Alexander's veldheer Kallisthenes, | |
[pagina 211]
| |
maar in elk geval doorvlochten met allerlei fantastische en zinnebeeldige verhalen van Oosterschen oorsprong. Behalve eene Syrische vertaling, en eene Armenische uit de 5de of 6de eeuw, bestaan er twee Latijnsche bewerkingen van, waardoor de middeleeuwsche schrijvers het leerden kennen. De eerste werd in het begin der 4de eeuw gemaakt door Julius Valerius onder den titel Res gestae Alexandri Macedonis translatae ex Aesopo Graeco; en van die vertaling werd sinds de 9de eeuw een Epitome of uittreksel veelvuldig gebruikt, terwijl zij ook geraadpleegd werd door den schrijver van het omstreeks 340 grootendeels uit Arrianus' geschiedwerk geput Itinerarium Alexandri Magni Ga naar voetnoot1). De tweede vertaling of liever vrije bewerking van den Pseudo-Kallisthenes is de, in handschriften en oude drukken bewaard gebleven, Historia de Proeliis Ga naar voetnoot2), die de aartspriester Leo in 't midden der 10de eeuw vervaardigde op last van hertog Jan van Campanië. In deze vertalingen, vooral in het Epitome uit de eerste, werd de Pseudo-Kallisthenes in de middeleeuwen veel gelezen Ga naar voetnoot3). Daarnaast las men tevens een hoogst fantastisch werkje van Joodschen oorsprong, getiteld Alexandri Magni iter ad Paradisum Ga naar voetnoot4); maar daarmee zijn de bronnen der middeleeuwsche Alexandersage nog lang niet alle genoemd. Ik wijs nog slechts even op de Epistola Alexandri Magni de situ Indiae, die aan Aristoteles gericht en door Cornelius Nepos vertaald zou zijn, en | |
[pagina 212]
| |
op de briefwisseling van Alexander met Dindimus, den koning der Brachmanen Ga naar voetnoot1). Uit deze en andere Latijnsche, ten deele ook Oostersche bronnen putten nu weder de Fransche romanschrijvers, niet zonder er allerlei wonderlijke en ridderlijk-avontuurlijke verhalen aan toe te voegen. De Pseudo-Kallisthenes met het een en ander uit Justinus en Orosius diende tot bron voor den, op een klein deel na verloren, Alexanderroman van Albéric de Briançon (of Besançon), die in de letterkundige geschiedenis eene groote rol speelt, omdat Pfaffe Lamprecht, de dichter van den Middelhoogduitschen Alexander Ga naar voetnoot2), er zich als bron op beroept. Waarschijnlijk echter kende deze het Fransche werk alleen bij name en putte hij alleen uit de vertaling van Julius Valerius of uit die van Leo Ga naar voetnoot3). Andere, ook hier te lande bekende, ofschoon misschien niet vertaalde, Alexanderromans zijn Li roman d' Alixandre van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay Ga naar voetnoot4) en La Vengeance de la mort d' Alexandre van Guy de Cambrai met een vervolg van Jehan le Venelais Ga naar voetnoot5). Guy de Cambrai raadpleegde voor zijn werk grootendeels zijne verbeelding, maar Alexandre de Bernay gebruikte naast den Pseudo-Kallisthenes ook Quintus Curtius. Een derde roman, Les Voeux du Paon ou le roman de Cassamus van Jacques de Longuyon, is werkelijk bij ons, maar eerst in de 14de eeuw, waarin hij geschreven werd, vertaald, vermoedelijk echter niet met de beide vervolgen, die er op bestaan, namelijk Le Parfait du Paon en Le Restor du Paon. Die vertaling is bekend onder den naam van Roman van Cassamus Ga naar voetnoot6), maar de ruim 3900 verzen van het oorspronkelijke zijn er ingekrompen tot 1890, ten deele door bekorting, ten deele | |
[pagina 213]
| |
zelfs door weglating van geheele episoden. 't Is echter waarschijnlijk, dat er aanvankelijk eene nauwkeurige vertaling van het Fransch heeft bestaan, want van zulk eene vertaling zijn fragmenten over Ga naar voetnoot1), en dat de roman, zooals wij dien nu bezitten, daarvan een verkort afschrift is. Door die bekorting moge het verhaal nu eigenlijk wel geen behoorlijk slot hebben, toch is de roman niet onaardig, vooral in het tweede gedeelte, dat rijk is aan hoofsche en bevallige scherts. Cassamus, een honderdjarige ‘vieliart’ (vs. 621), is het type van een vriendelijk en blijmoedig oud heer en tevens het toonbeeld van een fijn beschaafd ridder. Hij treedt op als edelmoedig beschermer van zijne nicht Phesonie, die beoorloogd wordt door den grijzen Claerwijs, wiens huwelijksaanzoek zij heeft afgeslagen, en wordt in den strijd gesteund door Alexander den Groote. Phesonie's broeders Gadifier en Bettijs staan hem dapper ter zijde, terwijl Bettijs als galant ridder verklaart, dat Alexander tevreden over hem zal zijn, want deze, zegt hij, ‘sal verstaen ant dobbeleren van minen slagen, dat ic hoge minne drage’ (vs. 520 vlgg.). De strijd wordt dan ook in zooverre met goed gevolg gevoerd, dat een der voornaamste vijandelijke ridders, Casseel van Baudre, krijgsgevangen gemaakt wordt door Cassamus, die hem zijne gevangenschap zoo aangenaam mogelijk wil maken. Daarom brengt hij hem in gezelschap van zijne nicht en van hare vriendin Edea, van wie Cassamus zelf vóór den strijd een ‘vingerlijn’ ontvangen had, en tot wier eere hij moedig gekampt heeft, maar die hij nu, onder verklaring dat hij zelf ‘te oud is om joncfrouwen te helsen ende te cussen’ (vs. 1230 vlg.), schertsend aan Casseel afstaat. Onder de jongelieden organiseert hij nu een ‘conincspel’ Ga naar voetnoot2), waarin iemand, die tot koning gekozen is, aan de andere leden van het gezelschap allerlei vragen, hoofdzakelijk over ‘de minne’, mag richten, maar dan ook ten laatste op zijne beurt de vragen van alle anderen moet beantwoorden. Na afloop van dat spel doet hij Casseel en Phesonie aan het schaakbord plaats nemen, waar zij elkaar met fijne zetten, ook in woorden, bestrijden, totdat Cassamus de nederlaag van zijn gevangene verhoedt | |
[pagina 214]
| |
door de schaakstukken om te gooien en beiden mat te verklaren Ga naar voetnoot1). Voor de romantische behandeling van Caesar en van de Romeinen in en kort na zijn tijd hebben wij slechts enkele fragmenten te vermelden, die zonder te ver van de geschiedenis af te wijken toch, b.v. door de samenspraken en de min of meer aanschouwelijke voorstelling van gebeurtenissen, meer aan een roman, dan aan een geschiedboek in verzen doen denken. Als bron of origineel er van mag misschien beschouwd worden het zeer verbreide Fransche prozawerk Faits des Romains uit de 13de eeuw, dat voornamelijk zijne stof uit de ‘Pharsalia’ van Lucanus putte Ga naar voetnoot2). Daartoe behooren bij ons 248 verzen, die (met eenige gapingen in de fragmenten) zeer uitvoerig den strijd van Caesar en Pompeius behandelen, waarbij ook Fulgentius, ‘die hertoghe Carbelioen, here van Macedone’ en ‘coninc Fiscoen’ optreden Ga naar voetnoot3). Misschien behooren tot hetzelfde gedicht ook nog eenige kleine fragmenten (samen 302 eenigszins verminkte verzen), die de geschiedenis der Romeinen na Caesar's dood voortzetten door o.a. den slag bij Actium en vervolgens de heldendaden van Tiberius en Drusus, van den laatsten als wreker der legioenen van Varus, min of meer uitvoerig te verhalen Ga naar voetnoot4). Ook Keizer Octavianus of Augustus is de held van een roman geworden. In de Fransche letterkunde treedt hij op in den roman Florent et Octavien, zooals zijne beide zonen daar heeten, en in den daaruit wat verkorten roman van Othevien, empereor de Rome Ga naar voetnoot5). Niet onwaarschijnlijk is het dat Maerlant op eene (nu verloren) Nederlandsche vertaling daarvan doelt Ga naar voetnoot6), wanneer hij den spot drijft met het lange leven van dien keizer, die in den roman wordt | |
[pagina 215]
| |
voorgesteld als tijdgenoot van de Frankische koningen Lothar en Dagobert, terwijl Maerlant zeer goed wist, dat de historische Octavianus vele eeuwen vroeger had geleefd. Zooals Maerlant waren er velen, en zoo is het dan niet vreemd, dat van Caesar en het Juli-aansche keizershuis, dat men zoo goed kende uit veelgelezen Latijnsche geschiedschrijvers, minder romantische verhalen in omloop kwamen, dan van andere heldenkoningen der Oudheid. |
|