De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 216]
| |
dan weer voor latere romandichters de stof voor hunne historische verhalen kon worden Ga naar voetnoot1). Ofschoon nu deze verhalen zich gaarne voordoen als zuiver historisch, als ware ‘chansons de geste’, waren de dichters er van alles-behalve keurig in het beoordeelen van de geloofwaardigheid der historische berichten, die hen bereikten, die zij uit hunne verbeelding nog aanvulden of, bij schijnverwantschap, gaarne met elkaar verbonden, zoodat de, chronologisch of geographisch meest verscheiden, gebeurtenissen tot één geheel konden samensmelten en alle aan één bepaalden held konden worden toegedicht. Zoo konden dus overleveringen uit den tijd der Merowingen gesteld worden tijdens of zelfs op naam van Karolingische koningen. Gemakkelijk zijn zij in de romans dan vaak niet als zoodanig te herkennen. In elk geval is er maar één Frankisch romandichter, die er rond voor uitkomt, dat hij van een Merowingischen vorst verhaalt, wat natuurlijk nog niet bewijst, dat wij bij zijn dichtwerk ook inderdaad alleen met Merowingische overleveringen te doen hebben. 't Is de dichter van den Floovant, dien ik bedoel Ga naar voetnoot2), wiens roman uit de 12de eeuw niet alleen gedurende de middeleeuwen in Frankrijk zelf eene groote mate van bekendheid verwierf Ga naar voetnoot3), maar waarvan de inhoud ook de stof opleverde voor een Italiaanschen Ga naar voetnoot4), een Oudnoorschen Ga naar voetnoot5) en een Middelnederlandschen Ga naar voetnoot6) roman, die in breed- | |
[pagina 217]
| |
voerigheid den ons bewaarden Franschen roman ver overtreft en nader staat tot de, ook uit het Fransch voortgekomen, Italiaansche redactie. Ongetwijfeld is daarin eene eenigszins historische overlevering uit den tijd der Merowingen blijven voortleven, doch wat de roman in den aanvang vertelt van ‘Floovain, li marchis, li ainez des quatre fiz dou premier roi de France qui crestiens devint,’ namelijk Hlodowig, dat wordt ons in een, wel is waar weinig betrouwbaar, geschiedwerk uit de 9de eeuw Ga naar voetnoot1) verhaald van Dagobert I, die namelijk als knaap in 619, getergd door zijn leermeester Sadregisilus, hertog van Aquitanië, dezen baard en knevels afgeschoren en slagen gegeven zou hebben, en voor die beleediging, de zwaarste die men een Frank kon aandoen, door zijn vader Hlothar zou gestraft zijn. In den roman zijn Floovant en zijn schildknaap Richier de helden. Zij verlaten Frankrijk, rijden door de Ardennen en maken kennis met den reus Ferragus Ga naar voetnoot2), dien zij bestrijden evenals de Saracenen onder diens vader, hun koning Galiens, en komen in aanraking met twee jonkvrouwen, Florette, die, ofschoon op Floovant verliefd, later in het huwelijk treedt met Richier, en de hei-densche Maugalie, die na zich te hebben laten doopen zich met Floovant in den echt verbindt. Daar er natuurlijk in den tijd van Hlodowig of Dagobert van Saracenen nog geen sprake kan zijn, moeten daaronder hier Saksen verstaan worden, die als heidenen vaak met de Saracenen op ééne lijn worden gesteld. Dat lang niet alles in den roman, die zooals wij hem bezitten stellig van jongeren datum is, uit den tijd der Merowingen dagteekent, maar dat er ook latere, Karolingische, overleveringen mee verbonden zullen zijn, kan wel niet ontkend worden, ja de dichter noopt ons zelfs aan den tijd der Karelromans te denken door de twaalf pairs te doen optreden, die in de romans gewoonlijk Karel den Groote omgeven; maar toch blijft de Floovant een merkwaardig getuigenis | |
[pagina 218]
| |
voor de stelling, dat de Fransche romans uit den Frankischen sagenkring niet uitsluitend aan Karolingische heldendaden en overleveringen hun inhoud ontleenen, maar dat er ook Merowingische verhalen in verwerkt zijn. Dat geen enkele roman, op de Floovant na, ze bepaald als Merowingisch voorstelt, is ook weer zeer begrijpelijk. Karel de Groote, die zijn rijk zoo ver naar alle windstreken had uitgebreid, Friezen en Saksen in het Noorden, Beieren en Langobarden in het Oosten, en vooral de Saracenen in het Zuiden had onderworpen, was de nationale held bij uitnemendheid geworden. Bijna alle grootsche herinneringen van het verleden knoopten zich vast aan de roemruchtige regeering van dien éénen machtigen Frankenkoning Charlemagne, dien men zich dacht als de latere Fransche koningen, gezeteld op zijn troon te midden van de twaalf pairs van Frankrijk, wijze en eerwaardige bisschoppen, geweldige, onverschrokken baroenen. De roem van Karel Martel was verbleekt; wat hij had verricht was toegedicht aan zijn beroemden kleinzoon; maar ongelukkig was ook op rekening van dien éénen grooten Karel gesteld, wat door zijne drie naamgenooten uit lateren tijd: den ‘kalen’, den ‘dikken’ en den ‘eenvoudigen’, dikwijls maar al te slecht was gedaan. En juist omdat de epische overlevering een letterkundigen vorm had aangenomen in den tijd, waarin het koninklijk gezag in minachting was geraakt en de onafhankelijkheid der groote leenmannen de maatschappij had prijsgegeven aan het recht van den sterkste, juist daarom waren het die pairs bij anticipatie, die in de Frankische romans de heldenrol vervulden, soms strijdend voor Charlemagne, soms in opstand tegen hem. Van alle groote wapenfeiten uit Karel's regeering werd door de geestelijkheid, die de vorming der historische overlevering beheerschte en de volksverbeelding in eene bepaalde richting wist te leiden, natuurlijk geen feit zoozeer op den voorgrond gebracht, als het terugdringen der ongeloovigen tot over de Pyrenaeën, het veroveren van Noord-Spanje op de Mooren en het stichten van de Frankische mark met Barcelona als hoofdstad. Maar aan dat schitterend wapenfeit was toch ook eene droeve herinnering verbonden, de herinnering aan het verraad gepleegd op de achterhoede van 's Keizers na de zegepraal terugtrekkend leger in 778. Die achterhoede werd toen met den legertros in de woeste bergstreken overvallen door Basken (niet door Mooren), | |
[pagina 219]
| |
die door hunne bekendheid met de omgeving een groot voordeel op de Franken hadden, zoodat zij er in slaagden, alle mannen der achterhoede tot op den laatsten man te dooden, en daaronder, behalve den drossaat Eggihard en den paltsgraaf Anselmus, ook Hruodland, markgraaf van Bretagne. Dat misdrijf moest toen ongestraft blijven, zoo vertelt ons de geschiedschrijver, omdat het niet meer viel uit te maken, wie er schuld aan gehad hadden Ga naar voetnoot1). De verovering nu van Noord-Spanje met den ondergang van Roeland en de zijnen, als meest treffende episode, schijnt al zeer vroeg het onderwerp geworden te zijn van Fransche liederen, ofschoon niet alle vroeger geloofwaardig geachte mededeelingen aangaande zulke oude liederen nu nog geloof verdienen. Zoo zal men b.v. nu niet meer kunnen aannemen dat zeker jogleor Taillefer in den slag bij Hastings (1066) zou gezongen hebben ‘de Charle-magne et de Rolant et d'Olivier et ses vassaux, qui moururent en Rainscevaux’ Ga naar voetnoot2). Daarentegen wordt, waarschijnlijk op goeden grond, vermeld, dat omtreeks 1040 Normandische speellieden | |
[pagina 220]
| |
bij hunne reizen door Beneden-Italië van Roeland en Olivier zongen Ga naar voetnoot1). Zulke oude liederen, en wel in de eerste plaats die, welke de heldenfiguur van Roeland en Willem van Oringen verheerlijkten, werden niet alleen mondeling overgeleverd, maar ook schriftelijk in min of meer deftig Latijn overgebracht. Zij leverden namelijk bouwstoffen aan de kroniekschrijvers, en vandaar dat men hoogst voorzichtig moet zijn, niet alles wat deze mededeelen voor zuivere geschiedenis aan te zien, want dan zou men vervallen in de fout der middeleeuwsche geschiedvorschers, zooals o.a. onze Maerlant, die, de berijmde verhalen in het Romaansch voor fabelen verklarende, toch voor waar gebeurd hielden, wat zij in de Latijnsche kronieken vonden, ofschoon dat eigenlijk uit dezelfde bron als de Romaansche dichtwerken was gevloeid. Zoo was het b.v. gegaan met de Historia Caroli Magni et Rolandi Ga naar voetnoot2), waarvan de eerste vijf hoofdstukken in het midden van de 11de eeuw door een monnik van St. Jago de Compostella geschreven zijn ter verheerlijking van de St. Jacobskerk aldaar, terwijl de volgende 27 hoofdstukken, door een monnik van het St. Andreas klooster te Vienne in het eerste kwart der 12de eeuw vervaardigd en later met verschillende invoegsels en aanhangsels vermeerderd zijn. Algemeen werd dit werk toegekend aan Turpinus, in wien men Tulpinus, den aartsbisschop van Reims uit den tijd van Karel den Groote, zag, zoodat men het wel voor een betrouwbaar geschiedverhaal moest houden, totdat op het eind van de 16de eeuw de onechtheid er van werd aangewezen Ga naar voetnoot3). Tegenwoordig wordt nu op goede gronden gewoonlijk aangenomen Ga naar voetnoot4), dat dit Latijnsche werk zoo al niet de uitsluitende dan toch verreweg de voornaamste bron geweest is (zooals het dat ook | |
[pagina 221]
| |
voor de Fierabras en een klein deel der Lorreinen was) voor het beroemde heldendicht, ‘la geste que Turoldos declinet’, dat in de oudere redactie uit de 11de eeuw, die wij er van bezitten, bekend is onder den naam van Chanson de Roland Ga naar voetnoot1), in tirades monorimes geschreven en 4000 verzen groot, en in eene latere omwerking onder dien van Roman de Roncevaux Ga naar voetnoot2). Naar eene, meer aan de laatste, dan aan de eerste verwante redactie is het Roelantslied Ga naar voetnoot3), zonder veel vaardigheid en met onvoldoende kennis van het Fransch, in het Nederlandsch vertaald; maar van die vertaling zijn ons in vier fragmentarische handschriften slechts 1033 verzen bewaard, aan ruim 1100 van het oorspronkelijke beantwoordend. Wij zouden die nog kunnen aanvullen uit de 1256 verzen, die voorkomen in een prozavolksboek der 16de eeuw Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 222]
| |
en blijkbaar gemoderniseerd zijn naar dezelfde vertaling, waarvan ook onze fragmenten bewaard zijn gebleven. Daar wij na vs. 2600 van het oorspronkelijke niets meer in vertaling overhebben, zou men kunnen vragen, of het gedicht wel in zijn geheel bij ons is vertaald. Een slot, dat een afschrijver aan een der fragmenten heeft toegevoegd, zou er tegen kunnen pleiten, maar behoeft dat nog niet te doen. In drie deelen kan men het Roelantslied verdeelen. Het eerste verhaalt, hoe Karel, niettegenstaande hij in den droom voor Guelloen (of Ganelon) gewaarschuwd wordt, uit het door hem onderworpen Spanje aftrekt op verzoek van Marcielie van Saragossa, met wien hij een verdrag had aangegaan door bemiddeling van Guelloen, die zeer tegen zijn zin als onderhandelaar was aangewezen door zijn stiefzoon Roelant en besloten had, zich te wreken door Marcielie aan te sporen, de achterhoede van Karel's leger onder Roelant te overvallen. Met het tweede, verreweg belangrijkste, deel, het eenige, waarvan eene gedeeltelijke Nederlandsche vertaling bestaat, begint de eigenlijke slag van Roncevaux. Marcielie heeft zijn leger strijdvaardig gemaakt, en met vliegende vaandels en slaande trom rukken de Saracenen aan op de Franken, die besluiten hen rustig af te te wachten. Roelant, op zijn fier ros Valentijf, met zijn beroemd zwaard Durendal in de vuist, is overmoedig genoeg om zich te verzetten tegen den raad van zijn vriend, den vroeden Olivier, dat hij, door zijn krijgshoorn, den olifant, te blazen, Karel zou te hulp roepen. Hij noemt dat eene schande voor ‘dat soete Vrankrike’. Als bisschop Tulpijn de Franken heeft aangemaand, dapper voor hun geloof te strijden, komt een bode uit naam van twaalf Saracenen de twaalf genooten (pairs van Frankrijk), die zich bij de achterhoede bevinden, tot een tweegevecht uitdagen. De uitdaging wordt aangenomen, en als de Franken overwinnaars blijven, wordt de strijd algemeen. Vooral Roelant woedt, onder het aanheffen van den kreet Monjoye, verschrikkelijk onder de vijanden; maar weldra wordt de overmacht te groot. De bloem der helden sneuvelt, en op dat gezicht verklaart Roelant zich bereid den hoorn te blazen; maar nu verzet Olivier zich daartegen. Het is te laat, zegt hij, en hij bedreigt zelfs zijn vriend, dat hij hem zijne zuster, met wie hij verloofd is, niet ten huwelijk zal geven, als hij toch Karel's hulp inroept. Tulpijn beslecht den twist en raadt aan, | |
[pagina 223]
| |
den hoorn te blazen, opdat Karel hen ten minste wreke en aan de lijken eene eerlijke begrafenis doe ten deel vallen. ‘Doe sette Roelant te monde den olifant.’ Karel hoort het, maar Guelloen wil hem wijsmaken, dat hij zich vergist; doch als Karel voor de tweede, en eindelijk ook voor de derde maal het hoorngeschal heeft vernomen, twijfelt hij niet meer. Hij laat Guelloen gevangen nemen en doet het leger oprukken. Op het slagveld intusschen is Roelant der wanhoop nabij. Al zijne vrienden ziet hij gesneuveld en daaronder ook weldra Olivier, die, door Galifer in den rug getroffen, na een hopeloozen strijd, waarin hij blind in 't rond slaat en zelfs Roelant treft, aan zijne wonden sterft. Tulpijn en Gautier zijn nu nog maar alleen met Roelant over, doch bezwijken ook nadat de bisschop de dooden gezegend heeft. Nog eenmaal blaast Roelant den hoorn en - geweldig in alles! - met zooveel kracht, dat hem de slapen barsten en hij uitgeput neerzijgt. Nog eens voor 't laatst komt hij tot bewustzijn als een Saraceen toesluipt om zich van zijn zwaard meester te maken Zijne laatste krachten verzamelend, slaat hij hem dood met zijn hoorn en tracht nu ook zijn zwaard op eene rots stuk te houwen, om het niet in handen van den vijand te doen vallen; doch te vergeefs: Durendal is te goed en zijne kracht te gering. Hij legt zich nu op hoorn en zwaard neder om te sterven; en als Karel op het slagveld aankomt, heeft een engel reeds Roelant's ziel naar het paradijs overgebracht. De heldenworsteling is volbracht. Als een reus ‘des lives goet’ heeft Roelant zich getoond in den strijd; maar groot ook van ziel bleek hij te zijn bij het naderen van den dood. Het derde deel verhaalt de wraak op Marcielie, die overwonnen wordt en sterft, en op Guelloen, die, vergeefs verdedigd door zijn bloedverwant Pinabel, met vier paarden vaneen gescheurd wordt. Een forsch en sprekend beeld van den strijd der Franken tegen de Saracenen levert de romancyclus van Willem van Oranje, waarvan in het Fransch tal van romans (met elkaar 120,000 verzen) bewaard zijn gebleven Ga naar voetnoot1), welker dichters hunne oorspronkelijk | |
[pagina 224]
| |
meest Normandische verhalen voor ware geschiedenis uitgeven en niet zonder eenig recht Ga naar voetnoot1), al zijn dan ook de overgeleverde heldendaden van verschillende perioden alle op rekening gezet van den éénen Willem van Provence, die, volgens Zuid-Fransche overleveringen, omstreeks 975 Oranje op de Saracenen veroverde en daardoor het stamhuis van Oranje vestigde. Hij is de held van den jongeren, in Picardië of Artois geschreven, roman La prise d'Orange. In den roman Li coronemens Looys, die over het algemeen geschiedkundige gebeurtenissen van 814 vermeldt, schoon eene episode er uit ontleend is aan de geschiedenis van Lodewijk van Overzee († 929), zijn aan Willem van Oranje heldendaden toegeschreven van Willem van Mosterel (d.i. Montreuil-sur-mer, aan den Pas-de-Calais), bijgenaamd Fierabrace, den Normandischen krijgsoverste, die op het eind van de 11de eeuw Campanië voor den paus onderwierp (volgens den roman Rome tegen de Saracenen verdedigde) en daarbij, althans volgens den romanschrijver, in den strijd tegen den reus Corsolt, een stuk van zijn neus verloor, vanwaar onze held Guillaume au cort nés wordt genoemd. Eenzelfden Italiaansch-Normandischen oorsprong schijnt het gedicht Li charrois de Nymes te hebben, waarin een Gilbert de Falaise voorkomt, vermoedelijk dezelfde als de Normandische condottiere Gilbertus Buttericus (d.i. van de ton); want in het gedicht wordt Nimes door in tonnen verborgen krijgslieden verrast. Les enfances Guillaume bezingt het ontzet van het door de Saracenen in 1018 en 1019 bedreigde Narbonne. De oudste en voornaamste roman, La bataille d'Aliscans (d.i. Elysii campi, nu Alikan ten Zuiden van Arles), waarin de met eene knots gewapende wildeman Rainouart Ga naar voetnoot2) eene hoofdrol speelt, voorafgegaan door Li covenans Vivien, verbindt herinneringen aan de | |
[pagina 225]
| |
overwinningen in 721 en 732 behaald door Eudes van Aquitanië en Karel Martel (die zich vooraf met elkaar verzoend hadden) op Abd-Alrhaman (den Desramés uit den roman), die invallen in Zuid-Frankrijk deed, met herinneringen aan den strijd van Willem van Aquitanië tegen Hesjam van Cordova aan de rivier Orbieu in 793. Daar dezelfde Willem van Aquitanië, op voorbeeld van zijn vriend Benedictus van Aniane, de laatste jaren van zijn leven (806-812) als monnik in de abdij van Gellone doorbracht, berust ook Li moniages Guillaume op geschiedkundigen grondslag. Bekend is het, hoe Willem zijn best deed om zijne opvliegendheid te bedwingen en zich allerlei beleedigingen te laten welgevallen om te voldoen aan het ideaal van deemoed, onderworpenheid en zelfverloochening Ga naar voetnoot1). In het eerste der beide kleine fragmenten, die ons van de Dietsche vertaling eener jongere redactie van den roman bewaard gebleven zijn Ga naar voetnoot2), is Willem echter onder de haren pij nog altijd dezelfde man van ijzer en staal gebleven, met reuzen-kracht, ontembaren moed en teugelloozen hartstocht, die onder de vreedzame kloosterbroeders geheel misplaatst is en dien ze met schrik en beven in hun midden moeten dulden. Om van den welmeenenden, maar voor het kloosterleven zoo weinig geschikten ordebroeder verlost te worden, zenden zij hem naar het zeestrand om visch te koopen, wetend, dat zijn weg hem dan door een bosch leidt, dat door roovers onveilig wordt gemaakt. De abt van het klooster hoopt, dat die tocht hem het leven zal kosten, te meer omdat hij hem - den ongewapende - nog bovendien als heiligen plicht oplegt, zich eerst te verdedigen in het uiterste geval, namelijk | |
[pagina 226]
| |
wanneer men hem met al het andere en met zijne bovenkleeren ook nog zijn gordel wil trachten te ontrukken. Maar' juist dat verbod wekt zijn ouden strijdlust weer op. Hij bindt zich een kostbaren gordel -begeerlijken buit voor de roovers - om de lendenen en geeft den knaap, die hem op den tocht vergezelt, bevel, zóó luid te zingen, dat hij niet onopgemerkt kan blijven. Zoo tart hij de roovers als 't ware om hem aan te vallen. Eerst laat hij zich geduldig van alles berooven maar als ook zijn gordel gevaar loopt, ziet hij zijn tijd gekomen en mag hij weer als in de dagen van voorheen zijne reuzenkracht toonen. Wapens heeft hij niet. maar aan zijn paard ontscheurt hij een poot en daarmee verslaat hij, als een andere Simson, zeven van zijne aanvallers, terwijl de overige verschrikt de vlucht nemen. Te huis gekomen, slaat hij nu, in woede over de valschheid zijner ordebroeders, alles in het klooster kort en klein, en dan, beseffende dat hij alleen vroom kan leven in de eenzaamheid, vestigt hij zich als kluizenaar te Gellone. Bovenmenschelijke zelfverloochening werd er vereischt om zulk een reuzenhartstocht te betoomen, en de romanschrijver heeft dat ook duidelijk willen doen uitkomen, als hij verhaalt, hoe ook God zelf met welgevallen zijne heldenworsteling had gadegeslagen en op zijn gebed het door hem zoo deerlijk verminkte paard wonderdadig weer heelt. In het tweede fragment wordt verhaald, hoe Willem, na het klooster Aniane verlaten te hebben, en als kluizenaar te Gellone gevestigd te zijn, in handen gevallen van Synagos, amiraal van Palerne, die hem zeven jaar gevangen houdt, eindelijk bevrijd wordt door zijn bloedverwant Landri de Timonier, die zich als koopman had vermomd; doch de bevrijding zelf komt in het fragment niet meer voor. De vertaler van deze fragmenten zal wel zijn ‘van Haerlem Clays, Ver Brechten sone’, van wien Maerlant zegt Ga naar voetnoot1), dat hij de geschiedenis van Willem van Oringen, zooals de naam bij ons luidt Ga naar voetnoot2), ‘uten Walschen dichte in sconen worden ende in lichten’, die Maerlant voor logens verklaart, omdat zij in strijd zijn met Willem's ‘vite’, zooals men die kon vinden ‘te Sente Willems in | |
[pagina 227]
| |
de wostine, daer hi dogede meneghe pine ende daer hi heilech es verheven’. Uit Maerlant's mededeeling blijkt niet duidelijk, of van den geheelen cyclus alleen de Moniages bij ons vertaald is Ga naar voetnoot1); wèl leert zij ons, dat die vertaling in het midden der 13de eeuw reeds bestond. Gegronde reden om haar aan het begin dier eeuw toe te kennen is er eigenlijk niet Ga naar voetnoot2). Nog verscheidene andere romans, behalve de reeds genoemde, behooren tot den cyclus van Willem van Oranje, namelijk die romans, waarin het door de romandichters aan Willem toegekend voorgeslacht verheerlijkt wordt, zooals de beide romans van Willem's vader Aimeri de Narbonne, zoon van Hernaus (Arnout) de Beaulande, welke laatste zelf de zoon was van Garin de Montglane, die ook de held van twee romans is en nog drie andere zoons had, namelijk Milon de Pouille (Apulië), Renier, den vader van Olivier, en Girard de Viane, den held van een roman Ga naar voetnoot3), waarvan, maar naar eene andere redactie, ook eene Dietsche vertaling bestaan heeft, die echter verloren gegaan is op een fragment van 192 verzen na, dat eene episode bevat uit de belegering van het door Geraert en zijne bloedverwanten tegen Karel den Groote verdedigde Viane Ga naar voetnoot4). Een fragment van 102 verzen Ga naar voetnoot5), behoorende tot een overigens nog onbekenden roman, bevat weder eene episode uit den grooten strijd tegen de Saracenen. De held van dit fragment, wiens naam | |
[pagina 228]
| |
daarin niet voorkomt, is door de ongeloovigen krijgsgevangen gemaakt en wordt opgesloten ‘in enen kerkere, waer hi drie jaer in dochte groten noot’. Om zijn leven te redden ‘ginc hi sine wet af ende waert daer Sarasijn’, maar alleen ‘metten monde’, want ‘int herte was hijs niet.’ Als belooning ontving hij des soudaens dochter ten huwelijk en werd hij ‘leitsman op de Sarasene ende voer vechten op die Kerstine.’ Vóór zijne gevangenschap echter was hij reeds gehuwd geweest, maar zijne vrouw was achtergebleven met twee kinderen, ‘des hi selve en wiste niet.’ Die kinderen waren intusschen groot geworden en ‘waenden dat haer vader doet’ was. Met die woorden breekt hetfragment af. Het vervolg zal zeker verteld hebben, hoe de kinderen hun vader terugvonden. De avontuurlijke roman van Aubri de Borgengoen, eene vertaling uit het Fransch Ga naar voetnoot1), waarvan wij slechts enkele fragmenten bezitten Ga naar voetnoot2), behandelt wel grootendeels gevechten tegen de Saracenen en Friezen onder de regeering van Pepijn, maar toch ook eene liefdesgeschiedenis van den held met Guiborg, koningin van Beieren, en eene familieveete tusschen hem en zijne ooms Heinric van Ostunne en Odo van Langres. De fragmenten stellen ons hem voor als bedreigd door zijne ooms, nadat hij met Guiborg gelukkig aan een aanval der Saracenen ontkomen is. Strijdt Aubri niet alleen tegen de Saracenen, maar ook tegen de Friezen, sommige andere romans hebben tot onderwerp den strijd tegen de Saksen, die met Mooren en Friezen dikwijls onder den algemeenen naam van heidenen-zelfs van Saracenen-worden samengevat. Meer dan één gedicht bezong dien Saksenstrijd blijkens den aanvang van La chanson des Saisnes, door Jean Bodel van Atrecht omstreeks 1200 gedicht, maar, voorzoover men weet, niet bij ons vertaald. De aanvoerder van Karel's vijanden is daarin | |
[pagina 229]
| |
Guiteclin, d.i. Wittekind, dien wij o.a. onder den vorm Gwidekijn met zijn zoon Gwineman en zijne broeder Fledric ook aantreffen in een fragment van 198 verzen Ga naar voetnoot1), dat eene episode uit den strijd tegen de Saksen bevat, maar tot geen der ons bekende romans schijnt te behooren. Zijn deze romans van jonger dagteekening dan het Roelants-lied en de voornaamste gedeelten van den Willem van Oranje, de overwinning, door Lodewijk III in 881 bij Saucourt op de Noormannen behaald en in het vroeger vermelde Lodewijkslied verheerlijkt Ga naar voetnoot2), is zeer vroeg in een Fransch gedicht bezongen, dat reeds in de 11de eeuw wordt aangehaald Ga naar voetnoot3) en tot onderwerp had de overwinning door Hludogvicus behaald op Guaramundus, die, op aanstoken van den Frank Esimbardus, aan het hoofd van barbaren een inval in Frankrijk had gedaan. Van dat gedicht heeft men, in eene Oost-Picardische omwerking van omstreeks 1080, een Fransch fragment van 661 verzen teruggevonden, waarin Gormond en Isembart aan 't hoofd van Perzen en Arabieren een inval in Frankrijk doen Ga naar voetnoot4), en dat wij hier niet hadden behoeven te vermelden, als het ook niet omgewerkt was opgenomen in het derde deel van een roman uit lateren tijd, getiteld Lohier et Malart, die in het Fransch geheel verloren is gegaan, maar dien wij kennen uit eene Hoogduitsche prozavertaling Ga naar voetnoot5) en uit vele kleine fragmenten (samen ruim 800 verzen) van eene Dietsche vertaling in verzen, die er reeds vroeger van gemaakt was Ga naar voetnoot6). De roman behandelt vooreerst den tocht van Lohier (d.i. Lothar), bastaardzoon van Karel den Groote, met | |
[pagina 230]
| |
zijn wapenbroeder Malart, zoon van Gallen le Réstoré, naar Constantinopel, waar hij, na allerlei avonturen, de Saracenen onder Pinnaert bestrijdt, in het huwelijk treedt met Sormerine, de dochter van keizer Ourscart, maar eenigen tijd gevangen wordt gehouden door zijn neef Ottoen van Lombardije, die in Constantinopel den grootsten invloed weet te verkrijgen, totdat Malart de stad komt belegeren, den keizer gevangen neemt, Ottoen laat ophangen en Lohier tot keizer doet uitroepen. In het tweede deel vindt men de oneenigheid van Lohier en zijn broeder Lodewijk, en den moord van Malart, gevolgd door de uitroeiing van diens geheele geslacht; in het derde, de reeds genoemde overwinning door Lodewijk op Gormond behaald en gevolgd door Lodewijk's dood. |
|