De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
V.
| |
[pagina 187]
| |
de stukken, die van de grafelijke kanselarij uitgingen, want daarin werd, tot groote ergernis van de poorters der Vlaamsche steden, bijna uitsluitend Fransch gebruikt. De oudste, ons bewaard gebleven oorkonde is dan ook in Vlaanderen opgesteld en wel den 1sten Mei 1249 door de schepenen van het tusschen Gent en Oudenaarden gelegen Bochoute Ga naar voetnoot1). Kort daarop, in 1251, vervingen ‘Margriete, van Vlaendren ende van Henegauwe graefnede, ende Guido haer sone, grave van Vlaendren’ voor een enkel oogenblik in eene oorkonde het Fransch door het Nederlandsch Ga naar voetnoot2). In 1252 werd eene overeenkomst over de abdij van St. Bavo in het Dietsch opgesteld Ga naar voetnoot3); maar ongelukkig staan die eerstelingen in Vlaanderen zoogoed als alleen. Wel heeft men oorkonden der ‘scepenen van den Vrien Brugschen ambochte’ van 1278, 1279, 1280, 1292, 1295 en 1297 Ga naar voetnoot4), der ‘scepenen in Hulst’ van 1293 Ga naar voetnoot5), en eenige andere Vlaamsche oorkonden Ga naar voetnoot6), maar de Vlaamsche graaf Guido bleef gedurende zijne geheele regeering zich in zijne staatsstukken van het Fransch bedienen; en eerst in den aanvang der 14de eeuw, toen de Dietsche Vlamingen der groote steden hunne waarde en beteekenis zoo krachtig hadden doen gevoelen, begonnen ook de Vlaamsche graven, met name Lodewijk van Nevers, althans in hunne staatsstukken, somtijds de taal van bijna al hunne onderdanen te gebruiken, doch niet zonder telkens weer tot hunne eigene Fransche taal, die tevens de taal van hun leenheer was, terug te keeren, zoodat men van regeeringswege aan het Vlaamsch in de middeleeuwen eigenlijk nooit voldoende recht heeft doen weervaren. Gunstig Steekt Brabant daarbij af, ofschoon de oudste Dietsche oorkonde, namelijk de ‘waerheide’, door den ‘amman van Brussel’ | |
[pagina 188]
| |
te Hockensele en Erpse beschreven, eerst dagteekent van 23 Juli 1275 Ga naar voetnoot1). Zulke Dietsche oorkonden van den amman van Brussel heeft men er uit lateren tijd meer, maar opmerking verdient het zeker, dat de eigenlijke schepenbrieven van Brussel tot in de 16de eeuw steeds in het Fransch werden opgesteld Ga naar voetnoot2). De oudste nog in origineel bewaarde Dietsche charters uit Brabant zijn in 1277 te Brussel gegeven door en over ridder Wouter van Bodeghem Ga naar voetnoot3). Zeer bekend is verder de keur door ‘Heinric van Loven, here van Herstal’, vollen neef van Hertog Hendrik II, in 1284 aan Leeuw-St.-Pieter geschonken Ga naar voetnoot4). Eerst eenige jaren later begon Hertog Jan I van Brabant zich van het Dietsch te bedienen, doch alleen in enkele weinige stukken, namelijk in de aan Herenthals den 15den April 1291 geschonken keur, in eene oorkonde van 16 Januari 1292 ten gunste van Hendrik van Wilre Ga naar voetnoot5), en in de bevestiging (in 1291) van eene keur der ammanie van Brussel Ga naar voetnoot6). Gaf Jan I dus eerst op het eind van zijn leven enkele staatsstukken in het Dietsch, zijn zoon Jan II volgde zelfs dat voorbeeld nog niet terstond; eerst omstreeks 1297 schijnt hij daartoe te zijn overgegaan, maar dan neemt het aantal Dietsche oorkonden in Brabant ook al spoedig zoozeer toe, dat wij gerust voor de geheele 14de eeuw, zelfs onder de regeering van Wenceslaus, het Dietsch de regeeringstaal in Brabant mogen noemen. De Hollandsche graven zijn de eerste Nederlandsche landsheeren geweest, die het Latijn door het Dietsch in hunne staats- | |
[pagina 189]
| |
stukken hebben vervangen. Als merkwaardig bewijs daarvoor geldt de groote Middelburgsche keur, den 11den Maart 1254 door Koning Willem II verleend Ga naar voetnoot1); maar al blijft dat stuk ook langen tijd alleen staan, daar de eerstvolgende oorkonde, waarin door Floris V aan Delft tolvrijheid geschonken wordt, eerst van 19 Nov. 1266 dagteekent Ga naar voetnoot2), spoedig daarop werden andere oorkonden door Hem in het Dietsch uitgevaardigd, zooals den 24sten, 25sten en 30sten Nov. 1268 Ga naar voetnoot3). Vooral sinds 1282 nemen de Dietsche oorkonden van Floris V sterk toe en de Latijnsche af, en van 1287 af kan men wel rekenen, dat het gebruik van het Dietsch als staatstaal in Holland regel, het Latijn uitzondering is, zooals het ook bleef onder de Henegouwsche en later ook onder de Beiersche graven. Vermoedelijk zullen de stedelijke regeeringen overal, en wel niet het laatst in Holland, zich reeds eerder dan de landsheerlijke kanselarij van de moedertaal hebben bediend, maar het ontbreekt ons hier vóór het midden der 13de eeuw aan officiëele stukken. In elk geval zijn de oudste stadsrekeningen, die wij bewaard hebben, nl. die van Dordrecht, van 1284-87 Ga naar voetnoot4, in de landstaal vervat. Opmerking verdient het zeker ook, dat de monniken der Egmondsche abdij reeds vrij wat vroeger, in 1267, hun ‘Register van verhuurde landerijen’ niet meer in het Latijn opstelden, maar in een eenigszins Friesch gekleurden tongval Ga naar voetnoot5). Gelderland komt met het gebruik van het Nederlandsch in grafelijke stukken achteraan. Het charter toch, den 2den Febr. 1287 aan de Cisterciensernonnen te Roermond verleend door ‘Reynalt, greve van Gelre, hertoghe van Lymborch’ Ga naar voetnoot6), is een eenzame voorlooper. Daarop volgt eerst in 1307 een giftbrief van Reinout I aan | |
[pagina 190]
| |
de orde van St. Jan Ga naar voetnoot1), en dan komen er meer, vooral sinds 1318, doch afgewisseld door Latijnsche oorkonden, totdat met de regeering van Reinout II (dus met 1326) het Dietsch ook in Gelderland als de eenige regeeringstaal kan worden beschouwd. De clerken, die vroeger Latijn hadden geschreven, moesten nu hunne spreektaal tot schrijftaal omscheppen, en toen zij dat eenmaal voor de regeeringsacten hadden gedaan, konden zij hunne, zeker met eenige moeite verworven, vaardigheid ook dienstbaar maken aan het vertalen van Latijnsche of Fransche gedichten. Na eenige oefening viel hun ook het rijmen niet meer moeielijk. Natuurlijk blijft het waarschijnlijk, dat reeds vóór het midden van de 13de eeuw in Vlaanderen, Brabant of Holland de een of andere geestelijke met Nederlandsche verzen is opgetreden, maar dat bleef dan toch slechts eene uitzondering. In elk geval is het zeer opmerkelijk, dat van den eersten tijd af, waarin de eigene letterkunde ook in West-Nederland begon te bloeien, zoovele scepenclerken tot dien bloei hebben bijgedragen. Naast Diederic, den scepenclerc van het ambacht Assenede, zien wij Jacob van Maerlant optreden, die, na eerst koster geweest te zijn, scepenclerc van Damme werd, in welk ambt Philip Utenbroeke hem schijnt te zijn opgevolgd. Iets later, in het begin van de 14de eeuw, was Jan van Boendale scepenclerc van Antwerpen, en toen had reeds in Holland Melis Stoke, die als clerc aan de grafelijke kanselarij was verbonden, ons zijne Rijm-kroniek geschonken. Zelfs eene eeuw later vinden wij nog, als heksluiter van de periode der eigenlijke middeleeuwsche letterkunde, in Den Haag Dirc Potter, 's graven clerc evenals Melis Stoke. Onze Dietsche letterkunde was er dus met recht eene van clerken, die hier, vooral in den aanvang, grootendeels de plaats vervingen van wat elders speellieden en sprooksprekers waren, in Frankrijk ‘trouvères’, in Provence ‘troubadours’. Deze laatsten echter waren hun voorbeeld, dat zij begonnen met getrouw en zonder veel oorspronkelijkheid te volgen, en met recht, want zij konden veel van hen leeren, zelfs zonder al te ver uit de buurt te gaan of van elders geschriften te doen overzenden. Op het eind van de 12de eeuw toch was het niet alleen Engeland, bestuurd door de nog steeds Fransch sprekende afstammelingen van Willem den Veroveraar, maar ook Zuid-Nederland, waar de | |
[pagina 191]
| |
Fransche letterkunde bloeide, in plaats van Frankrijk zelf, sinds de vrome koning Philips August in 1181 alle sprooksprekers en romandichters van zijn hof verbannen had; en voor dien tijd mogen wij ook de aan Vlaanderen grenzende bisdommen Kamerijk, Atrecht en Doornik tot Zuid-Nederland rekenen Ga naar voetnoot1). Als Zuid-Nederlandsche dichtvoortbrengselen uit het midden der 12de eeuw mogen wij dus ook beschouwen Le roman de l'Emperéour Eracles Ga naar voetnoot2) en Le lai d'Ille et Galeron, beide vervaardigd door Gautiers d'Arras, beschermeling van Thibout V van Blois (1152-1191) en Boudewijn IV van Henegouwen (1133-1171), benevens La chanson des Saisnes Ga naar voetnoot3), even na 1200 geschreven door Jean Bodel van Atrecht. In de 13de eeuw schreef Gautiers de Tournay zijn Roman de Gilles de Chin Ga naar voetnoot4). Namen en Henegouwen deden niet onder: de Roman de l'Escoufle Ga naar voetnoot5) is opgedragen aan een Henegouwschen graaf; maar vooral het Vlaamsche hof was het, waar de Fransche letterkunde in eere was Ga naar voetnoot6). Te verwonderen is dat ook niet, want niet alleen werd in Zuid-Vlaanderen (het tegenwoordige departement du Nord in Frankrijk) Fransch gesproken, en waren de Vlaamsche graven sinds 1194 afstammelingen van het Henegouwsche gravenhuis, maar bovendien was Vlaanderen (met Artois) het eenig leen van Frankrijk in de Zuidelijke Nederlanden, en was de graaf van Vlaanderen zelfs als een der zes wereldlijke pairs van Frankrijk aan het Fransche hof een edelman van aanzien en beteekenis. Reeds gedurende de regeering van Philips van den Elzas (1168-1191) treffen wij een der beroemdste Fransche trouvères aan het Vlaamsche hof aan, namelijk Chrestien de Troyes Ga naar voetnoot7), den dichter van den Erec et | |
[pagina 192]
| |
Enide Ga naar voetnoot1), van ‘les comandemanz Ovide et l'art d'amors, le mort de l'espaule, del roi Marc et d'Iseut la blonde, de la hupe et de l'aronde et del rossignol la muance’, nu verloren, maar vermeld in den proloog voor den tweeden ons van hem bewaarden roman Cligès Ga naar voetnoot2); den dichter verder van Li romans dou Chevalier au lyon (Ivain) Ga naar voetnoot3) en van Li romans de la Charrette (met Lancelot als held) Ga naar voetnoot4), begonnen op aansporen van Maria, de dochter van Lodewijk VII, die in 1164 huwde met Hendrik I van Champagne, en voltooid door Godefroi de Leigni; den dichter eindelijk van Li contes del Graal of den roman van Perchevael Ga naar voetnoot5), omstreeks 1190 vervaardigd ‘pour le plus preudomme, li quens Felippes de Flandres’, die ‘li bailla le livre’, waaruit hij zijne stof putte. De opvolger van Philips' dochter Margareta I, namelijk Boudewijn VIII (van 1194 tot 1205) is zelfs als dichter van Provençaalsche liedjes bekend Ga naar voetnoot6), en aan zijne dochter Johanna (1205-1244) droeg Manessier omstreeks 1220 zijn uitvoerig vervolg op den door Chrestien de Troyes onvoltooid nagelaten roman van Perchevael op. Ook hare zuster Margareta (1244-1278) bevorderde de Fransche letterkunde, evenals hare zoons Willem en Guy van Dampierre. 't Was ‘pur amur le cumte Willaume’, dat Marie | |
[pagina 193]
| |
de France hare Aesopische fabels vertaalde Ga naar voetnoot1), terwijl in het gedicht Le renart couronés Ga naar voetnoot2) zijn lof wordt gezongen en zijn vroege dood in 1251 op een tornooi in het kasteel van Trazégnies wordt bejammerd. Niet minder dan Willem van Dampierre was ook zijn broeder Guy, de laatste Vlaamsche graaf der 13de eeuw, een beschermer der Fransche poëzie. In zijn tijd, en wel in 1288, werd in Vlaanderen de Renart le novel Ga naar voetnoot3) door Jakemon of Jacquemars Gélée van Rijsel voltooid, en Bauduins Butor vervaardigde voor hem, voor Jan van Avesnes en Hugo van Châtillon het prozaverhaal Le roumant de Constant. Sinds 1269 tot 1297 wordt herhaaldelijk als menestreel eerst aan het Brabantsche, dan aan het Vlaamsche hof vermeld de beroemde Adenet met den bijnaam ‘li Rois’, van wien wij vier romans overhebben: den Berte aus grans piés, den Bueves de Commarchis, de Enfances Ogier Ga naar voetnoot4), de laatste opgedragen aan Koningin Marie, echtgenoote van Philips III van Frankrijk en aan ‘li quens Guis de Flandre seur la mer’, wiens dood eene groote ramp zou zijn voor ‘li jongléour’, zooals hij zegt: ‘car moult porront aler ainz que tel père puissent mais recouvrer’; en ten vierde den Cléomades Ga naar voetnoot5), waarin hij ‘le bon conte Guion de Flandres’ zeer prijst. Ook maakt hij daar met dankbaarheid melding van Jan van Brabant en diens broeder Govaert, aan wier vader Hendrik III hij de grootste verplichting had, want, zooals hij zegt, ‘menestrex au bon duc Henri fui; cil m'aleva et norri et me fist mon mestier aprendre’. Na Hendrik's vroegen dood in 1261 ging Adenet, vervuld van aangename herinneringen aan zijn verblijf te Brussel aan de zijde van zijn vorstelijken beschermer, den ridderlijken Hendrik, die door korte Fransche liedjes ook zelf zich als dichter deed kennen, naar het Vlaamsche hof over Ga naar voetnoot6). Of ook in de 13de eeuw aan het Hollandsche hof de Fransche | |
[pagina 194]
| |
dichtkunst evenzeer bloeide als aan het Vlaamsche en Brabantsche weten wij niet; wèl weten wij, dat ook dáár de kennis van het Fransch tot de eischen eener goede opvoeding behoorde Ga naar voetnoot1), en zoo mag men dan gerust aannemen, dat in de hofkringen van die Nederlandsche gewesten, waar in de 13de eeuw ook de Dietsche letterkunde bloeide, ieder in staat was de Fransche menestreelen te verstaan. Als Jan van Heelu, die tot de hofhouding van Jan van Brabant behoorde, zelf verklaart (vs. 6048): ‘Ik ben des fransoys niet wel meester’, maar terstond daarop de vertaling van een, door hem aangehaalden, Franschen zin laat volgen, zal hij wel niet anders bedoelen, dan dat aan zijne kennis van het Fransch nog het een en ander ontbrak, en is het onvoorzichtig alleen uit die bekentenis de gevolgtrekking te maken, dat ‘der edelre Machabese yeeste’, het Roelandslied, de romans van Troje en Alexander en die van Walewein en Perchevael in zijn tijd reeds in Dietsche vertaling voorhanden hebben moeten zijn, omdat hij er melding van maakt als dichtwerken, die in zijn tijd bestonden Ga naar voetnoot2). Hij kan daar evengoed het oog hebben gehad op Fransche romans; en datzelfde geldt van iedere andere mededeeling bij schrijvers uit de 13de eeuw aangaande romans, die in hun tijd gelezen werden. Vindt men van de romans niet uitdrukkelijk gezegd, dat zij in het Dietsch geschreven waren, dan heeft men evenveel recht om aan Fransche als aan Nederlandsche werken te denken, terwijl bovendien in de kringen, waaruit de dichters voortkwamen, de helden der Fransche romans zóó bekend waren, dat iemand zeer goed hunne namen kon vermelden zonder juist zelf de romans gehoord of gelezen te hebben. Dat de romanletterkunde eene Fransche letterkunde was, blijkt uit den naam roman zelf, die niet anders beteekent dan Romaansch of uit het Romaansch vertaald gedicht, tegenover andere gedichten, in het Latijn geschreven of uit het Latijn overgebracht. Ben andere naam voor de verhalende gedichten is jeesten of geesten, in 't Fransch gestes of chansons de geste, oorspronkelijk het Latijnsche gesta of res gestae, dat krijgsdaden beteekent. Dezen naam echter gaf men aan de romans alleen, wanneer men er ware geschiedenis in zag, en daarom kwam hij, behalve aan verhalen uit | |
[pagina 195]
| |
de Oudheid, in de eerste plaats toe aan die romans, welke geschiedkundige overleveringen der Franschen behandelden, en voornamelijk in de 11de en 12de eeuw deels uit Latijnsche kronieken en geschiedboeken waren geput, deels zich regelrecht uit de oude geschiedzangen der Franken hadden ontwikkeld. In de Fransche letterkunde herinneren de oudste van die jeesten er ook nog door de versmaat aan, dat zij veeleer gezongen of met muziekbegeleiding voorgedragen, dan gelezen werden. Zij bestonden namelijk uit coupletten of tirades van een onbepaald aantal tienlettergrepige regels, waarvan de rhythmus zich niet meer, zooals in het Latijn, richtte naar de quantiteit der lettergrepen, maar veeleer naar het accent met dien verstande, dat dit accent in het midden van het tienlettergrepig vers dan meestal op de zesde, later ook op de vierde lettergreep viel. Alle verzen nu van dezelfde tirade eindigden met den zelfden min of meer nauwkeurigen rijmklank (vandaar hun naam monorimes), besloten door een korteren rijmloozen regel van zes lettergrepen. Als type van een gedicht in tirades is de Chanson de Roland bekend, en kan ook de Roman des Loherains gelden, evenals de oudste romans uit den cyclus van Guillaume d'Oranje; maar toen men bij ons uit het Fransch begon te vertalen, was deze dichttrant reeds niet meer de gewone, en in de Dietsche romans vindt men er dan ook geen voorbeeld van. In de 12de eeuw kwam bij de Fransche dichters meer en meer de weldra bijna alleenheerschende gewoonte in zwang, om de romans te schrijven in paar aan paar rijmende versregels van acht lettergrepen bij staand, negen bij slepend rijm en met het hoofdaccent in't midden, gewoonlijk op de vierde lettergreep. Daarbij sloten nu, naar 't schijnt, ook de Nederlandsche dichters zich aan, voor zoover het Germaansch karakter van onze taal geene wijziging noodzakelijk maakte. Als uitgangspunt voor de versmaat, waarin de Dietsche romans zonder uitzondering geschreven zijn, en die als Middelnederlandsche epische versmaat bekend is, moet ongetwijfeld de Fransche versmaat aangezien worden; doch daar het woordaccent in de Germaansche taal zulk eene belangrijke rol speelt, en denkelijk ook omdat de oude rhythmus der allitereerende poëzie nog niet geheel uit de herinnering geweken was, werden als grondslag voor de maat niet acht lettergrepen aangenomen, maar vier (soms drie) lettergrepen met klemtoon, ieder meestal gevolgd door ééne of twee | |
[pagina 196]
| |
lettergrepen zonder klemtoon, terwijl dan nog bovendien aan de eerste geaccentueerde lettergreep ééne of twee lettergrepen zonder klemtoon als voorslag konden voorafgaan. De buigbare woorden (met uitzondering van de voornaamwoorden en bepalende telwoorden) benevens de meeste bijwoorden leverden altijd ten minste ééne lettergreep met klemtoon, terwijl van de andere woorden alle lettergrepen zonder klemtoon konden worden uitgesproken, maar evengoed minstens ééne geaccentueerd kon worden, zoodat die woorden tegenover de eerste of vaste woorden, wisselende kunnen genoemd worden Ga naar voetnoot1). In vergelijking van de verzen met vier klemtonen zijn die, welke slechts drie klemtonen bezitten, gering in getal; maar de beide verzen van een rijmpaar stemmen ten opzichte van het aantal klemtonen zoo goed als altijd met elkaar overeen. Onder rijm verstaat men tegenwoordig de gelijkheid van twee lettergrepen in drie opzichten, namelijk klinker of tweeklank, daarop volgende medeklinkers en kracht van klemtoon. Eindigen de rijmregels op lettergrepen, die aan deze voorwaarden voldoen, dan spreekt men van staand rijm; doch volgt op die lettergrepen nog eene lettergreep, die dan in beide versregels geheel dezelfde behoort te zijn Ga naar voetnoot2), dan wordt het rijm slepend genoemd. Die laatste | |
[pagina 197]
| |
lettergreep is in onze taal gewoonlijk geheel toonloos bv. e of en Ga naar voetnoot1), maar kan ook zwakken toon hebben, zoodat men in de Middelned. gedichten b.v. rijmen vindt als waer is op bestiaris. Daar de rijmwoorden in drie opzichten moeten overeenstemmen, kan er ook in drie opzichten tegen de zuiverheid van het rijm gezondigd worden. Vooreerst kunnen de klinkers verschillen, b.v. bij comen: noemen, coene: scone, mi: ie sie, doch omdat daar-door het rijm in zijn hart wordt aangetast, zijn die afwijkingen zeldzaam, kunnen zij tot bepaalde gevallen teruggebracht worden en berusten zij grootendeels op dialectische eigenaardigheden van de uitspraak Ga naar voetnoot2). Vervolgens kan overeenstemming van medeklinkers ontbreken, en dat komt, evenals in de Oud-Fransche monorines, dikwijls in onze eigene volksliedjes voor, waarbij, omdat zij gezongen werden, de medeklinkers veel minder tot hun recht behoefden te komen. Dit onnauwkeurig rijm, zooals b.v. plaghe: quade; ghesant: lanc, is bekend onder den naam assonancen, en komt niet zelden voor, ofschoon de beste Dietsche dichters, zooals Maerlant, het schijnen te vermijden Ga naar voetnoot3). Ten derde kan eene lettergreep met hoofdtoon op eene andere met bijtoon rijmen, zooals dinc: cóninc; méde: wárede; ginc: pénninc; aert: víschstaert, of twee lettergrepen met bijtoon op elkaar, zooals lérĭnghe: dáchcortĭnghe Ga naar voetnoot4). Zelfs de beste Dietsche dichters vermijden dat niet, als ten minste de geaccentueerde lettergreep maar van nature of door positie (d.i. door het volgen van meer dan één' mede- | |
[pagina 198]
| |
klinker) lang is, want rijmen als van dúvĕl op spél zijn zeldzaam. Waarschijnlijk is deze accentverplaatsing bij het zingen der gedichten minder hinderlijk geweest, en daardoor dus in de hand gewerkt, terwijl ook de invloed van het Fransch, dat met den klemtoon minder rekening houdt dan het Germaansch, hier in het spel kan geweest zijn. Een dichter, die geene enkele fout heeft begaan tegen de bovengenoemde vereischten van het rijm, kan toch nog slechte rijmen leveren, namelijk wanneer hij rijmlettergrepen gebruikt, die geheel (d.i. ook ten opzichte van de aan den rijmklinker voorafgaande medeklinkers) gelijk zijn, zooals bij gedaen en ontdaen, hooren en verhooren, enz. Zulke rijmen zijn onder den naam van rimes riches of lettergreeprijm bekend en schijnen door de Dietsche dichters in bepaalde gevallen Ga naar voetnoot1) onberispelijk gevonden te zijn. Zoo kunnen b.v. alle woorden op-like en -scap op elkaar rijmen, terwijl sommige dichters, als b.v. Maerlant, en in lateren tijd zelfs nog Huygens het rijm van homoniemen gezocht en als een sieraad beschouwd schijnen te hebben, zooals b.v. van woude (wilde) op woude (bosschen), van sijn (werkw.) op sijn (voornw.), van aremoede op moede, van raet op baraet, enz. Over het algemeen kan men van de Dietsche dichters wel zeggen, dat zij in nauwkeurigheid en fijn rijmgevoel achterstaan bij de Hoogduitsche dichters van de 13de eeuw. Na den vorm der ridderromans beschouwd te hebben, komen wij tot de stof, die er in verwerkt is. Voor het grootste gedeelte is die tot drie sagenkringen terug te brengen: den Classieken, den Frankischen en den Britschen, of, zooals Jean Bodel in den aanvang van zijne Chanson des Saisnes zegt:
‘Ne sont que trois matieres à nul home entandant:
De France et de Bretaigne et de Rome la grant.’
Dat de overleveringen der Classieke oudheid bekend waren, was zeer natuurlijk: zij waren nooit in vergetelheid geraakt en de meeste werken der classieke of halfclassieke schrijvers, althans de Latijnsche, waren steeds in de handen gebleven. Toch was het vooral de belegering van Troje met de tochten der Grieksche | |
[pagina 199]
| |
en Trojaansche helden, waarin men belang bleef stellen, evenals de geschiedenis van Alexander den Groote, die men leerde kennen (of liever meende te leeren kennen) uit latere zeer onhistorische werken, waarop wij weldra terugkomen, terwijl de Aeneis van Virgilius, de Achilleis van Statius en de werkjes van Dictys Cretensis en Dares Phrygius de voornaamste boeken waren, die men opsloeg om zich bekend te maken met de geschiedenis der Grieken en Trojanen Ga naar voetnoot1). Geen wonder, dat deze geschiedenissen al vroeg aan de romandichters stof voor hunne werken leverden, terwijl eerst wat later ook Caesar en Octavianus als helden van ridderromans optreden. De romans, die aan den heldentijd der Franken hunne stof ontleenden, worden Karelromans genoemd, omdat de meeste er van de gebeurtenissen, die zij vermelden, in den tijd van Karel den Groote plaatsen. Toch is m.i. de naam Frankische romans veel juister, omdat men anders strikt genomen die romans van dezen kring zou moeten uitsluiten, welke een anderen Frankenkoning dan Karel den Groote kennen, en dus niet alleen de Merowingische romans, die met de Karolingische eene onafgebroken reeks hebben uitgemaakt, maar ook romans als die der Lorreinen, waarin eerst Pepijn en slechts in het latere gedeelte Karel de vorst is, die van Aubri de Borgengoen, welke onder Pepijn speelt, en de meeste uit den cyclus van Willem van Oringen, waarin Lodewijk de Vrome de Koning der Franken is. Bovendien is ook de Karel der ridderromans bijna nooit de ware Karel de Groote, die, zooals Maerlant zegt, ‘was best onder den Kaerlinghen’, maar eene droevige caricatuur van hem: een vorst, die niet alleen meestal in vergelijking van de romanhelden eene ondergeschikte rol speelt, maar ook een wreede dwingeland, zooals in den Ogier, of een onbekwaam bestuurder, die zich niet weet te doen gehoorzamen, zooals in den Renout van Montalbaen. De reden, waarom de grootsche figuur van den machtigen Frankenkoning zoo jammerlijk verminkt in de Frankische romans voorkomt, is reeds opgegeven door Maerlant, die zegt, dat er vijf Karels in Frankrijk geregeerd hebben en dat nu door ‘onwetende keytive, | |
[pagina 200]
| |
die niet en weten, wat si meenen, ende maken van viven eenen’, op rekening van Karel den Groote alleen alles gezet is, wat er door de vier andere Karels is gedaan Ga naar voetnoot1). Nog te meer is de naam Frankische romans te verkiezen, omdat men ze daardoor voor Frankrijk en Zuid-Nederland stempelt tot nationale romans tegenover de gedichten uit den derden sagenkring, namelijk dien der Britten, welke ook wel Arturromans genoemd worden, omdat de helden van die romans zich allen om koning Artur groepeeren, allen behooren tot de tafelronde, zijn ridderkring. Ofschoon nu de naam Arturromans zeker minder onjuist is dan die van Karelromans, zou ik, met het oog op de herkomst der stof, toch ook aan dien van Britsche romans boven dien van Arturromans de voorkeur geven. Dat onderscheid in herkomst sluit, zooals ook van zelf spreekt, een onderscheid in karakter in, zoowel wat de stof zelf als wat de inkleeding daarvan door Fransche dichters aangaat. Terwijl de dichters toch de Frankische overleveringen, hoe verbasterd ook, nog altijd als geschiedenis bleven beschouwen en hunne gedichten alzoo het voorkomen van chansons de geste deden behouden, plaatsten zij zich tegenover de Britsche sagen op een vrijer standpunt. Velen, zooals Chrestien de Troyes, grepen ze aan als eene nieuwe en daardoor aantrekkelijke stof, die zij slechts met den tooverstaf der verbeelding behoefden aan te raken, om alzoo voor de oogen hunner hoorders of lezers de voorstelling eener ideëele maatschappij te doen verrijzen, waarin schitterende riddertypen de plaats innamen van de ruwe heldengestalten der Frankische sagen, en waarin bloedige krijgsdaden vervangen werden door de verrassende en wonderbaarlijke lotgevallen, die deze Britsche romans tot romans d'aventure maakten. Spiegelt zich in de Frankische romans nog de ouderwetsche werkelijkheid af, schoon door een vergrootglas gezien, in de Britsche romans, door de Fransche dichters in wat later tijd vervaardigd, vindt men, voorzoover zij niet eene ideëele wereld voortooveren, veeleer de verfijnde zeden van de 12de en 13de eeuw. Zijn de Frankische romans nationaal, de Britsche zijn veeleer wat wij nu kosmopolitisch zouden noemen, zooals ook de Franschen zelf, ja alle West-Europeërs van de 12de en 13de eeuw in meerdere | |
[pagina 201]
| |
of mindere mate wereldburgers geworden waren. De voornaamste oorzaak van die verandering heeft men te zien in de kruistochten, waaraan het geheele Westen had deelgenomen en waardoor het fijner beschaafde, weelderiger Oosten een onberekenbaren invloed had geoefend op de zeden en gewoonten, de denkwijze en voorstelling, de wetenschap en kunst van het Westen. Van dien invloed nu getuigen de Britsche romans evengoed als de Classieke, in tegenstelling tot de Frankische; maar het zuiverst openbaart hij zich in eene vierde klasse van romans, die geen bepaalden sagenkring vormen en weinig of in 't geheel niet met elkaar in verband staan, maar die toch den gemeenschappelijken naam van Oostersche romans mogen dragen, omdat zij hun inhoud grootendeels aan Oostersche verhalen en geschriften ontleenden of aan gebeurtenissen, in het Oosten, met name in het Heilige Land, voorgevallen. |
|