De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
niet rechtstreeks te bewijzen. Toch wijst daarop eene oorkonde van 1202, waarbij het bisdom Luik - en Limburg behoorde daartoe - georganiseerd werd en de pauselijke legaat gebood, dat alle in Romaansch of Duitsch geschreven boeken over de Heilige Schriften (‘omnes libri Romanice vel Teuthonice scripti de divinis scripturis’) bij den bisschop moesten worden ingeleverd ter beoordeeling Ga naar voetnoot1). Er schijnen daar toen van ketterij verdachte boeken in de beide talen van het bisdom, dus niet alleen in het Waalsch, maar ook in het Limburgsch, in omloop geweest te zijn. Stichtelijke, maar allerminst kettersche geschriften treffen wij daar ruim honderd jaar later, in de 14de eeuw, aan, vertaald uit het Latijn in proza of verzen, maar ook wel uit het Hoogduitsch. Het laatste is het geval met de 48 nu als Limburgsche Sermoenen Ga naar voetnoot2) bekende preeken of toespraken, voor kloosterlingen gehouden in gemoedelijken, eenvoudigen toon, zonder veel verheffing, maar niet zonder innigheid en zedelijken ernst. De zuivere taal, waarin zij, vermoedelijk in het tweede kwart der 14de eeuw, geschreven zijn, is een sterk Limburgsch gekleurd Dietsch, naar 't schijnt uit de buurt van Tongeren of iets Oostelijker. Oorspronkelijk waren zij voor nonnen bestemd, die er in gewezen werden op haar hemelschen bruidegom; desniettegenstaande mag men aannemen, dat zij het eerst in het Latijn zijn geschreven, waarom zij dan ook bijna alle met eenige Latijnsche woorden aanvangen en rijk zijn aan trouwens vertaalde aanhalingen uit den Bijbel en uit geschriften van kerkvaders, met name die van St. Bernardus. Toch zijn zij blijkbaar niet regelrecht uit het Latijn vertaald, maar door bemiddeling van een Hoogduitschen tekst, die uit het einde van de 12de eeuw schijnt te dagteekenen en dien de vertaler, behoudens enkele gevallen van misverstand, nauwkeurig en letterlijk heeft weergegeven, zooals blijkt uit de Hoogduitsche teksten, die er van 32 dezer sermoenen bestaan Ga naar voetnoot3). Ook de overige 16 sermoenen mogen gerust voor vertalingen uit het | |
[pagina 179]
| |
Hoogduitsch worden gehouden, al zijn ons de origineelen daarvan op het oogenblik ook nog niet bekend. Het is niet het eenige in Limburgsch dialect geschreven handschrift van sermoenen, dat ons bewaard bleef. Een groot aantal andere zeer mystiek gekleurde sermoenen, waarin meister Eckaert's invloed niet te miskennen valt, terwijl zijn naam er ook in genoemd wordt, hebben wij bijeen in een Roermondsch handschrift Ga naar voetnoot1), dat bovendien nog andere prozastukken bevat en ook een enkel mystiek gedicht, aldus aanvangend: ‘‘Godheit, du best eyn diep afgronde, Allen gheisten onbecant; Die du in dich heves verslonde, Die staen in vryer mynnen bant.’ Sterk Limburgsch gekleurd is ook de taal, waarin een ander prozageschrift in de 14de eeuw is opgesteld, namelijk Het Leven van Jezus, waarop wij later terugkomen, evenals op de beide iets latere dichtwerken St. Kerstine- en St. Lutgardisleven, waarvan de taal zich echter reeds wat meer bij het Westmiddelnederlandsch heeft aangesloten. Daarentegen valt het Zuidlimburgsch karakter niet te miskennen van het Statutenboek van Maastricht van 1380, dat met verscheidene Maastrichtsche oorkonden het bewijs levert voor het gebruik der eigen volkstaal in officiëele stukken aldaar. Trouwens ook reeds in de 13de eeuw werd die taal in Limburgsche oorkonden gebruikt, te Sittard althans reeds in 1243. Nu mag het minst genomen onwaarschijnlijk geacht worden, dat na Veldeke's optreden als dichter in het laatst der 12de eeuw gedurende de geheele 13de eeuw alle letterkundige werkzaamheid in Limburg zou hebben ontbroken, om dan opnieuw in de 14de eeuw met stichtelijke werken te beginnen. Ook daarom ben ik geneigd, dichtwerken, ons overgeleverd in eene taal, die ons niet dwingt bepaald aan Limburg te denken, maar uit het Hoogduitsch vertaald of blijkbaar onder invloed der zoogenaamde Hoogduitsche heldensage geschreven, wanneer zij althans blijkbaar ouder zijn dan de tweede helft der 14de eeuw, aan Limburg toe te kennen. Immers vóór het Beiersche tijdvak staat de Westdietsche litteratuur geheel onder Franschen invloed. Zoo houd ik dan Limburg voor de streek, waar het Nibelungenlied | |
[pagina 180]
| |
in onze taal is overgebracht, en wel reeds in het midden van de 13de eeuw, omdat Maerlant die vertaling schijnt gekend te hebben, daar hij het vermoeden uitspreekt, dat de Oostgotische koning Theodorik wel dezelfde als ‘Diederic van Berne mochte wesen’ Ga naar voetnoot1): een naam, dien hij alleen uit de Duitsche heldensage kan hebben gekend, evenals den naam Ettel, dien hij ook kent Ga naar voetnoot2) naast den in Latijnsche geschiedboeken steeds gebruikten naam Attila. Het Nibelungenlied Ga naar voetnoot3) is door een ons onbekenden vertaler, slechts zeer gebrekkig en met uitlating van wat hij niet recht verstond, overgebracht in eene versmaat, die de eigenaardige, door geen onzer romandichters ooit gebruikte, Nibelungenstrophe wel tracht na te bootsen, maar op eene wijze, waaruit blijkt, dat hij het wezenlijk karakter er van niet heeft begrepen. Van zijn werk zijn ons slechts twee kleine fragmenten bewaard gebleven, ieder van 72 versregels Ga naar voetnoot4). Het eerste verhaalt de berenvangst van Zegevrijt, zooals Siegfried daar heet, en behoort tot de 16de aventiure Ga naar voetnoot5); het tweede, uit de 17de aventiure, behandelt Zegevrijt's uitvaart Ga naar voetnoot6). 't Is reeds opgemerkt Ga naar voetnoot7), dat aan de schildering van den beer, die ‘duer die cokene ran’ en ‘over rucge warp wat dat hi daer | |
[pagina 181]
| |
vant, scotelen ende teilen, die spisen daerin te hant’, zoodat ‘die coc ende menech man van den bere vloe’, zeer sterk herinnert het fragment van een gedicht, dat alleen in onze taal bestaat en Van den bere Wisselauwe getiteld is Ga naar voetnoot1). Men vindt er vermeld, hoe Karel de Groote in het rijk van den reuzenkoning Espriaen is geland met Gernout, die Wisselau, een sterken beer, bij zich heeft. Op het gerucht, dat die beer reeds aan het strand een der reuzen heeft aangegrepen, trekt Espriaen met zijne mannen de Franken te gemoet, maar belooft hen gastvrij te zullen ontvangen, als Gernout dreigt, dat hij anders nog vier andere hongerige beren, die hij ‘in den kiele gebonden’ heeft, zal loslaten. Nu vertrekken Karel en de zijnen naar Espriaen's kasteel, de beer in een mooien rok ‘van vier quarteneren’, die Gernout had laten maken, toen hij te Aken bij Karel was. Onderweg beveelt Gernout den beer, die hem goed kan verstaan, ofschoon noch de reuzen, noch zelfs Karel kon begrijpen, wat hij zeide, dat hij in de keuken van Espriaen's burcht alles in rep en roer moet brengen, en de spijzen naar boven dragen. Wisselau doet dat, zoodat, als de gasten in de zaal gezeten zijn, op eens alle bedienden, ‘scinkers ende drossaten’, hals over kop de zaal binnenstormen, om te klagen over dien baarlijken duivel, die alles verslindt en zelfs ‘den liefsten coc Brugigal’ in den ketel geworpen heeft. Dat feit verwekt natuurlijk groote opschudding, vooral als Wisselau met den ketel binnenkomt en zich voor aller oogen aan het vleesch van den kok te goed doet. Espriaen eischt nu, dat Gernout zijn beer zal wegzenden, maar deze weigert, en, om de reuzen benauwder te maken, zoodat zij de Franken weer veilig zullen laten vertrekken, spreekt hij met den beer ‘in gargoensche tale’ (d.i. in ‘jargon’) af, dat zij samen zullen worstelen en dat de beer zich door zijn meester zal laten overwinnen. Na eene worsteling van ‘ene fransoise mile’ geschiedt dat ook. De beer wordt op den grond geworpen en Espriaen verbaast er zich over, ‘dat de clene heren also starc weren’ en in staat een gruwelijk monster als Wisselau te bedwingen, waartegen geen kampvechter der reuzen bestand was. Na den strijd geeft Gernout den beer verlof, weer op te staan en | |
[pagina 182]
| |
deze, wiens mooie rok in den strijd heeft geleden, verscheurt dien nu verder en legt zich bij den haard neder om zich daar genoeglijk te koesteren en op zijn gemak verder te eten; en er was geen ‘rese go starc, diene om dusent marc hadde geheten opstaen’. Schertsende merkt Karel nu op, dat de beer alles verslonden heeft en dat zijne mannen ook wel wat zouden verlangen te eten; en ‘doe gereiden si genoech’ en aten tot het tijd was om te gaan slapen; maar daarmee breekt het fragment af, ons in het onzekere latend, hoe dit vermakelijk avontuur verder is afgeloopen. Men heeft in den roman Van den bere Wisselauwe een der oudste voortbrengselen van onze letterkunde te zien, en in ieder geval zal hij reeds in de eerste helft van de 13de eeuw hebben bestaan, daar Maerlant hem reeds toont te kennen, als hij ‘van bere Wisslau die saghe Ga naar voetnoot1) of die snodelhede’ Ga naar voetnoot2), d.i. de beuzelarij, vermeldt. Dat in het gedicht de kok Brugigal een Pranschen naam draagt en er sprake is van ‘ene fransoise mile’, is niet voldoende, om het voor eene vertaling uit het Fransch te houden, al zijn er, vooral in later tijd, ook wel Fransche romans gemaakt met een eenigszins komiek karakter, zooals ons gedicht ontegenzeglijk heeft. Zelfs het optreden van Karel den Groote behoeft niet aan Franschen oorsprong te doen denken, te minder omdat het allen schijn heett, alsof deze oorspronkelijk in het verhaal niet voorkwam, maar voor een ander vorst in de plaats is gekomen. Daarentegen pleit de taal (b.v. een woord als ‘vresam’) voor Oostelijken invloed; maar het allermeest doen dat de namen van Gernout en Espriaen, en over het algemeen de in ons gedicht behandelde stof, voorzoover wij daarover althans kunnen oordeelen bij den fragmentarischen vorm, waarin wij het gedicht bezitten. Het vertoont namelijk nauwe verwantschap met meer dan ééne redactie van een verhaal, dat in den kring der Duitsche heldensage is opgenomen en met de sagen van Diederic van Bern is verbonden. De grootste, zij het ook alles behalve volledige overeenkomst treft men aan in de Oudnoorsche Thidrekssaga der 13de eeuw Ga naar voetnoot3), die hier uit Saksische overleveringen heeft geput. | |
[pagina 183]
| |
Daar lezen wij, dat Thidrek met zijne genooten, waaronder Vidhga en Vildifer (d.i. Wilde ever), koning Attila te hulp trekt tegen Osantrix van Vilkinaland. Deze Osantrix nu heeft reuzen in zijn dienst, zooals den met een stang gewapenden Vidholf en diens broeder Avontrodh, die steeds geboeid wordt meegevoerd en eerst losgelaten, als hij strijden moet. In den strijd nu wordt Vidhga door Vidholf neergeslagen en gevangen weggevoerd naar Osantrix' burcht. Wanneer nu Thidrek en Attila zijn weggetrokken, blijft Vildifer achter om zijn vriend Vidhga zoo mogelijk te bevrijden. Daartoe bedenkt hij een list. Hij laat zich namelijk door den zanger Isung innaaien in de huid van een beer, dien hij op de jacht in het Lurubosch heeft gedood; en Isung voert hem nu als berenleider naar het hof van Osantrix, waar hij, onder den naam Vizleo, bij Isung's harpspel allerlei dansen uitvoert. Om te onderzoeken, of de beer ook moedig is, laat de reuzenkoning in het veld zestig jachthonden op hem los, waarvan hij er twaalf doodt. Daarover vertoornd, geeft de koning den beer een zwaardslag in den rug, maar het pantser, dat deze onder de huid draagt, beschermt hem. Hij grijpt nu Isung's zwaard en slaat Osantrix het hoofd af. Daarop doodt hij ook Vidholf en Avontrodh, en alleen de derde van Osantrix' reuzen, Aspilian, blijft gespaard. Natuurlijk eindigt het avontuur met de bevrijding van Vidhga. Zooals men ziet, is er bij eenig verschil toch te groote overeenkomst met den inhoud van ons gedicht om verwantschap van beide verhalen te betwijfelen. Zelfs de naam Wisselau komt met Vizleo overeen Ga naar voetnoot1), maar Karel is hier Thidrek, Gernout is er Isung en Osantrix schijnt hier als Espriaen op te treden, ofschoon ook Aspilian (d.i. blijkbaar Espriaen) hier vermeld wordt. Onze roman moet ouder zijn, dan de Thidrekssaga en heeft ook blijkbaar een ouderen vorm van het verhaal bewaard, zoodat het zelfs mogelijk is, dat de beer hier niet een in eene berenhuid ingenaaide held, maar een werkelijke beer is, die zelfs een in een beer omgetooverde man zou kunnen zijn, zooals er meer in de volksverhalen voorkomen. | |
[pagina 184]
| |
Sporen van hetzelfde verhaal treffen wij ook in Hoogduitsche gedichten aan, die eveneens uit het Saksische taalgebied herkomstig zijn en die met elkaar in de 12de eeuw de zoogenaamde Duitsche ‘Spielmannsdichtung’ vormden: eene litteratuur met een min of meer boertig karakter, zooals ook onze roman heeft. Zoo komen de namen van Gêrnôt en den reus Aspriân ook voor in het gedicht van den Rosengarten Ga naar voetnoot1) en vinden wij enkele namen, die aan het Oudnoorsche verhaal herinneren, ook in den roman van koning Rôther Ga naar voetnoot2). Koning Thidrek verbergt zich daar onder den schuilnaam Rôther, maar hier is Aspriân zijn vazal, en deze is de meester van een wildeman, Widolt, die door zijn heer in ketens wordt meegevoerd en slechts in hoogen nood wordt losgelaten. Overigens is in den Rôther het verhaal in zeer los verband gebracht met Karel den Groote. De naam Aspriaen komt ook in onze letterkunde nog eene enkele maal voor, namelijk in den roman der Lorreinen Ga naar voetnoot3), waar de schoonvader van Yoen, grootvader van Ritsaert, zoo heet. Ook nog enkele andere sporen van bekendheid met de Duitsche Heldensage heeft men bij onze middeleeuwsche dichters aangetroffen, doch zij zijn in aantal zeer gering en leeren ons ook niets aangaande hunne herkomst. Dat Veldeke het beroemde zwaard Mimminc kende, hebben we reeds gezien Ga naar voetnoot4), maar hij was niet de eenige bij ons, die daarvan wist. Op het eind van de 13de eeuw vinden wij het ook vermeld bij Hein van Aken, die van ‘Mimminc, 't goede swert’, ook nog zegt: ‘het smeede Wilant ende es Mimminc ghenant; het voerde Wedege, die coene’ Ga naar voetnoot5). Ook daarvan komt de overlevering in verband met de Vildifer-sage voor in de Thidrekssage, waar ons verteld wordt van den kunstvaardigen Vêlent, zoon van den reus Vâdhe, die voor zijn zoon Vîdhga het onbreekbare zwaard Mimir smeedde in zijne smidse aan den berg Ballofa in Hûnaland, d.i. bij het stadje Balve in Westfalen Ga naar voetnoot6). Doch in het Oudnoorsch komt het verhaal ook reeds | |
[pagina 185]
| |
in een veel ouder gedicht voor, namelijk de Völundharkvida, en ook in meer dan één Angelsaksich gedicht van nog ouder tijd wordt er melding van gemaakt Ga naar voetnoot1). Wanneer wij ook bij ons later in het wenschdicht Vier Heren Wenschen Ga naar voetnoot2) Hagen in gezelschap van drie andere heeren uit den Nibelungenkring, nl. Guntheer, Rudegeer en Geernoot, nog hooren wenschen ‘om Mimminc ende om Scimminc’, het wonderpaard, dat, Wedege ook van zijn vader Wilant ten geschenke kreeg Ga naar voetnoot3), dan hebben wij daarbij echter te denken aan de vertaling op het eind van de 14de eeuw van een Hoogduitsch gedicht in Nibelungenstrophen. Bekendheid met de Duitsche heldensage blijkt er minder uit, dan invoer van Duitsche poëzie. Daarentegen hebben wij weer wel een merkwaardig bewijs van zulke bekendheid in onzen roman Van den Vos Reinaerde Ga naar voetnoot4), waarin meer dan eens gesproken wordt van ‘des coninx Ermerikes scat’, onder welken de ‘brîsingomeni’ wordt verstaan, aan den hebzuchtigen ouden Gotenkoning Erminrekr (Ermanarîk) ontstolen door Heimir Ga naar voetnoot5). Dat hier ook de Walthari-sage bekend was, althans onder de Egmonder monniken, hebben wij reeds opgemerkt Ga naar voetnoot6), maar daarmee hebben wij dan ook de stof zoogoed als uitgeput, want sporen van bekendheid met de Duitsche heldensage, die er verder nog zijn aangewezen Ga naar voetnoot7), worden eerst in de 14de eeuw of later en niet in werken van zuiver letterkundigen aard aangetroffen, zoodat wij wej mogen aannemen, dat die sage hier niet als volksverhaal is blijven voortleven en alleen dáár waar wij met onze Oostelijke naburen in aanraking kwamen, dus in Limburg, voor een zeer gering deel aan deze zal ontleend zijn. |
|