De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIII.
| |
[pagina 161]
| |
haar zelfs met Denemarken en Noorwegen in aanraking. Vandaar dan ook, dat zij van ouds Trajectum genoemd is.’ Wie daar woonde kwam als van zelf in aanraking met de beschaving en de letterkunde van het Oostelijke Duitschland en het Zuidelijke Frankrijk en behoefde ook niet vreemd te blijven aan alles wat er Noordelijk en Westelijk, tot in Engeland en Scandinavië toe, van dien aard te waardeeren en over te nemen viel. Vreemd is het dan ook zeker niet, dat juist in Maastricht de eerste Nederlandsche dichter is opgetreden, die wilde toonen, dat, wat Franschen en Duitschers in hunne eigen taal konden doen, ook mogelijk was in den tongval van Maastricht: het Nederfrankisch, dat slechts in zeer enkele opzichten overgang tot het Middelfrankisch vertoonde. Lang heeft het moeten duren voor men het er over eens geworden was, dat met dezen eersten dichter, met Heinrich van Veldeke de rij onzer dichters moest geopend worden. Vroeger is dat niet zelden betwijfeld, omdat ons zijne Eneïde en zijne liederen alleen in sterk verduitschte taal zijn overgeleverd, en zijne legende van St. Servaas met het oog op de taal gehouden werd voor een werk, dat hoogstens tot de 14de eeuw kon opklimmen, en dus moeielijk kon worden toegekend aan den dichter der Eneïde, die in de 12de eeuw leefde Ga naar voetnoot1). Daar wij echter het getuigenis bezitten van een Duitsch dichter Ga naar voetnoot2), die in 1462 verklaart, dat ‘Heinrich von Veldeckh’, die hem alleen | |
[pagina 162]
| |
als Duitscher bekend was, de St.-Servatiuslegende dichtte, en daar dat laatste werk, zoo het al niet geheel de taal der 12de eeuw weergeeft, zeer goed door een lateren afschrijver kan gemoderniseerd zijn, terwijl van de Eneïde en de liederen overtuigend bewezen is, dat de eigenaardige taalvormen daarin alleen het gevolg kunnen zijn van eene gebrekkige vertaling uit het Limburgsch in het Thüringsch Ga naar voetnoot1), bestaat er niet de minste reden meer om te betwijfelen, of Veldeke wel Nederlander is en in een aan het Middelnederlandsch nauw verwant Limburgsch dialect zijne werken geschreven heeft. Wij hebben dus den dichter teruggewonnen, die door het voorgeslacht te ondankbaar is behandeld, zoodat zijn naam bij geen enkelen onzer latere dichters wordt vermeld, en zijn werk slechts eenmaal wordt genoemd. Mag men daaruit afleiden, dat de invloed, door hem hier te lande geoefend, wel gering zal geweest zijn, des te meer beteekenis hebben zijne liederen en zijn roman door hunne spoedige, zij het dan ook gebrekkige, vertaling in het Hoogduitsch voor de Duitsche letterkunde gehad. Daarin openen zij eene nieuwe periode, zooals tegenwoordig algemeen wordt erkend en ook blijkt uit tal van getuigenissen bij de Middelhoogduitsche dichters van de 13de eeuw. In het begin van die eeuw wordt Veldeke in den Alexander van Rudolf von Ems genoemd ‘der wîse man, der rechter rîme alrêrst began’; en al moge het nu waar zijn, dat er vóór hem ook reeds enkele gedichten in zuiver rijm geschreven zijn, Veldeke schijnt toch al zijne voorgangers volkomen in de schaduw gesteld te hebben. Van meer beteekenis nog is hetgeen Gottfried von Strassburg omstreeks denzelfden tijd van hem zegt. ‘Hoe goed heeft hij van de liefde gezongen!’ roept hij uit. ‘'t Is of hij zijne wijsheid aan Pegasus ontleende. Wel heb ik hem zelf niet gezien, maar de beste dichters onder zijne tijdgenooten en zij, die na hem meesters in de kunst waren, zijn eenstemmig in zijn lof. Hij was het, die ‘impete daz êrste rîs in tiutescher zungen’, waaruit later de takken voortsproten, van welke nog voortdurend de dichters de bloesems hunner woorden en zangwijzen plukken’ Ga naar voetnoot2). Ook Wolf ram von Eschenbach prijst hem zeer Ga naar voetnoot3), evenals Konrad der Mar- | |
[pagina 163]
| |
ner Ga naar voetnoot1); en onmiskenbaar is de invloed, dien hij geoefend heeft op Albrecht von Halberstadt's bewerking van de Metamorphosen, Meister Otte's Eraclius, Herbort von Fritzlar's Liet von Troye, Ulrich von Zatzikhoven's Lanzelet, Wirnt von Gravenberc's Wigalois en misschien ook op Hartmann von Aue's Erec en Iwein, Reinbot von Dorn's St. Georg en werken van andere dichters, vooral ook lierdichters, zooals Friderich von Husen en Heinrich von Morungen, die evenals Veldeke Provençaalsche voorbeelden volgden. Uit alles wat wij van Veldeke vernemen blijkt, dat hij niet alleen door zijn streven naar zuiverheid van rijm de echte kunstpoëzie in Duitschland heeft gegrondvest, maar dat hij ook door de keus zijner dichtstof en de inkleeding daarvan in fijn beschaafde, hoffelijke bewoordingen in Duitschland de eigenlijke ridderpoëzie, de romantische dichtkunst heeft ingevoerd, die daar weldra rijkelijk bloeide naast de nationale poëzie, het oude heldendicht, dat ook zelf, zooals reeds uit het Nibelungelied blijkt Ga naar voetnoot2), den invloed der Fransche poëzie begon te ondervinden en door haar al spoedig geheel werd verdrongen. Nationaal is de poëzie van Veldeke voor de Germanen niet, want behalve dat de Eneide, zijn hoofdwerk, eene vertaling uit het Fransch is, zooals trouwens ook reeds Lamprecht's Alexander en Chunrat's Ruolandes Liet vóór hem geweest waren, is die roman nog bovendien, evenals zijne liederen, geheel bezield door den geest der hoffelijke Fransche en Provençaalsche poëzie, die eene zoo scherpe tegenstelling vormt tot de wel krachtige, maar ook vaak ruwe gedichten der oudere Duitschers, evenals de geest van blijmoedigheid en levenslust, welke er in heerscht, in tegenspraak is met de sombere melancholie, de zucht naar het huiveringwekkende, die tot de karaktertrekken der Duitschers behooren. Zoo vangen wij dan de geschiedenis onzer letterkunde met Heinrich van Veldeke aan Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 164]
| |
‘Heinryck, die van Veldeke was gheboren’ Ga naar voetnoot1), behoorde, hoezeer hij zich zelf ‘meister Heinrick’ noemt Ga naar voetnoot2), tot een adellijk geslacht. Het kasteel Veldeke bestond nog tot in het midden van de 14e eeuw, maar is nu sinds lang geslecht, en het eenige, wat nog onder denzelfden naam bekend is, is een molen onder de gemeente Kermpt, dicht bij het dorpje Spalbeke, niet verre van Maastricht gelegen. Tot het St. Servatiusklooster moet hij in nauwe - nog niet opgehelderde - betrekking hebben gestaan. Geestelijke was hij echter noch van karakter, noch van stand, al kende hij ook goed de Latijnsche taal en van de Latijnsche dichters ten minste Virgilius en Ovidius. Met Maastricht dweepte hij Ga naar voetnoot3) en grooten eerbied koesterde hij voor den beschermheilige van die plaats, tevens de zijne Ga naar voetnoot4), Sint Servaes, wiens leven hij naar het Latijn ‘in rymen dichte ende den leeken luden leerde’ Ga naar voetnoot5) op verzoek van den kanunnik Hessel ‘die doen der costeryen plach’ Ga naar voetnoot6), en vooral ook van ‘die gravinne van Loen, die edel Agnes’ Ga naar voetnoot7), wier leenman hij was en van wie wij weten, dat zij in 1171 leefde als weduwe van Lodewijk I en moeder van Gerard van Loon (of Loz). Omstreeks dien tijd zal de bewerking van zijn eerste dichtwerk, het leven van St. Servaes Ga naar voetnoot8), moeten geplaatst worden, waarom het dan ook het eenige zijner dichtwerken is, dat ons niet in verduitschten vorm is overgeleverd. Wie het verkeerdelijk, en vermoedelijk alleen omdat het een stichtelijk werk is, aan zijn ouderdom hebben toegeschreven, vergaten, dat men dan ook terugkeer van hem op lateren leeftijd naar zijne geboortestreek moet aannemen zonder eenigen schijn van bewijs, dat Agnes Loon dan al zeer oud moet geworden zijn en dat het gedicht op | |
[pagina 165]
| |
verzoek is geschreven, dus geen uiting van Veldeke's persoonlijke stemming behoeft te zijn. Voor zijn levensverhaal van den vermaarden Maastrichtschen heilige in vloeiende, doch tamelijk breedsprakige verzen gebruikte Veldeke als bron eene Latijnsche Vita Servatii, die hij bekortte (vgl. vs. 857 vlgg.) en niet op den voet volgde, althans niet, wanneer het dezelfde geweest is, die wij nog bezitten Ga naar voetnoot1). De taal, waarin het 6228 verzen lange werk geschreven is, is, zooals van Veldeke verwacht kan worden, geen zuiver Dietsch, maar veeleer een onder Nederrijnschen invloed gewijzigd Limburgsch dialect. Wat den vorm aangaat, valt terstond het overgroot aantal verzen met drie geaccentueerde lettergrepen in het oog, die wij ook in zoo groote menigte in zijne Eneide aantreffen. Het werk is, zooals de meeste uitvoerige heiligenlevens, in twee deelen verdeeld. Het eerste boek (3254 verzen) behandelt het leven van den heilige. Hij was ‘gheboren van Sinte Marien kunne’ en kreeg van God bevel om naar Tongeren tegaan ‘daerdatbusscopsdome hadde ghestanden doe wel seven jaer sonder busscop’. Een engel gaf hem daar den bisschopstaf in handen en hij werd gewijd, en ofschoon hij alleen Grieksch sprak, hoorde allen, als hij preekte, daarin door een wonder hunne eigene taal. Toch was hij te Tongeren als vreemdeling niet geliefd, zoodat hij ten slotte zelfs verdreven, werd en naar Maastricht ging, waar hij als kluizenaar leefde. Toen nu Attila met zijne Hunnen in aantocht was, begaf hij zich naar Troys, waar hij bewerkte, dat op een concilie te Keulen de kettersche bisschop dier stad; Effrata, werd afgezet. Daarop vertrok hij als gezant naar Rome, om van den paus te vernemen, hoe men de plaag der Hunnen zou kunnen afweren; doch onverrichter zake keerde hij vandaar terug, werd door de Hunnen voor korten tijd gevangen genomen en kwam vervolgens te Metz, waar de bewoners van Tongeren hem kwamen smeeken om tot hen terug te keeren. Hij deed dat dan ook. ‘Heerlijck was dat ontfanck’, met luide hosanna's haalde men hem in, maar hij wilde er niet blijven, voorspelde den ondergang der stad en ging vandaar, alle heilige voorwerpen en reliquieën meenemende, naar Maastricht, waar hij niet lang daarna overleed. Bij zijn graf hadden allerlei wonderdadige genezingen | |
[pagina 166]
| |
plaats, evenals hij ook bij zijn leven allerlei wonderen had verricht. Het tweede boek (2974 verzen) verhaalt van de verwoestingen, door ‘Attila, Gods vleghel’, aangericht, en van de eer, die aan Servatius' nagedachtenis ten deel viel, zoodat zelfs om zijnentwil Maastricht tot een bisdom verheven werd in plaats van Tongeren. Dan wordt de geschiedenis van het bisdom verder verteld en vooral ook uitvoerig Servatius' ‘miraculen scone na sijnre translacione’, en de vereering, die aan het heilig gebeente werd bewezen door Karel den Groote, Lodewijk den Vrome en de latere Saksische keizers. Vóór of gedurende de bewerking van de St. Servatiuslegende moet de dichter, volgens eene niet onaannemelijke gissing, eene reis naar de Harz gemaakt hebben Ga naar voetnoot1). In elk geval werd hij met Duitschland en zelfs met Duitsche gedichten bekend; want de beroemde zwaarden Eggesas, Mimminc en Nagelrinc Ga naar voetnoot2) kan hij slechts daaruit hebben leeren kennen, en al noemt hij ook geene Duitsche gedichten, door ontleening van sommige schilderingen en opmerkingen bewijst hij althans het Annolied, uit het begin der 12de eeuw, Lamprecht's Alexander (± 1120) en Chunrat's Ruolandes Liet (± 1140) te hebben gelezen, evenals ook Eilhart von Oberge's Tristrant und Isalde Ga naar voetnoot3). Het meest echter zal Veldeke met de Fransche poëzie vertrouwd zijn geweest. Dat blijkt niet zoozeer uit de vermelding van de zwaarden Haltecleir en Durendart Ga naar voetnoot4) naast de Duitsche, als wel hieruit, dat hij als zijn hoofdwerk een uitvoerig gedicht, den Roman d'Enéas ‘ût der Walske kêrde’. Hij zal zich toen (± 1175) aan het hof van Kleef bevonden hebben, want hij gaf het nog niet geheel voltooide gedicht Ga naar voetnoot5) te lezen aan Margareta van Kleef, die, toen zij de bruid was van Lodewijk III, landgraaf van Thüringen, het te bewaren gaf aan eene harer jonkvrouwen, aan wie het door graaf Heinrich Ga naar voetnoot6) ontstolen werd Ga naar voetnoot7). ‘Sint was dat boec wal negen jâr den | |
[pagina 167]
| |
meister Heinrich benomen’; doch toen wist Lodewijk III van Thüringen, in wiens dienst hij zich begeven had, het hem terug te bezorgen, en voltooide hij het op aansporen van ‘palenzgrave Herman van der Nouwenborch bi d'Onstroet’, aan wien het reeds afgewerkte zeer behaagd had en wien Veldeke, zooals hij zegt, ‘gerne al den dienst dede, den he mochte ende konde’ Ga naar voetnoot1). Het gedicht werd afgemaakt na de pinksterdagen van 1184, toen keizer Frederik Barbarossa zijne zoons Hendrik en Frederik ridder sloeg op een luisterrijken hofdag te Mainz, waarbij onze dichter tegenwoordig was, zooals hij zelf vertelt Ga naar voetnoot2), en waar hij misschien openlijk als dichter is opgetreden; en daar er geene melding gemaakt wordt noch van Frederik's dood, noch van dien van Lodewijk van Thüringen, welke beide in 1190 omkwamen, terwijl Herman, die zijn broeder Lodewijk opvolgde, in den epiloog van het gedicht nog paltsgraaf van Neuenburg heet, moet zijne Eneide uiterlijk in 1190, doch waarschijnlijk vroeger, voltooid geweest zijn. De Fransche Roman d'Enêas Ga naar voetnoot3), die vroeger, maar op te zwakke gronden en zeker wel te onrechte, aan Benoit de St. More werd toegeschreven, behoorde tot die nieuwere Fransche romans, waarin de moderne hoofschheid en ridderlijkheid in de litteratuur de ruwe zedenschilderingen van de oudere ‘chansons de geste’ verving, en Veldeke, die hem uit andere romans ter vertaling koos, toonde zich met die keus dus een dichter van den vooruitgang. Men kan dus niet zeggen, dat onze letterkunde, al is zij ook van later dagteekening dan de Fransche en Duitsche, zich daarom bij haar eerste optreden als ouderwetsch of achterlijk voordeed. Eene korte inhoudsopgave van de Eneide Ga naar voetnoot4) moge hier tevens | |
[pagina 168]
| |
dienen om dit werk van Veldeke, waarmee hij zich in Duitschland zoo beroemd wist te maken, te kenmerken. Eneas, zoo vertelt ons de dichter, ging, na de verovering van Troje door de Grieken, op bevel der goden met ‘drî dûsont skilde ende ridders alsô vele’ scheep om zich naar Italiê te begeven; maar Juno's toorn deed hem zeven jaar op zee omzwerven, totdat hij na een hevigen storm, die de schepen uiteendreef, op de Lybische kust landde. Daar zagen de zwervelingen ‘eine grôte borch stân; dat was Karthâgo, die die frouwe Dido bûde ende stichte’ nadat zij ‘eine rindes hût t'einen smalen riemen’ had laten snijden en daarmee het land had afgemeten, dat haar verkocht was. Dido beloofde aan Eneas alle mogelijke gastvrijheid te zullen verleenen en hij begaf zich tot haar ‘gekleidet hêrlike’ en vergezeld van vijfhonderd uitgelezen ridders, en ‘nie en wart van einen wîve bat ontvangen ein man’. Venus bedient zich nu van den kleinen Ascanius om Dido in vurige, doch aanvankelijk nog beschroomde, liefde tot den edelen gast te doen ontbranden; maar zij hangt als het ware aan zijne lippen, wanneer hij op haar verzoek zijne smart vernieuwt door van Trojes ondergang te verhalen tot diep in den nacht. Daarop wijst zij hem zijn slaapvertrek aan, dat zij keurig had laten inrichten; en wanneer zij maar noode van hem gescheiden is, om hare eigene legerstede op te zoeken, kan zij den slaap niet vatten. De nacht duurt haar eindeloos lang. ‘Wat hân ich den dage gedân dat he sô lange merret!’ zucht zij, en bij het aanbreken van den dag klaagt zij haar nood aan hare zuster Anna, maar het kost haar moeite den naam van Eneas uit te spreken: ‘he heitet, sprac sî E ende darnâ nê overlanc, alsô sî die minne dwanc, ê sî volle sprâke as’. Anna vindt het niet verkeerd, dat zij aan hare liefde toegeeft; maar Eneas, vervuld van het doel zijner reis, Italië, blijft langen tijd ongevoelig voor Dido's vriendelijke blikken, totdat zij in een prachtgewaad, geheel naar de mode van Veldeke's tijd, gedost, Eneas ter jacht noodigt, en er op die jacht gebeurt ‘des lange gegert was.’ ‘Doe was frouwe Dido rouwich ende fro’, want aan het mingenot paarde zich aanvankelijk schaamte. Toch duurde het niet lang, of zij kwam daarover heen en wist zoo weinig hare liefde te verbergen, dat men er in het land schande van begon te spreken. Maar de goden maken een eind aan de liefdesbetrekking. | |
[pagina 169]
| |
Zij sporen Eneas aan, zijne reis te vervolgen, en hij begrijpt, dat hij niet ongehoorzaam mag zijn. Als met geweld ontscheurt hij zich aan de liefkoozingen en verwijten van Dido, die na zijn vertrek wanhopig achterblijft. Hare zuster is niet in staat haar te troosten en onder het uiten van bittere jammerklachten brengt zij zich zelf om het leven. Op haar graf las men later met ‘goldinen bôchstaven’: ‘Hie leget frouwe Didô, die mâre ende rîke, die sich sô jâmerlike dorch minne te dôde sloech.’ Het zou ons te lang bezig houden, als wij even uitvoerig het verder verloop der geschiedenis wilden vertellen. Het vervolg luidt in korte woorden aldus: toen Eneas Dido verlaten had, begaf hij zich op aanmaning van zijns vaders geest naar Sibille, die hem door de Hel en het Elysium geleidde, waar hem door Anchises de toekomst voorspeld werd. Na die hellevaart voer Eneas over zee naar den Tibermond. waar hij Montalbâne stichtte. Hij begaf zich vervolgens naar koning Latinus, die hem zijne dochter Lavinia ten huwelijk wil geven en hem erfgenaam wil maken van zijn rijk; doch Lavinia is aan Turnus verloofd en hare moeder wil dien hertog niet van zijne bruid berooven ter wille van een Trojaan, die ‘niet gedorste vechten, sînen mâgen ontran’ en daarna de arme Dido aan zijne willekeur opofferde. De goden echter hadden het besloten: Latinus weet wel ‘dat et alsô moeste wesen’, en Eneas, die door zijne schoonheid en Venus' hulp ook Lavinia bekoort, evenals hij Dido had gedaan, verwerft hare hand, doch niet dan na een hevigen oorlog, die uitvoerig wordt beschreven en waarin aan Turnus' zijde de krijgshaftige maagd Kamille sneuvelt na wonderen van dapperheid te hebben verricht. De oorlog wordt besloten met een tweegevecht, waarin Eneas zijn kloeken tegenstander Turnus overwint, dank zij de volledige, hem door Vulcanus geschonken, wapenrusting en ‘ein swert dat skarper ende harder was dan der dûre Eggesas, der mâre Mimminc, der goede Nagelrinc, Haltecleir end Durendart’, Als de edele Turnus gevallen is, wordt het bruiloftsfeest van Eneas en Lavinia zoo luisterrijk gevierd, dat het misschien alleen overtroffen werd door het in 1184 door Veldeke te Mainz meegevierde feest. Aan liederen was er geen gebrek: ‘die speleman end die varende diet, si versûmden sich niet, die werltliken lude. Dat dâden sî noch hûde, da solîch hôtît wâre; gefriesken sî die mâre, sî togen allenthalven toe. Alsô dâden sî doe.’ Daar de Eneide eene vertaling is, hebben wij over vinding niet | |
[pagina 170]
| |
te oordeelen. Wat ons het meest hindert, is de figuur van Eneas; doch die was eene schepping van Virgilius, wiens Aeneis de Fransch-sche dichter, wat het schema van het verhaal betreft, op den voet volgt. Wij hebben slechts te beoordeelen, hoe Veldeke zich van zijne taak als vertaler kweet Ga naar voetnoot1), en dan verdient hij allen lof. Het Fransch volkomen machtig, heeft hij nergens aan het origineel te kort gedaan, maar wèl zich ten opzichte van het oorspronkelijke vrijheden veroorloofd, die van smaak en verstand getuigen. Het blijkt den dichter vooral te doen te zijn, om duidelijk de geschiedenis van Eneas te vertellen, en daarom brengt hij soms wat meer regelmaat in het verhaal, dan de Fransche dichter gedaan had, terwijl hij vooral zorgt, alles meer in chronologische volgorde te verhalen. Daarentegen verplaatst hij soms weer het een of ander om een lang eentonig verhaal te breken en grooter verscheidenheid aan te brengen, terwijl hij niet alleen kleine bijzonderheden wijzigt om in overeenstemming te zijn met de zeden en denkwijzen van zijn tijd, maar ook omdat hij sommige dingen in den roman fijner en kiescher opvat, dan de oorspronkelijke dichter had gedaan. Ook is hij meer realistisch dan deze, zooals hij bewijst door het wonderbaarlijke, het allegorische en zelfs het zonderlinge dikwijls weg te laten. Evenmin is hij een vriend van didactische bespiegeling: als de Fransche dichter daarin eene enkele maal vervalt, laat hij het weg of bekort het. Zijne eigene persoonlijkheid treedt dan ook maar zelden op den voorgrond. Verder heeft hij veel overtolligs uit zijn origineel onvertaald gelaten, en zelfs in het gewone verhaal veel bekort; maar desniettegenstaande is zijne vertaling 3000 verzen langer, dan het Fransche gedicht, dat omstreeks 10500 verzen telt. De oorzaak daarvan is vooreerst, dat tegenover het weglaten van kleine bijzonderheden uitbreiding van hoofdzaken staat, vooral in het eerste deel, want het laatste is in het oog vallend bekort; maar verder is de grootere uitbreiding vooral te wijten aan Veldeke's breedsprakigheid. Uit al te groote zucht om duidelijk te wezen herhaalt hij het eens gezegde vaak in andere bewoordingen of herhaalt hij hetzelfde woord in twee op elkaar volgende of nevengeschikte zinnen, terwijl hij ook somtijds weer in 't kort recapituleert wat hij uitvoerig verteld heeft. Moge hij ook al niet geheel vrij zijn van stoplappen terwille van | |
[pagina 171]
| |
het rijm, dat is zijne zwakke zijde niet; maar wèl dat hij vaak overbodige woorden invoegt om de aandacht van den lezer te wekken en zich te veel bedient van vaste, dikwijls terugkeerende formules, vooral als vergelijkingen; doch dat is een algemeen zwak der middeleeuwsche romanschrijvers en behoort zelfs eenigermate tot den epischen stijl. Eene verdienste is het zeker van hem, dat stijl en zinsbouw eenvoudig en logisch zijn. De zinnen zijn kort, zelfs nu en dan te kort, het zinsverband is meestal nevenschikkend, terwijl ook bij onderschikking het voegwoord doe eene vaak wat al te groote rol speelt. Terwille van het rijm maakt Veldeke een tamelijk ruim gebruik van de parenthesis, maar over het algemeen is hij meester van rijm en versbouw. Onnauwkeurige rijmen door onjuiste accentueering of door assonance zijn betrekkelijk zeldzaam, zoogenaamde ‘rimes riches’ of lettergreeprijmen daarentegen komen veel voor. De maat der verzen, die in den regel drie slechts nu en dan vier geaccentueerde lettergrepen hebben, is vrij zuiver, ofschoon de hiaat niet altijd vermeden schijnt en toonlooze lettergrepen, met name het lidwoord, nu en dan met den klemtoon gelezen moeten worden. Zijne fouten echter - waaronder men misschien ook de opeenvolging van twee lettergrepen met klemtoon zou mogen rekenen, die hij echter met een beroep op zijne Duitsche voorbeelden zou hebben kunnen verdedigen - zijn niet in het oog vallend en bij die van anderen vergeleken zóó weinig hinderlijk, dat wij hem gerust den lof mogen toekennen, als eerste Nederlandsche dichter de rij zijner volgers met veel, ook oorspronkelijk talent te hebben geopend. Of hier echter wel van volgers in den zin van navolgers mag gesproken worden, is zeer de vraag. Er is maar één enkel spoor van bekendheid met zijne Eneïde in onze geheele latere middeleeuwsche letterkunde, en wel bij Maerlant, die zeker dezen roman voor den geest had, toen hij zeide, dat ‘gedicht was int Duytsche woert’ over de door Dido gebouwde burcht, ‘ende hoese die minne bracht te dwase van den sconen Enease’ Ga naar voetnoot1). Geheel verloren gegaan is Veldeke's ghedicht Van Salomone ende der Minnen, waarvan melding gemaakt wordt door een | |
[pagina 172]
| |
Hoogduitsch dichter Ga naar voetnoot1). Daarop schijnt ook Veldeke zelf te zinspelen, als hij er in een zijner liederen Ga naar voetnoot2) van spreekt, hoe ‘die minne bedwanc Salomone, die was die alre wîsiste man, die ie gedroech koneges krone.’ Van de minneliederen, die Veldeke ook nog dichtte, zijn er ons dertig ongeveer, maar evenals de Eneïde ook weer in zeer verduitschten vorm, bewaard gebleven Ga naar voetnoot3) Zij zijn geheel in den Franschen of Provencaalschen trant geschreven, zooals reeds dadelijk de versmaat bewijst, namelijk grootendeels in strophen van twee in vorm gelijke, door kruisrijm verbonden, disticha en een uit meer regels bestaand slot Ga naar voetnoot4), dat bij hem veeltijds weer geheel of gedeeltelijk dezelfde rijmklanken bezit, soms in omgekeerde volgorde. Eene enkele maal gebruikt hij een Fransch woord, zooals poisûn en piment, wanneer hij van den tooverdrank, waarmee de liefde van den hem uit Eillhart's roman bekenden Tristan wordt opgewekt, spreekt in een liedje, dat ik als proeve laat volgen naar Behaghel's redactie:
‘Tristan môste sonder danc
Stade sîn der koninginne,
Wand in poisûun dar tô dwanc
Mere dan die kracht der minne.
Des sal mir die gôde danc
Weten, dat ich nien gedranc
Alsolch piment end ich sie minne
Bat dan er, end, mach dat sîin,
Wale gedâne, valskes âne,
Lâ mich wesen dîn,
Ende wis du mîn.’
| |
[pagina 173]
| |
Zooals uit dit liedje blijkt, is de maat, door de vier (op 't eind drie) geaccentueerde lettergrepen, vrijwel in overeenstemming met die der ridderromans, doch door een evenredig aantal lettergrepen en het bijna geheel ontbreken van voorslag wat regelmatiger. Soms ook bedient Veldeke zich van eene, bij Fransche dichters zeer gewone, min of meer zuiver dactylische maat in regels van tien of elf lettergrepen, waarvan vier geaccentueerde. Evenals de Fransche en Provençaalsche troubadours was Veldeke ook de componist der zangwijzen, waarop hij zelf zijne liederen zong of ze door jongleurs (speellieden) liet voordragen Ga naar voetnoot1), en ook bij die melodieën schijnt hij de Franschen gevolgd te hebben, gelijk de inhoud zijner liederen geheel den Franschen geest ademt. De liefde is er het geliefkoosd, nooit afgezongen onderwerp in en verdient dat ook meer dan iets anders, volgens deze dichters, die de Duitschers te recht met den naam van ‘minnesinger’ bestempelen. Zoo zingt Veldeke: ‘Wie verstand heeft van de liefde, aan haar dienst zich ijvrig wijdt, dien maakt zij door liefde zalig. Liefde toch is bron van alles wat maar goed en edel is. De liefde veredelt net hart. Hoe zou ik zonder de liefde nog leven! Standvastig bemin ik de schoone, wier liefde zuiver en rein is. Mocht ooit mijn trouw bezwijken, dan is geene enkle liefde oprecht. Aan haar, die mij de liefde heeft doen kennen en die mij mint, is steeds mijn lied gewijd. Een dwaas is hij, die meent, dat liefde leed berokkent.’ Men ziet, de liefde is hier eene soort van eeredienst geworden, die reinheid van hart bij hare priesters eischt en hun als loon een geheel eenig geluk schenkt. ‘Wie nog niet door de liefde geboeid zijn, zooals ik,’ zegt Veldeke, ‘die kunnen niet begrijpen, hoe ik te moede ben.’ Is de liefde een eeredienst, de vrouw wordt eene soort van godin, voor wie men het kostbaarste niet te goed acht. ‘Zij is zoo goed, zoo schoon, zij, die ik reeds zoo lang heb bezongen,’ zegt onze dichter; ‘bezat ik de keizerskroon, ik zette haar die op het hoofd.’ Geene opoffering zij dan ook te groot voor de vereerde vrouw, en slechts hij wordt beloond, die zijn loon niet zelf eischt. ‘Wie zich bij den dienst der liefde in geduld weet te oefenen, wordt ten laat- | |
[pagina 174]
| |
ste beloond. Dat bedacht ik dikwijls en zoo heb ik haar langen tijd gediend zonder te wanhopen. De liefde, die mijn hart bezielt, is edel van aard.’ Dat was zij niet bij iedereen; integendeel, Veldeke klaagt er meermalen over, dat de ware eeredienst der liefde verkwijnt en de zeden slechter worden. ‘Het jaargetijde is helder geworden,’ zegt hij, ‘maar de wereld niet: die is droef en somber voor wie haar wel beziet, en wie er in leven, moeten wel bekennen, dat zij hoe langer hoe meer achteruitgaat, want zij onttrekt aan den dienst der liefde hen, die er zich vroeger aan wijdden.’ En zoo heet het ook bij hem: ‘Toen men de ware liefde kende, betrachtte men ook de eer. Nu kan men dag en nacht verkeerde zeden leeren. Wie dat moet aanzien en denkt aan 't verleden, helaas! die heeft stof om te klagen: 't is met de deugd gedaan!’ Aan de vrouwen geeft men de schuld, maar te onrechte, zegt Veldeke evenals Maerlant na hem zou herhalen. De slechte zeden maken het noodig, dat men de vrouwen streng bewaakt, doch juist door hare deugd te wantrouwen verleidt men haar tot ondeugd. ‘Als ge een vrouw te streng bewaakt, zal 't u dikwijls slecht vergaan; menigeen, die roeden maakt, zal er slechts zich zelf mee slaan.’ De groote fout bestond, ook zelfs bij de dichters, die zich op hunne reine liefde beroemen, hierin, dat zij bij voorkeur getrouwde vrouwen tot het voorwerp hunner liefdediensten maakten en dan den bedrogen echtgenooten hunne jaloezie kwalijk namen, 't Was dan ook eene liefde vol bekommering, waarvoor men niet openlijk mocht uitkomen, zoodat het voor beide partijen gevaarlijk was, den naam der geliefde te noemen, en de dichters dikwijls door het gebruik van zinnebeeldige termen daarnaar laten raden. Ook Veldeke bewijst, dat hij zulk eene misplaatste liefde koestert, als hij zegt: ‘Wie mij benadeelt in mijne meesteres, dien wensch ik het hout toe, waaraan de dieven hun leven eindigen; maar wie mij in haar bevoordeelt, hem wensch ik de zaligheid van het paradijs. Vraagt iemand, wie zij is, dan antwoord ik alleen: it es die wale gedâne,’ en tot haar zegt hij: ‘Schenk mij uwe gunst, Vrouwe! U gun ik gaarne het zonlicht, zoo maar voor mij de maan schijnt.’ Veldeke is hier zeer bescheiden, maar hij was dat niet altijd. Van daar de klacht van den berouwhebbenden zondaar: ‘De vogelen zingen in de bloeiende twijgen en 't is dus de rechte tijd om vroolijk te zijn, maar helaas! ik kan het niet wezen. Ik heb | |
[pagina 175]
| |
door eigen schuld de gunst verloren der schoonste vrouw, die in de wereld leeft. Verblind door 't schoon van mond en oogen, werd ik bevangen door de zoete dwaasheid haar te willen omhelzen. Onvoorzichtige domkop, die ik was! want nu heb ik mij haar misnoegen op den hals gehaald.’ Op eene schalksche wijze tracht hij de verloren gunst te herwinnen door aan de vertoornde schoone het volgend liedje in den mond te leggen: ‘Sinds de dagen beginnen te lengen ben ik weer vroolijk geworden. Aan mijne gelukkige natuur heb ik het te danken, dat de onaangenaamheden des levens mij niet van mijne blijmoedigheid kunnen berooven. Voor eenigen tijd werd mij het hof gemaakt door een man, wien ik alles goeds gunde, maar wien ik mijne gunst heb moeten ontzeggen, toen hij zich verstoutte van mij te vorderen, wat ik hem wel weigeren moest. Welk een dwaze inval was het van hem, om mij als ‘een dorper’ het genot eener omhelzing te vragen. Ik hield hem voor ‘hovesc’ en was hem hartelijk genegen, en het spijt mij waarlijk, dat ik hem verdriet heb moeten aandoen, maar hij eischte voor zijne liefde van mij een te groot loon, dat ik hem niet kon schenken. Hoe doin was hij, dat hij zich niet beter wist te bedwingen! Nu heeft hij met schade en schande moeten leeren, dat hij op die wijze, veeleer dan het spel te winnen, spelbreker wordt.’ Als de fiere schoone dat liedje van Veldeke ontvangen heeft, zooals wel niet te betwijfelen is, heeft het zeker niet lang geduurd, of de boetvaardige zondaar, die zoo beleefd en schalks te gelijk zijn ongelijk erkende, zal weer in genade aangenomen zijn. Toch voelde hij zich aanvankelijk niet tot vroolijkheid gestemd: ‘Al ontluiken de bloemen op het veld en zingen de vogelen in het woud, al groent nu de klaver, waar te voren de sneeuw lag, wie lust heeft moge zich vermeien, hij niet.’ Hij troost zich echter met de gave van het lied, die hem geschonken is: ‘Schoone woorden, op liefelijke wijze gezongen, vertroosten dikwijls den somberen geest,’ zegt hij: ‘daarom zing ik met een bedroefd hart voor mijne schoone, goede Vrouwe. Voorheen behaagde haar mijn minnelied, maar nu heeft zij het mij sinds lang niet meer vergolden’; en verder: ‘De liefde, die mij in hare macht heeft, smeek ik, dat zij mijne schoone opwekke om mij gelukkig te maken. Moest ik den zwaan gelijken, die zingt, wanneer hij sterven gaat, dat zou eene al te groote ramp zijn.’ De wijze, waarop Veldeke hier zijne smart uitstort, getuigt | |
[pagina 176]
| |
echter, zooals ook andere liederen doen, van eene innerlijk blijmoedige natuur, die maar weinig noodig heeft om zich te doen gelden. Ja, als het winter is, ontbreekt er wel iets aan zijne blijmoedigheid: ‘Sinds het zonlicht zijn gloed heeft verloren en de liedjes der kleine vogeltjes verstomd zijn, is mijne vroolijkheid geweken, want de winter begint te naderen en toont zijne macht aan de bloemen, die valer van kleur, aan de halmen, die fletscher van tint worden. Dat mishaagt mij en bedroeft mij.’ Maar is de lieve lente in het land, dan jubelt zijn hart van vreugde. ‘Als de rozen bloeien,’ segt hij, ‘wil ik mij voegen bij de levenslustigen en de vreugdelooze nijdigaards ontvluchten, die de liefde haten.’ Dichterlijk vooral is het lied: ‘In de Aprilmaand, als de bloemen bloeien, als de linden 't loofkleed dragen en de beuken groenen, dan hebben de vogeltjes al wat hun lust, want zij vinden hun liefde beantwoord, en vroolijk weerklinkt hun gezang, dat mij nimmer verveelt, nadat het zoo lang heeft gezwegen. Toen zij aan de twijgen bloesems zagen bloeien tusschen 't groene loover, lieten zij de tonen weergalmen van 't lied, dat ook vroeger weerklonk. Zij vermeien zich zingend en jub'lend, en ook ik ben vroolijk gestemd en mijn hart is verheugd: 'k heb recht, mij gelukkig te noemen.’ De lentepracht der natuur heeft zulk een opwekkenden invloed op hem, dat hij als 't ware zijne vijanden tart om zijne vroolijkheid te verstoren. ‘Bij het lengen van de dagen,’ juicht hij, ‘als alles helder is in de natuur, mag hij zich met recht verheugen, die onbezorgd van de liefde genieten mag. Misgunt mij iemand, dat ik het liefdegenot smaak, dat trek ik mij niet aan. Het vermindert mijne opgeruimdheid niet, als ik maar vriendelijk ontvangen word door haar, die mijne trouw zoo lang op de proef heeft gesteld. Te harer eere wil ik vroolijk zijn, nu zij aan mijn verdriet een einde heeft gemaakt en mij haar wedermin niet meer ontzegt.’ Doch zelfs als het mingenot hem ontzegd is door de afwezigheid der geliefde, maakt de natuur in haar lentekleed hem nog opgeruimd. ‘Het vroolijk gezang der vogeltjes in de bloeiende twijgen’, zegt hij, ‘maakt mij zoo blijmoedig, dat ik mijne smart vergeet en alleen denk aan mijne geliefde, die ik aan de overzijde van den Rijn heb moeten laten en die ver van mij is in een vreemd land’. Zijne levensleus is dan ook: ‘Wie met eere onvermengde vreugd kan smaken, is rijk. Het bedroefde hart is er ongelukkig aan toe. Edel en verstandig is hij, die op eerlijke wijze zijn levensgenot | |
[pagina 177]
| |
zoekt te verhoogen, want dat is goed’, en schertsend komt hij er voor uit, wat hij bijzonder goed en wat hij bijzonder slecht vindt. ‘Liever deelde ik met haar een gouden koffer met duizend mark er in, dan ver van haar te zijn, ziek, arm en eenzaam. Dat ik de waarheid spreek, wil ik haar plechtig verzekeren’. Ook wij willen glimlachend die verzekering van den vroolijken dichter gaarne aannemen en hem waardeeren als den welluidenden zanger van liefde, lente en levenslust. Toen Veldeke schertsend deze laatste verzekering gaf en het betreurde, dat de Rijn hem van zijne geliefde scheidde, was hij misschien nog jong en juist naar Thüringen vertrokken; doch uit welken tijd van zijn leven deze minneliederen over het algemeen dagteekenen, is geheel onzeker. Van zelf is men geneigd te denken, dat minnelied en jeugd bij elkaar behooren, maar de ‘hovesce minne’, die in deze liederen het onderwerp is, vereischt niet noodzakelijk ‘die bloeiende jaer, als bi naturen elc soect syn paer’, zooals Maerlant zegt, en tot op hoogen leeftijd kon de hoofsche ridder zich aan dezen ideëelen vrouwendienst blijven wijden. Veldeke zelf schijnt dat ook te hebben gedaan, want in een van zijne liederen weerspreekt hij de heerschende meening, dat de ‘vrouwen een afkeer zouden hebben van grijze haren’. Door dat te beweren doet men haar onrecht aan, alsof zij ‘een dommen amijs liever zouden hebben dan een wijzen’. Dat hij zelf grijs is, hindert dus minder, daar alleen onverstandige vrouwen ‘nieuw tin verkiezen boven oud goud’. Het heeft er dus veel van, of wij van Veldeke liederen bezitten uit verschillende tijdperken van zijn leven; maar de pogingen, die er soms zijn gedaan om deze chronologisch te rangschikken, komen mij voor ijdel te zijn. Zelfs het jaar van zijne geboorte weten wij niet, evenmin als dat van zijn dood. |
|