De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 135]
| |
in staat, een wereldrijk te scheppen, dat bij het oude Romeinsche rijk te vergelijken was. Met het stamhuis der Karolingen brak er voor Europa een nieuwe tijd aan, en ook voor de Nederlanden was zijn optreden van de allergrootste beteekenis, want niet alleen wist hij de Friezen in het Noorden en de Saksen in het Oosten volkomen en voorgoed aan zijn gezag te onderwerpen, maar ook dáár voerde hij, zooals natuurlijk allereerst in het oude Frankische rijk zelf, eene staatsregeling in, die, zooals met name ten aanzien van de gouwverdeeling, nog lang de grondslag voor de Nederlandsche gewesten is gebleven en nog zelfs in onzen tijd in verschillende opzichten hare nawerking doet gevoelen. Van groot belang voor onze streken was het zeker ook, dat, tegenover de geromaniseerde Merowingen, die hunne zetels in Gallië, te Parijs of te Soissons, hadden gevestigd, de voorvaderen van Karel den Groote, al zag hij dan ook zelf even buiten onze tegenwoordige grenzen, te Aken, het levenslicht, te huis behoorden in een nog altijd Germaansch gebleven deel van de Nederlanden, het Belgische Limburg, waar hunne stamgoederen gelegen waren. Van Pepijn van Landen mocht Maerlant met recht zeggen: ‘noch steet die hooftstede sine up Haspengouwe (deel van Limburg) tote Landen Ga naar voetnoot1). Diens kleinzoon Pepijn ‘hadde sijn huus ende zine zale up die Mase tote Haerstale tuscen Ludeke ende Trecht’ (d.i. tusschen Luik en Maastricht) Ga naar voetnoot2), terwijl Karel Martel ‘was geboren tote Haerstale, daer sijns vader zale stoet’ Ga naar voetnoot3). Vreemd is het dan ook niet, dat Karel de Groote daar nog altijd in dankbare herinnering is blijven leven. Dat een man als hij, die ook op letterkundige beschaving zoo hoogen prijs stelde, krachtig de belangen van het onderwijs behartigde en ook zelf naar kennis zoo begeerig was, dat hij zich zelfs onder den maaltijd liet voorlezen, in de eerste plaats de studie bevorderde van het Latijn, de taal der kerk en der wetenschap, en ook de officiëele staatstaal, lag in den aard der zaak Ga naar voetnoot4) Toch weten wij, dat hem ook de volkstaal, en wel bepaaldelijk | |
[pagina 136]
| |
zijn eigen Frankisch, zeer ter harte ging Ga naar voetnoot1), dat hij ze ook tot schrijftaal wilde gemaakt zien en o.a. ook zelf van het Frankisch eene spraakkunst opstelde of liet opstellen, waarvan echter ongelukkig niets anders is bewaard gebleven, dan de door Einhard medegedeelde, door hem uitgedachte Frankische namen voor maanden en windstreken, die de Latijnsche moesten vervangen Ga naar voetnoot2). Ook liet hij ‘de Frankische zeer oude liederen, waarin de daden der oude koningen bezongen werden, opschrijven en zoo in de herinnering bewaren’ Ga naar voetnoot3). Jammer, dat daarvan niets tot ons gekomen is, maar wel is dat te begrijpen. Zijn zoon Lodewijk de Vrome toch, die hem opvolgde, trad slechts gedeeltelijk in zijn voetspoor. Met evenveel ijver voor den Christelijken godsdienst bezield als zijn vader, maar bekrompener van geest dan deze, verzette hij zich tegen alles wat naar heidensche ketterij zweemde, en daarom verafschuwde hij ook de heidensche gedichten, die hij in zijne jeugd had geleerd en wilde hij ze noch lezen, noch hooren, noch laten voordragen Ga naar voetnoot4). Hij ging daarin zeker te ver. Wel behoeft het ons niet te bevreemden, dat men aan de abdissen bij besluit van 789 verbood winileodes (vriendschaps- of minneliederen) te schrijven of te zenden Ga naar voetnoot5); wèl kunnen wij ons begrijpen, dat het Mainzer concilie van 813 ‘verbood schandelijke en wellustige liederen in den omtrek der kerk te zingen en die ook over het algemeen afkeurde,’ en dat wereldsche reidansen en gezangen van meisjes in de kerken niet toegelaten werden Ga naar voetnoot6); en zelfs zouden wij de ver- | |
[pagina 137]
| |
schillende besluiten daaromtrent genomen door Frankische koningen, die ons het bewijs leveren, hoevele gedichten in de volkstaal er toen bestonden, moeten prijzen, als wij er ons maar verzekerd van mochten houden, dat met het onkruid niet tevens de tarwe werd uitgewied. Zeker is al te groote minachting van de geestelijkheid en de in haren geest handelende koningen voor de oude heldenzangen in vele opzichten nadeelig geweest voor de ontwikkeling der nationale poëzie in het geheele Frankische rijk en dus ook hier te lande, maar een taai leven hadden de zoo heftig bestreden heidensche liederen toch wel, daar wij vernemen, dat er nog tusschen 1133 en 1135 zulke ‘turpia cantica’ werden gezongen bij de rondvoering van een schip (een ‘carrus navalis’) van Aken naar Maastricht, Tongeren, Loon, enz. Ga naar voetnoot1). Toch heeft de geestelijkheid ook wel door het schrijven in de volkstaal te bevorderen het voorbeeld van den grooten Frankenkoning gevolgd, wiens aansporing om in de volkstaal te prediken zeker een gunstigen invloed heeft geoefend. Vooral in de abdijen, die gedurende Karel's en Lodewijk's regeering in het eigenlijk Duitschland onder de, aan de Salische Franken onderworpen, volken gesticht werden, deed men zijn best, eene Germaansche letterkunde te scheppen, omdat men daarin het beste middel zag tot verchristelijking der heidenen, die zich nog maar alleen in schijn en door dwang van wapengeweld bekeerd hadden. Had men hun het Christen dom gebracht in eene hun vreemde taal, dan zou het zeker oneindig veel langer geduurd hebben, vóór zij het zich hadden eigen gemaakt. Deze, ook historisch genoegzaam gestaafde, zienswijze verklaart tevens, waarom wél in Duitschland sinds de 8e of 9de eeuw eene nationale letterkunde ontstond, maar niet hier te lande. Zuid-Nederland toch en de Zuidelijke helft van Noord-Nederland vormden het eigenlijke Frankische rijk, aan welker Oostelijke grenzen Karel de Groote zijne drie bekendste paleizen, te Nijmegen, Aken en Ingelheim, had doen bouwen; en in het rijk der Franken had het Christendom reeds lang zóó diepe wortels geschoten, dat geene geschriften in de volkstaal meer noodig waren om het te verkondigen. De Latijnsche taal toch was, zooals wij zagen, aan het Frankische hof reeds vroeg in eere: de Frankische adel kende | |
[pagina 138]
| |
die taal evengoed als de Frankische geestelijkheid, omdat de kennis er van voor de rijksambtenaren een vereischte was, ja de Zuidelijker wonende Franken waren zelfs reeds begonnen, hunne Germaansche taal te verruilen voor het nauw aan het Latijn verwante Romaansch. Naar alle kanten in Duitschland daarentegen snelden de milites Christiani, de geestelijke ridders, toegerust met de wapenrusting Gods, den gordel der waarheid om de lendenen, het harnas der gerechtigheid om de borst, de voeten geschoeid met het evangelie des vredes, het schild des geloofs in de hand, den helm der zaligheid op het hoofd en gewapend met het zwaard des geestes, Gods woord Ga naar voetnoot1). Zulk een geestelijk ridder was Sturmi, de leerling van Bonifacius, tot zijn dood, 779, abt van het Monasterium Sancti Bonifacii, dat hij te Fulda onder de Oost-Franken stichtte en dat sinds 804 onder Hrabanus Maurus, die er van 822 tot 847 abt was, om daarna tot aan zijn dood in 856 als aartsbisschop te Mainz te zetelen, beroemd werd door zijne kloosterschool, waar in dien tijd een der eerste Oudhoogduitsche prozageschriften, de zoogenaamde Tatian, werd vertaald uit het Latijn van Victor van Capua, die zelf eene evangeliënharmonie van Tatianus, of liever van Ammonius, in de woorden der Vulgaat had overgebracht. Belangrijker echter dan de Tatian was het, in Zuid-Frankischen tongval en rijmverzen geschreven, dichtwerk van Otfrid, omstreeks 790 geboren en leerling van Hrabanus te Fulda, dat hij vervolgens verliet voor Weissemburg in den Elzas, zijn vermoedelijk geboorteland, waar hij omstreeks 875 als scholaster aan de kloosterschool stierf. Hij schreef zijne dichterlijke Evangeliënharmonie, die omstreeks 868 voltooid was, zooals hij zegt, ‘omdat beuzelachtige klanken de ooren van eenige zeer godsdienstige mannen onaangenaam aandeden, en het liederlijk gezang der leeken hunne vroomheid hinderde, op verzoek van eenige onvergetelijke broeders en vooral ook op dringende aansporing van eene zeer eerbiedwaardige vrouw, Judith genaamd, opdat het voorlezen van een stuk uit dat lied het wereldsch woordenspel zou verdringen, en zij, die aangetrokken werden door de lieflijkheid der evangeliën in hunne eigene taal, een tegenzin zouden krijgen in het hooren van nuttelooze dingen’ Ga naar voetnoot2). Deze woorden | |
[pagina 139]
| |
komen voor in eene Latijnsche opdracht van het werk aan Liubert, aartsbisschop van Mainz; maar bovendien heeft Otfrid zijn werk ook in Duitsche verzen opgedragen aan koning Lodewijk den Duitscher en aan Salomo, bisschop van Constans († 871). Met een vriendelijk gedicht in Duitsche rijmverzen bood Otfrid zijn werk ook tengeschenke aan zijne beide vrienden, leerlingen, evenals hij zelf, van Hrabanus Maurus, namelijk Werimbert en Hartmuat, een achterneef van Keizer Lodewijk's echtgenoote Judith en in 872 aan Grimald opgevolgd als abt van St. Gallen, wat hij bleef tot 884, het jaar, waarin hij en zijn vriend Werimbert beide stierven. Zoo wordt dan, door al deze toewijdingen, Otfrid's berijmde levensgeschiedenis van Christus voor ons het beeld der letterkundige werkzaamheid, die zich over geheel Zuid-Duitschland, van Weissemburg over Fulda tot St. Gallen uitstrekte. St. Gallen was ook toen reeds het brandpunt der Allemannische beschaving, en zou dat eene eeuw later nog meer worden onder Notker Labeo, den doctor Teutonicus († 1022), die zelf tal van godsdienstige en geleerde werken in het Allemannisch overbracht of onder zijn toezicht liet vertalen. Betrekkelijk groot is de schat van godsdienstige dicht- en prozawerken van de 8ste tot het begin der 12de eeuw, die ons uit Zuid-Duitschland zijn bewaard gebleven en die met elkaar de Oudhoogduitsche letterkunde vormen. Onder de Saksen is de letterkunde in de volkstaal eigenlijk nooit tot eenigen bloei gekomen, en toch overtreft het hoofdwerk, dat wij in het Oudsaksisch uit de 9de eeuw bezitten, de gedichten der Zuid-Duitschers in menig opzicht, terwijl het bovendien ouder is dan eenig omvangrijk gedicht in het Oudhoogduitsch. Wij moeten er wat langer bij blijven stilstaan, omdat de Oudsaksische poëzie, al mag zij ook niet het werk onzer voorouders genoemd worden, toch vervat is in eene taal, die door een gedeelte der Nederlanders is gesproken. | |
[pagina 140]
| |
Lang hadden de Saksen hunne onafhankelijkheid van de Franken weten te handhaven en zich kunnen onttrekken aan de heer schappij van het zich uitbreidend Christendom; doch voor Karel den Groote moesten zij na dertienjarigen strijd bezwijken. De overwinning, door hem aan de Hase in het land van Osnabrück behaald, was beslissend en in 785 nam zelfs hun heldenkoning Widukind het Christendom aan. Daarmee was het lot van het oude geloof beslist. Alle Saksen moesten plechtig betuigen: ‘ec forsacho allum dioboles wercum and wordum, Thuner ende Wôden ende Saxnote ende allum them unholdum the hira genotas sint’ en bevestigend antwoorden op de vraag: ‘Gelôbistu in Got alamehtigan fader, in Crist, Godes suno and in hâlogan gâst?’ Ga naar voetnoot1). Gesteund door het koninklijk besluit, waarbij alle Saksen, die zich wilden verbergen om den doop te ontgaan en heiden te blijven, met den dood bedreigd werden Ga naar voetnoot2), trokken de geestelijke ridders ook het Saksenland door om de vroeger mislukte prediking van het Christendom te hervatten. Onder deze heeft zich het meest beroemd gemaakt Liudger Ga naar voetnoot3), wiens grootvader Wursing, een aanzienlijk Fries, indertijd door Radboud verdreven, bescherming had gezocht bij Pepijn van Herstal en daarna Willebrord had bijgestaan. Liudger zelf, omstreeks 744 geboren, genoot eerst het onderricht van Gregorius van Utrecht en later, naar York vertrokken, dat van Alcuinus; vervolgens was hij als leeraar verbonden aan het sticht van St. Maarten te Utrecht, dat toen bestuurd werd door Gregorius van Utrecht, wiens leven hij beschreef, en reisde in en na dien tijd Friesland rond om het Christendom te verspreiden. Vooral in Oostergoo hield hij zich op om daar het werk van Bonifacius voort te zetten. Onder zijne bekeerlingen bevond zich ook de blinde zanger Bernlêf, die te Holwierde in Fivelgoo woonde en door Liudger van zijne blindheid genezen werd. Merkwaardig is de mededeeling aangaande | |
[pagina 141]
| |
Bernlêf - de eenige van dien aard, welke wij voor Friesland bezitten - dat hij ‘geliefd was bij zijne buren omdat hij de daden der oude Friezen en de oorlogen hunner koningen bezong.’ Na zijne bekeering echter leerde hij in de plaats der krijgszuchtige liederen de psalmen, die hij allerwaarschijnlijkst in 't Friesch zal hebben gezongen Ga naar voetnoot1). De opstand van Widukind in 782 verdreef Liudger uit Friesland; hij ging naar Italië, waar hij tot 785 bleef; maar na de onderwerping der Friezen doorreisde hij opnieuw hun land en dat der Saksen als geloofsprediker en stierf in 809 als eerste bisschop van Munster, na te Werden aan de Roer eene der beroemdste Saksische abdijen gesticht te hebben, dezelfde waar men later den zilveren codex met een gedeelte van Wulfila's Gotische bijbelvertaling gevonden heeft, die vermoedelijk door Liudger daarheen uit Italië is overgebracht. Naast de abdij van Werden verrees in het land der Saksen de nieuwe abdij van Corvei aan de Wezer, in 823 gesticht door een neef van Karel den Groote, Adalhard, voormalig, abt van de oude abdij van Corvée in Picardië. 't Was voornamelijk van Werden en Corvei uit, dat de godsdienst en beschaving zich onder de Saksen verspreidde, en te Werden of daaromtrent was het, dat omstreeks 830, misschien op aansporing van Lodewijk den Vrome Ga naar voetnoot2), het schoone Oudsaksische epos, de Hêliand, werd vervaardigd Ga naar voetnoot3). Men mag het | |
[pagina 142]
| |
gedicht met recht een epos noemen, al heeft het ook denzelfden inhoud als de Tatian, daar de hoofdbron, waaruit het geput is, geene andere is dan Victor van Capua's vertaling der oude evangeliënharmonie, en al gebruikte de dichter er ook dezelfde commentaren bij, als Otfrid later deed, namelijk die op Matthaeus van Hrabanus Maurus, die op Markus en Lukas van Baeda, en die op Johannes van Alcuinus Ga naar voetnoot1); want bij oorspronkelijkheid van opvatting en samenstelling munt het boven Otfrid's gedicht uit door aanschouwelijkheid en epischen gang. Ofschoon het natuurlijk ten doel heeft, den Christelijken godsdienst ingang te verschaffen, maakt het niet den indruk van een leerdicht, behalve soms, wanneer langere toespraken aan den Heiland in den mond gelegd worden. De locale kleur der evangeliën mocht de dichter niet bewaren door Jezus als den zoon van een vreemd volk aan de Saksen voor te stellen. De Heiland is bij hem, wat hij moest zijn, om buitengewonen indruk te kunnen maken op een fier volk als het Saksische: een vorst, die Nazarethburg bewoont. De discipelen, zijne adellijke dienstlieden Ga naar voetnoot2), zijn mannen van aanzienlijke geboorte, die hem op zijne vreedzame, maar daarom niet minder vorstelijke, door wonderwerken gekenmerkte tochten vergezellen en bij zijne gevangeneming hem alleen verlaten om de voorspellingen der profeten te vervullen, maar niet uit lafhartigheid. Petrus strijdlust wordt dan ook in een beter licht gesteld, dan van een Christelijk standpunt te verdedigen is. De zeden en gewoonten van Jezus en de zijnen zijn die der Germanen. Zoo bevaart de Heiland het Ga- | |
[pagina 143]
| |
lileesche meer met een ‘hooggehoornd’ schip Ga naar voetnoot1), en wordt het feestmaal van Herodes op de volgende wijze beschreven: ‘Toen werd daar in de gastzaal eene groote schare van mannen verzameld van hertogen in het huis, waar hun heer was op den koningsstoel. Vele Joden kwamen in de gastzaal, waar hun de blijmoedige zin blijde werd in hunne borst, toen zij hun ringgever (vorst) in vreugd zagen verkeeren. Men droeg wijn in de zaal, onvermengd in de schalen. Schenkers liepen rond, gingen met gouden vaatwerk. Gejoel was daar binnen luid in de halle; de helden dronken. Nu lustte den landsheer wat hij den mannen het meest tot vermaak kon doen. Hij heette de vroolijke deerne, zijns broeders kind, voor te treden, terwijl hij op de bank zat, door wijn opgewonden; en toen sprak hij tot de vrouw, groette haar voor de mannen en bad dringend, dat zij daar voor de gasten een schoonen dans in de zaal zou beginnen: laat dit volk zien wat gij geleerd hebt, tot vervroolijking van vele lieden hier op de banken,’ enz. Ga naar voetnoot2). Zelfs komen er in het gedicht herinneringen aan het oude heidendom voor. Vooreerst wordt het noodlot of de dood niet zelden met den naam der vroegere godin van het noodlot, wurd, bestempeld Ga naar voetnoot3); vervolgens wordt eene rotsburcht een werk van reuzen genoemd Ga naar voetnoot4). De aarde heet middilgard Ga naar voetnoot5), d.i. ook volgens de oude | |
[pagina 144]
| |
vooterslling: het middelste gedeelte der wereld tusschen het rijk des lichts en nevelrijk in; de ondergang der wereld wordt wereldbrand, mutspelli Ga naar voetnoot1), genoemd, evenals in het Oudhoogduitsche gedicht, dat de muspilli bezingt. De duivel is ‘verholen in den verhullenden helm’ of tarnkappe Ga naar voetnoot2), en van de duif (den heiligen geest) heet het: ‘zij was in de gedaante van een krachtigen vogel, eene heerlijke duif en zette zich op de schouders van onzen heer’ Ga naar voetnoot3), waardoor men herinnerd wordt aan de raaf, die als zinnebeeld der alwetendheid op de schouders van Odhinn zat. Bedient Otfrid zich reeds van het eindrijm, dat door het Latijnsche kerkgezang sinds het midden der 4de eeuw in zwang was gekomen, de bijna 6000 verzen, die de Hêliand in 71 tiraden of fittea's bevat, vertoonen, evenals de Béowulf en andere Angelsaksische gedichten en evenals in 't Oudhoogduitsch het Hildebrandslied en de Muspilli, nog den Oudgermaanschen dichtvorm, de alliteratie of het letterrijm, dat aan de wichelarij met runenstaafjes herinnert. Wij zagen reeds, dat drie staafjes, ieder met eene rune gemerkt, samen de kern vormden van de orakelspreuken. Hetzij nu ieder staafje drie woorden aanwees, die met dezelfde rune begonnen, hetzij men er bijzonder gewicht aan hechtte, wanneer alle drie de staafjes dezelfde rune te lezen gaven, dit is zeker, dat het getal drie in de oude dichtkunst, en nog zelfs lang daarna, eene groote rol speelt. Drie met dezelfde rune Ga naar voetnoot4) aanvangende stamlettergrepen van woorden toch vormden de hoofdbestanddeelen van een zin, die dan verder door kleine verbindingswoordjes zonder klemtoon werd afgerond; en zulk een zin maakte een versregel uit of, zooals men voor de ons bewaard gebleven allitereerende verzen aanneemt, een verspaar of twee bij elkaar behoorende vers-helften. Het was daarbij juist niet noodig, zou zelfs eentonig gevonden zijn, dat ieder verspaar een volledigen zin bevatte; en terwijl dus de alliteratie zich van den zinsbouw eenigszins los maakte, kon de zin gedurende verscheidene versparen doorloopen, en zelfs tusschen twee helften van een verspaar afbreken. Van den anderen | |
[pagina 145]
| |
kant weder staat de zinsbouw met de alliteratie in het nauwste verband, daar ieder verspaar moet bestaan uit vier sterk geaccentueerde lettergrepen, die de hoofdgedachten van het vers uitdrukken en van welke er drie moeten allitereeren, namelijk de beide geaccentueerde lettergrepen van de eerste helft met de eerste geaccentueerde in de tweede helft. Het aantal lettergrepen zonder of met zeer geringen klemtoon kan in de verschillende versregels sterk afwisselen, doch zóó dat er toch nog wel kan opgegeven worden wat in dit opzicht al of niet geoorloofd was Ga naar voetnoot1). Niet zelden intusschen wordt van genoemden hoofdregel afgeweken, en wel in twee opzichten: 1e. doordat in de eerste helft ééne der geaccentueerde lettergrepen, onverschillig welke, niet allitereert, zoodat het letterrijm dus maar door twee lettergrepen gevormd wordt; en vandaar dat men gewoonlijk slechts twee allitereerende woorden heeft in de vele uitdrukkingen, die alle Germaansche talen tegenwoordig nog als herinneringen aan dien ouden versbouw bewaard hebben Ga naar voetnoot2); en 2e. doordat iedere geaccentueerde lettergreep der eerste helft allitereert met eene in de andere helft, en dan gewoonlijk volgens het schema abab, soms ook volgens het schema abba Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 146]
| |
De Hêliand, schoon verreweg het voornaamste, is niet het eenige Oudsaksische dichtwerk, dat wij bezitten. In een Latijnsch prozastuk, dat, blijkbaar terecht, als eene ‘praefatio’ van den Hêliand werd beschouwd, had men reeds lang kunnen lezen, dat Lodewijk de Vrome aan een Saksisch dichter de opdracht had gegeven, in Germaansche verzen niet alleen het Nieuwe Testament, maar ook het Oude te behandelen Ga naar voetnoot1), en die woorden werden betrouwbaarder door de vernuftige gissing Ga naar voetnoot2), dat van een Angelsaksisch, vermoedelijk terecht aan Caedmon toegeschreven gedicht, waarin de inhoud van Genesis werd behandeld, vs 235-851 (de opstand van Lucifer en Adam's val), naar de taal te oordeelen, uit het Oudsaksisch vertaald zouden zijn. Daardoor bleek dan tevens, dat de Angelsaksen de oude betrekking met hunne op het vaste land achtergebleven stamverwanten, ook ondanks het min of meer uiteengaan van beider talen, tot in den tijd der Karolingen waren blijven onderhouden. De gissing nu, dat een deel van de Angelsaksische Genesis uit het Oudsaksisch zou vertaald zijn, werd schitterend bevestigd door het terugvinden van fragmenten (samen 334 verzen) eener dichterlijke behandeling in het Oudsaksisch van het Oude Testament of althans van Genesis, want wij vinden daarin de geschiedenis van Kaïn's broedermoord, van Seth en Henoch (en den Antichrist) en verder van Abraham en de verwoesting van Sodom Ga naar voetnoot3). Daar in de ‘Praefatio’ van den Hêliand van den dichter gesproken wordt als van een onder de Saksen bekend zanger Ga naar voetnoot4), mogen wij hem wel voor een ‘skôp’ of beroepszanger houden, maar dat sluit dan ook van zelf in, dat er onder de Saksen meer van | |
[pagina 147]
| |
zijne soort moeten geweest zijn, onder welke hij vooral uitmuntte. Ook de groote technische vaardigheid, waarvan de Hêliand getuigt, wijst op het bestaan van een door velen beoefenden dichttrant. Waren deze zangers ook schrijvers geweest, zooals de dichter van den Hêliand, dan zouden wij waarschijnlijk nu nog veel van hunne liederen overhebben en beter over den inhoud er van kunnen oordeelen. Nu kunnen wij slechts gissen, dat deze zangers bij voorkeur sagen, oude overleveringen of krijgsdaden uit hun eigen tijd zullen hebben bezongen. Eene vingerwijzing in die richting geeft ons het Hildebrandslied Ga naar voetnoot1), waarvan omstreeks 800 te Fulda door twee schrijvers 69 allitereerende verzen gebrekkig zijn opgeschreven in eene taal, die met het Oostfrankisch van Fulda niet overeenstemt, door sommigen voor Rijnfrankisch uit de buurt van Trier wordt gehouden, maar m.i. met meer recht beschouwd wordt als de overbrenging van Oudsaksisch, waarin het lied oorspronkelijk zal gedicht zijn, in eenig Frankisch dialect Ga naar voetnoot2). In dat lied nu vertelt de dichter, die het van hooren zeggen had, dat Hiltibrant Heribrant's zoon, die voor zestig jaar met achterlating van vrouw en kind uit zijne burcht was vertrokken om den haat van Otacher (Odoaker) te ontgaan en te dienen onder Theotrîh (Diederik van Bern), eindelijk weder naar zijn vaderlijk erf was teruggekeerd, maar zich daar den toegang belet vond door zijn inmiddels opgegroeiden zoon Hadubrant, die in hem zijn vader niet wil herkennen, omdat een valsch gerucht, uit het Westen over de Wendelzee tot hem gekomen, hem reeds lang te voren had gemeld, dat zijn vader gesneuveld was. Dat Hiltibrant dus door zijn zoon voor een bedrieger wordt gehouden, kan de grijze held niet verkroppen. Met de reuzenkracht van zijn arm zal hij toonen, dat hij de ware Hiltibrant is, en na het gesprek van vader en zoon | |
[pagina 148]
| |
begint tusschen hen de geweldige strijd, waarvan de afloop niet meer in het fragment wordt aangetroffen, doch die, naar men mag vermoeden, met den dood van Hadubrant zal geeindigd zijn. Wat ons in Oudsaksisch proza is overgebleven, is zeer weinig en heeft ook geene letterkundige waarde Ga naar voetnoot1). 't Bestaat uit de vertaling van een stukje eener homilie van Baeda, uit Essen afkomstig evenals een opgave van schatting in natura, veel korter dan eene andere dergelijke van het klooster Freckenhorst in het Munstersche; verder eene biechtformule, verschillende glossen en de twee tooverspreuken en de doopgelofte, waarvan wij reeds melding maakten Ga naar voetnoot2). Een zeer verminkt stuk eener commentaar op de psalmen, naar die van Hieronymus en Cassiodorus bewerkt, is op de grenzen tusschen het Saksisch en Nederfrankisch geschreven, zooals de taal bewijst. Overigens hebben wij in het Nederfrankisch een groot gedeelte eener nog in de 17de eeuw volledig bewaarde interlinieaire vertaling der psalmen over Ga naar voetnoot3), die niet de allergeringste letterkundige waarde bezit, maar onze aandacht ten volle verdient als het eenig werk, dat door zijne betrekkelijke uitgebreidheid in staat is, ons te leeren, hoe in de 9de of 10de eeuw de taal was, die het hoofdbestanddeel van ons Nederlandsch uitmaakt, en daarom niet zonder recht met den naam Oudnederlandsch is bestempeld Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 149]
| |
Die streek toch, waar de psalmvertaling gemaakt is, of in elk geval de streek, waar op het eind van de 9de of in het begin van de 10de eeuw de taal dezer psalmen gesproken werd, is ‘hoogstwaarschijnlijk óf onze tegenwoordige provincie Limburg óf de daaraan grenzende Pruisische streek en wel die, welke er het oude graafschap, later het hertogdom, mede uitmaakte’ Ga naar voetnoot1). Hebben wij geen bewijs, dat de Nederfranken zich bijzonder toelegden op het schrijven in de volkstaal, evenmin weten wij met eenige zekerheid, of er onder hen ook dichters waren, die in het Nederfrankisch zelf de daden der Karolingen of der helden uit hun tijd bezongen hebben. Vinden wij melding gemaakt van dergelijke liederen, zooals b.v. door Ermoldus Nigellus, die zegt, dat er behalve Latijnsche gedichten ter eere van Lodewijk den Vrome overal ook volksliederen weerklonken Ga naar voetnoot2), dan zou de gevolgtrekking zeker voorbarig wezen, dat hier Nederfrankische liederen bedoeld werden. Immers in het uitgestrekte Frankische rijk werd door de bewoners der Zuidelijke helft van België en van geheel Frankrijk geen Germaansch Frankisch, maar Romaansch Fransch gesproken, zoodat reeds in 842, toen Keizer Lodewijk's beide zoons, Lodewijk de Duitscher en Karel de Kale, elkaar te Straatsburg trouw zwoeren tegenover hun broeder Lotharius, Lodewijk ten gerieve van Karel's | |
[pagina 150]
| |
onderdanen den eed in het Romaansch uitsprak en Karel dat, ter wille van Lodewijk's mannen, in het Rijn- of Middelfrankisch deed, waarop ieder der beide volken den eed in zijne eigene taal aflegde Ga naar voetnoot1). Wanneer er dus bij latere kroniekschrijvers of in verschillende heiligenlevens, zooals dikwijls het geval is, gesproken wordt van ‘cantilenae rusticae’, die de daden der Karolingen en hunne getrouwe of oproerige rijksgrooten bezingen of verhalen, dan is er veel kans, dat daar Fransche liederen bedoeld worden. Dat is te meer waarschijnlijk, omdat juist in het Fransch de herinnering aan den Karolingischen tijd nog lang levendig gehouden is door de talrijke romans, die daar reeds in de elfde, maar vooral in de twaalfde eeuw werden gedicht met Karel den Groote, zijne paladijnen en opvolgers als helden, en deze romans hunne stof ten deele uit zulke ‘cantilenae rusticae’ putten, waarbij ik natuurlijk niet over het hoofd zie, dat ook voor menigen romandichter eene Latijnsche kroniek of een heiligenleven de bron zal geweest zijn Ga naar voetnoot2). Daarop beroepen zij zich ook soms, en ik ben er nooit toe kunnen komen daarin eene opzettelijke leugen te zien, zooals b.v. wanneer de dichter van den roman der Lorreinen uitdrukkelijk verklaart Ga naar voetnoot3), wat ook de Dietsche vertaler heeft overgenomen, dat twee dikke Latijnsche boeken in de welbekende abdij van St. Séverin te Bordeaux zijne bron waren geweest. Daaruit is ook te verklaren, hoe in één roman Zuid-Fransche overleveringen kunnen voorkomen, verbonden met andere, die hun achtergrond in de Zuidelijke Nederlanden hadden; maar dat waarschuwt ons tevens, wanneer wij, zooals o.a. ook in den roman der Lorreinen, allerlei eigennamen aantreffen, die in de Nederlandsche streken te huis behooren, niet te gaan veronderstellen, dat hier oude Frankische liederen in omloop zouden geweest zijn, die aan de Fransche dichters stof voor hunne eigen liederen of romans zouden hebben verschaft. Zulke oude Frankische liederen mogen wij vermoeden, maar kunnen wij in elk geval niet aanwijzen, althans wanneer wij daar- | |
[pagina 151]
| |
onder Nederfrankische of later Dietsche liederen verstaan, want ook Rijn- of Middelfrankische liederen kunnen van de daden der Karolingische vorsten gezongen zijn. Dat is niet alleen op zich zelf aannemelijk, maar zelfs zeker, daar er ons één in die taal is bewaard gebleven, het merkwaardige Lodewijkslied Ga naar voetnoot1), dat, al behoort het dan ook niet tot de liederen in de taal onzer voorouders, toch in de voorgeschiedenis onzer letterkunde zeer zeker vermelding verdient, ware het slechts om ons den vorm te leeren kennen, ditmaal niet meer met alliteratie, maar met eindrijm, waarin ook Nederfrankische liederen, als zij bestaan hebben, zullen zijn opgesteld. Bovendien echter schijnt het lied ook in de Zuidelijke Nederlanden vervaardigd te zijn; het is althans gevonden in de abdij St. Amand sur l'Elnon bij Valenciennes en dagteekent uit den tijd, toen de vader der Nederlandsche toonkunst zich daar bevond, de geleerde Hucbald (geb. 840 † 930), die twee prozawerken schreef: het leven van Rictrudis in 907 en dat van den Angelsaksischen IJselapostel Lebuinus (Liafwîn), door hem aan Balderik, bisschop van Utrecht opgedragen, en die ook als dichter bekend is door het Latijnsche gedicht tot lof der kaalkoppen (In laudem calvorum), waarvan ieder woord met de letter c begint. Daarom is hem ook wel, doch zonder nader bewijs, dit Lodewijkslied toegeschreven, dat de overwinning bezingt, welke Lodewijk III den 3den Aug. 881 bij Saucourt aan de Schelde op de Noormannen behaalde. Het lied bestaat uit 118 regels, paar aan paar door eindrijm verbonden, en stelt Lodewijk voor als een beschermeling van God en een goddelijk werktuig ter beteugeling der heidenen. ‘Eenen koning ken ik’, zoo vangt het aan, ‘hij heet Hludwig, die ijverig God dient en er stellig zijn loon voor ontvangt’. ‘Om het Frankenvolk zijne zonden te doen beseffen,’ heet het verder, ‘deed God heidenen van ver over de zee komen, en de menschen beterden | |
[pagina 152]
| |
zich. Toen erbarmde God zich over de Franken en zond hun Hludwig ter hulp. Met gejuich werd de koning begroet.’ ‘Schept moed, gezellen!’ sprak hij: ‘God zond mij hierheen, en al wie God liefhebben moeten mij volgen.’ ‘Daarop nam hij schild en speer, en op het zien van den vijand hief hij een heilig lied aan, en allen samen zongen Kyrie eleison! Nauw was de zang gezongen, of de strijd begon: het bloed kleurde de wangen der Franken en Hludwig schonk den vijanden bittere mede. Geloofd zij de kracht Gods, Hludwig overwon. Dank zij den heiligen, hij behaalde de zege’. Zoo zong de dichter, maar de goede wensch aan het slot, dat de Heer den koning in zijne genade mocht behouden, werd niet vervuld, want Lodewijk stierf reeds den 5den Aug. 882; en alzoo moet net gedicht, waarvan ik den inhoud beknopt, maar bijna geheel in de eigen woorden des dichters, meedeelde, vóór dien tijd vervaardigd zijn. Ook in de Oudhoogduitsche letterkunde is ons geen andere geschiedzang dan deze bewaard gebleven. Ook daarin is dit Lodewijkslied een kostbare eenling, doch wel is er in Latijnsche geschriften nog sprake van andere historieliederen, die trouwens ver buiten onze streken vallen. Om te onderzoeken of er ook onder ons zulke geschiedzangen hebben bestaan, moeten wij Latijnsche kronieken of heiligenlevens raadplegen, die gedurende het tijdvak 780-1180 onder de Germaansch sprekende Nederlanders geschreven zijn, maar daarin worden zulke liederen niet vermeld. Trouwens rijk is de voorraad niet; de kronieken bepalen zich hoofdzakelijk: voor Vlaanderen tot de Passio Caroli comitis of de beschrijving, die Galbert, een klerk van Brugge, ons gegeven heeft van het leven en den dood van den Vlaamschen graaf Karel den Goede, vermoord in 1127 Ga naar voetnoot1), en het eerste gedeelte van de kroniek Flandria generosa, dat tot 1162 loopt Ga naar voetnoot2); voor Limburg tot de Gesta Abbatum Trudonensium van Rodolfus, die als scholaster te St. Truyen de daden zijner voorgangers beschreef tot | |
[pagina 153]
| |
hij zelf in 1108 abt werd, en wiens werk eerst tot 1136, later tot 1183, eindelijk tot 1336 werd voortgezet Ga naar voetnoot1); voor Holland tot de Annales Egmundani, sedert 1130 en verder gedurende de 12de eeuw geschreven en loopende tot 1205 Ga naar voetnoot2), en voor Utrecht het geschrift De diversitate temporum, omstreeks 1022 door den Stichtschen monnik Alpertus Mettensis opgesteld Ga naar voetnoot3). Men zou er nog kunnen bijvoegen de belangrijke, ten deele over muziek handelende, werken van den beroemden Adelbold, die van 1010 tot 1025 (of 1026) bisschop van Utrecht was, en ook een leven van zijn beschermer Keizer Hendrik II geschreven heeft, dat nu echter geheel verloren is, tenzij wij in eene beschrijving van Hendrik's leven tot het jaar 1004 een fragment van dat werk mogen zien, zooals door sommigen aangenomen, door anderen betwijfeld wordt Ga naar voetnoot4). Zooals wij zagen, zijn de bewijzen voor het bestaan eener Nederfrankische of Dietsche letterkunde hier te lande vóór 1180 uiterst zwak, en zelfs vernemen wij weinig van sprookjes en sagen, die hier in dien tijd van mond tot mond zouden gegaan zijn, want wat wij later van dien aard in onze litteratuur aantreffen is ongetwijfeld grootendeels ook eerst later ontstaan of van elders ingevoerd en gewijzigd. De wetenschap der folklore is nog jong en heeft dikwijls de stof, die zij opspoorde, voor, althans bij ons, veel te oud aangezien. Intusschen ontbreekt het ons niet geheel aan overleveringen, die het karakter van sagen gekregen hebben, en waarvan wij er daarom enkele zullen mededeelen, die zich reeds vóór het eigenlijk ontstaan onzer letterkunde moeten hebben gevormd. Van dien aard is b.v. de geschiedenis van den eersten Vlaamschen forestier, die in de oude kronieken voorkomt, Liederijc de Buc of | |
[pagina 154]
| |
de Lisle-lez-Buc (d.i. Bijsel) Ga naar voetnoot1), die door een kluizenaar opgevoed en door eene hinde gezoogd zou zijn en later zijne moeder verloste uit de handen van den reus Phinaerd, dien hij doodde. Het tweede gedeelte van de overlevering, het huwelijk van Liederijc met de dochter van koning Lothar, namelijk Ydona, die hij in het bosch vond, waar zij door roovers heengevoerd was, heeft misschien tot historischen achtergrond de romantische, niettemin werkelijk gebeurde geschiedenis van den eersten Vlaamschen graaf Boudewijn IJzerarm, die Judith, dochter van Karel den Kale en weduwe van den Engelschen koning Aethelvulf of Aethelbald of van beiden, schaakte, en, toen hij met moeite zijn schoonvader met zich verzoend had, door dezen tot graaf van Vlaanderen en pair van Frankrijk werd verheven Ga naar voetnoot2). Ook van Boudewijn VII Hapkijn, graaf van Vlaanderen van 1111 tot 1119, kwamen verhalen in omloop, die hem kenmerken als een gestreng rechter, straffend zonder aanzien des persoons, maar die wel niet alle met de nuchtere historische waarheid overeen zullen komen, zooals b.v., dat hij eens te Brugge een geharnast ridder in een ketel met kokend water heeft laten werpen, omdat hij een arme vrouw had beroofd, evenals hij ook tal van edelen liet opknoopen, omdat zij kooplieden hadden uitgeplunderd Ga naar voetnoot3). Ook van zijn neef en opvolger, Karel van Denemarken, graaf van Vlaanderen van 1119 tot 1127, die wegens zijne vroomheid en rechtvaardigheid in de kerk van St. Donaas te Brugge werd vermoord en nu als martelaar zalig is verklaard, wordt reeds vroeg de geschiedenis op fantastische wijze verteld Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 155]
| |
Evenmin ontbreken de sagen voor Noord-Nederland. Een der meest bekende Hollandsche overleveringen is die aangaande Zivaert (of in 't Friesch Sicco † 5 Juni 1030), zoon van graaf Arnoud, gehuwd met zekere Thetburg, door hem te Castricum tot vrouw genomen ‘dor haer scone of dor der toverien hone’, en van wie ‘groot gheslachte quam’, zooals de oudste mededeeling luidt Ga naar voetnoot1). Latere overleveringen dienaangaande zijn uitvoeriger. Wegens manslag, zoo heet het, zou Zivaert naar Friesland hebben moeten vluchten, waar hij vertoefde bij den ‘potestaet Goswijn van Staveren’, die afstamde ‘van een coninck Gondebalds geslacht van Vrieslant, die by coninck Karel de Groots tyden op den berch van Ronssefael van den Sarracenen verslagen bleef’. Zivaert huwde daar met Goswijn's dochter ‘Tetburga of Tetta’, en keerde later tot zijn vader terug, die hem als den teruggekeerden verloren zoon ‘brede-roeden ende ruym gemeten voor sijn deel’ gaf, ten gevolge waarvan hij met al zijne nakomelingen heer van Brederoden werd genoemd Ga naar voetnoot2). Historisch is alleen het bestaan van Arnoud's zoon Zivaert, zijn huwelijk met Thetburg en zijn sterfjaar; de rest is sage. Aan de schitterende overwinning door Zivaert's broeder, graaf Dirk III, met een klein leger behaald op hertog Godfried van Lotharingen, dien Keizer Hendrik II op verzoek van bisschop Adelbold met groote macht tegen hem in 't veld gezonden had, knoopt zich eene andere overlevering vast, namelijk deze, dat eene onbekende stem, die luide ‘vliedt, heeren, vliedt!’ zou hebben geroepen en als eene stem uit den hemel zou hebben geklonken, de keizerlijke troepen op de vlucht zou gedreven hebben Ga naar voetnoot3). Tot de oudste Friesche sagen behoort zeker die van hertog | |
[pagina 156]
| |
Odilbald, welke in het midden van de 4de eeuw Westfalen en het land der Angivariërs zou veroverd hebben, waar dan door zijn zoon Udolphus Haron en den Frieschen krijgsoverste Yglo Lascon de stad Soest zou gesticht zijn Ga naar voetnoot1). Deze overlevering is, ofschoon zij bij ons eerst in latere geschriften wordt aangetroffen, te merkwaardiger, omdat Soest in Westfalen (of Hûnaland) volgens de Duitsche heldensage het middelpunt van Attila's rijk vormde, en wij in de Oudnoorsche Vilkinasaga, een onderdeel van de Thidrekssaga, verrast worden door de mededeeling, dat een koning van ‘Frisland’, Osîdh, twee zoons had, Ortnîdh en Attila, dat hij zich meester maakte van Hûnaland, en dat Attila daar de stad Susat stichtte Ga naar voetnoot2. Bekend is de mislukte bekeering van den Frieschen koning Radboud door Wulfram in 719. De overlevering weet er bij te vertellen, dat de duivel, om Radboud van toetreding tot het Christendom terug te houden, hem bedrieglijk een gouden paleis zou hebben voorgetooverd, dat echter op een enkel woord van Wulfram ‘al modere ende ghedwas’ zou geworden zijn, en dat Radboud daarop binnen drie dagen plotseling zou zijn overleden Ga naar voetnoot3). Van de andere Friesche sagen is het meest bekend die van het Friesche privilegie, waarbij Karel de Groote in 802 de Friezen allen voor vrije mannen zou verklaard hebben, omdat zij Rome voor hem en paus Leo III zouden hebben vermeesterd Ga naar voetnoot4). De overlevering nu aangaande de wijze ‘hoe dae Fresen toe fridom | |
[pagina 157]
| |
koemen’ is dóór Friezen zelf herdacht in minstens twee gedichten Ga naar voetnoot1), te merkwaardiger omdat zij het voornaamste zijn van het weinige, dat de Friesche letterkunde der middeleeuwen in dichtmaat heeft opgeleverd. Later heette het van Friesland ‘Frisia non cantat, ratiocinatur’: Friesland zingt niet, het redeneert. Dat er zoo weinig sporen van volkssagen en volksliederen in de taal onzer voorvaderen vóór 1180 zijn aan te wijzen, behoeft ons nog niet te doen besluiten tot een toestand van uiterst geringe letterkundige beschaving bij de Nederlanders van dien tijd. Immers, de eigenlijke taal der letterkunde was toen Latijn, en Karel de Groote, hoeveel hij ook voor zijn Frankisch en voor Frankische liederen mocht voelen, was toch in de eerste plaats vorst van het geromaniseerde Frankrijk en voogd van de Christelijke Kerk van Rome, en vervolgens ook de hersteller van het oude Romeinsche keizerrijk, waarvan hij zich in 800 tot imperator liet kronen. Hij voelde zich daarom ook vooral geroepen, de Romeinsche taal in geheel zijn rijk te maken tot het voertuig der beschaving en toonde dan ook de grootste belangstelling voor de vermaarde ‘schola palatina’, die, onder leiding van geleerden als Alcuinus eerst, Johannes Scotus daarna, wetenschap en kunst dermate zelfs zoo voortreffelijk diende, dat men niet zonder recht van eene eerste, eene Karolingische, Renaissance der classieke letteren heeft kunnen spreken:. Ook de oudere, heidensche Latijnsche schrijvers werden daar ijverig bestudeerd en hun proza in hun stijl zorgvuldig nagevolgd, zooals met name door Karel's eigen secretaris Einhard, die niet alleen van de geschiedenis der rijks Annales te boek stelde, maar ook in keurig Latijnsch proza de Vita Caroli Magni schreef Ga naar voetnoot2). In Latijnsche verzen werden Einhard's ‘Annales’ wat later als Annales de gestis Caroli Magni Imperatoris overgebracht door een onbekenden Saxo poeta Ga naar voetnoot3), die reeds onder Karel den Groote en Lodewijk den Vrome voor het schrijven van Virgiliaansche | |
[pagina 158]
| |
en Ovidiaansche verzen voortreffelijke voorgangers had gehad. Daarvoor behoef ik slechts te wijzen op het, maar voor een gering deel bewaarde, schoone gedicht Karolus Magnus et Leo III, niet zonder recht toegeschreven aan Angilbert, abt van St. Riquier († 814), die den bijnaam van Homerus aan Karel den Groote zelf dankte Ga naar voetnoot1), en verder op de talrijke liederen van den Angelsaksischen geleerde Alcuinus († 804) Ga naar voetnoot2), van Theodulfus († 821 als bisschop van Orleans) Ga naar voetnoot3), van Hrabanus Maurus, eerst scholaster en abt van Fulda en van 847 tot zijn dood in 856 aartsbisschop van Mainz Ga naar voetnoot4), van Walafridus Strabo, van 842 tot 849 abt van Reichenau Ga naar voetnoot5), en vooral ook op het uitvoerig gedicht in vier boeken door Ermoldus Nigellus in 826 vervaardigd In honorem Hludovici Christianissimi, gevolgd door twee gedichten ter eere van Lodewijks zoon Pippijn Ga naar voetnoot6). Mocht deze classieke beschaving alreeds spoedig veel te lijden hebben door de plundertochten der wilde Noormannen, die vooral in ons land een tijd lang heer en meester speelden, en door de twisten en het afnemend gezag der Karolingische vorsten, die, na twee eeuwen de kroon te hebben gedragen, in 911 in Duitschland, in 987 in Frankrijk door andere voorgoed werden verdrongen, aan Latijnsche geschriften in verzen en proza ontbrak het toen en later toch niet, en natuurlijk werden zij, omdat het Latijn de kerktaal en internationale taal was, waar ook geschreven, overal en dus ook in ons land gelezen. Was het aantal geletterden hier en elders buiten de geestelijkheid niet groot, het was toch groot genoeg, om ons het recht te geven, van letterkundige beschaving bij ons te spreken. Natuurlijk kan er geen denken aan zijn, hier ook maar eene flauwe schets van die Middellatijnsche letterkunde te geven, maar toch moet ik er even de aandacht op vestigen, dat die poëtische letterkunde ook wel de Oudgermaansche heldensagen behandelde, die dan als Virgiliaansche heldendichten de hoogst beschaafden wisten te boeien. | |
[pagina 159]
| |
Zoo werd b.v. de nauw aan de Hildesage verwante Waltharisage, die ook uit een Angelsaksisch fragment Waldere, bekend is, in het Latijnsche epos Waltharius behandeld, in de eerste helft der 10de eeuw geschreven door den decaan van St. Gallen, Ekkehard I († 973) Ga naar voetnoot1), en toevallig weten wij, dat dit gedicht ook hier te lande belangstelling vond, daar men er in de kloosterbibliotheek van Egmond een exemplaar van kon aantreffen, daarin door den abt Stephanus in de 11de eeuw opgenomen Ga naar voetnoot2). Zoo wordt ons meegedeeld Ga naar voetnoot3), en er bestaat geen afdoende reden om het niet te gelooven, dat eveneens in de 10de eeuw, Piligrim, van 971 tot 991 bisschop van Passau, aan ‘meister Kuonrat’ opdroeg, de Nibelungensage in het Latijn te behandelen Zoo hebben wij nog vele en groote fragmenten over van een Latijnsch romantisch gedicht, waarvan Ruodlieb de held is, in de eerste helft der 11de eeuw te Tegernsee vervaardigd Ga naar voetnoot4). Wel leverden in dien tijd de Nederlanden geene Latijnsche dichters op van zulke groote verhalende dichtwerken, maar dat ook hier de Latijnsche letteren vlijtig werden beoefend, zij het ook meest in godsdienstigen geest, is bekend genoeg. Utrecht, dat zijn aanzien reeds aan Willebrord dankte, in het Noorden, Luik, waarheen mijter en kromstaf van Maastricht waren overgebracht, in het Zuiden, waren de brandpunten der letterkundige beschaving. De domschool te Utrecht was reeds, ten tijde van Karel den Groote onder leiding van Gregorius beroemd, en later werd de bisschopszetel daar door door eene bijna onafgebroken rij van geleerde mannen ingenomen, dichters zoowel als prozaschrijvers van naam. Men denke slechts aan Radboud (900-917) en zijn opvolger Balderik, aan Ansfried (994-1010) | |
[pagina 160]
| |
en aan den beroemden Adelbold, die hem opvolgde, aan Willem van Gelre en Koenraad van Zwaben in de tweede helft der elfde eeuw. Te Luik bloeiden letteren en wetenschap in de tiende en elfde eeuw onder Ebrachar, Notker, Walbodo en Wazo. En daarbij bleef het niet. Overal ontstonden kloosters met kloosterscholen, waar kunst en wetenschap werden gediend: de Egmonder boekerij, zoo rijk door den Trierschen aartsbisschop Egbert, den zoon van Graaf Dirk II, begiftigd en later zoo belangrijk door den abt Stephanus uitgebreid, getuigt van de belangstelling der Egmondsche Benedictijnen in letterkundige beschaving. Zoo ook had Friesland zijn St. Odulf te Staveren, zijn Foswerd, zijn Wittewierum, in de twaalfde eeuw door den geleerden kroniekschrijver Emo als abt bestuurd. Men denke verder aan de kloosters en kapellen van St. Lieven te Deventer, van St. Walburg te Zutfen en te Tiel, van St. Michiel te Middelburg, van St. Pieter en St. Bavo in Vlaanderen, van St. Geertruid in Zuid-, van Hilvarenbeek en St. Oedenrode in Noord-Brabant, en eindelijk, om maar niet alle te noemen, die het zouden verdienen, van St. Odiliënberg bij Roermond. Rolduc (Hertogen-rode), de stichting van, Ailbertus (1204), en het beroemde St. Truyen bij Luik. |
|