De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Eerste tijdvak. | |
[pagina 107]
| |
I.
| |
[pagina 108]
| |
elkaar het taalgebied van het Westnederfrankisch uitmaken, of van het Dietsch zooals de bewoners van die streken zelf in de middeleeuwen hunne taal noemden met een bijvorm van Duutsch, zooals de volkstaal in het Noordelijker Holland en Utrecht en ook onder de Limburgers en de Saksen heette. Langzamerhand zijn al die gewesten, zoowel door toevallige omstandigheden als door de centraliseerende politiek der Bourgondiers, tot één rijk geworden, maar in den tijd, waarin onze letterkunde ontstond, was die eenheid nog ver te zoeken. Met de politieke eenheid der Nederlanden nu vormde zich ook de taaleenheid, maar eerst langzamerhand, zoodat er van eene algemeen Nederlandsche taal in de 12de eeuw nog in de verste verte geen sprake kon zijn. Er heerschten toen verschillende, soms tamelijk sterk van elkaar afwijkende tongvallen, die alleen dit met elkaar gemeen hadden, dat zij tot de Nederduitsche taalgroep behoorden, slechts in Zuid-Limburg eenigszins overhellend naar het Middelduitsch. Wie dus bij ons het eerst de landstaal schreef, schreef daarom nog geen Nederlandsch, maar eene taal, die slechts zoover van zijn dialect afweek, als de schrijftaal uit den aard der zaak altijd van de spreektaal afwijken moet. Hoe langzamerhand een paar onderling nauw verwante dialecten in hun schriftvorm de schrijftalen van de andere gewesten verdrongen en ten slotte de alleenheerschappij verwierven, nochtans niet zonder verschillende elementen uit andere tongvallen in zich te hebben opgenomen, kan hier niet nader worden aangewezen, omdat het meer dan in eene geschiedenis der letterkunde te huis behoort in de geschiedenis der vorming en ontwikkeling van onze taal Ga naar voetnoot1) Genoeg zij het, op te merken, dat zich bij ons in het tijdperk van zeven eeuwen, waarover wij te handelen hebben, langs historischen weg Ga naar voetnoot2) eene schrijftaal heeft gevormd, die kennelijk van de spreektaal, in welk gewest ook, is onderscheiden. Tusschen die spreektalen en die schrijftaal is in later tijd als bemiddelaarster weer eene andere taal ontstaan, die wij gewoon | |
[pagina 109]
| |
zijn de beschaafde spreektaal te noemen. Zij is het uitvloeisel van de neiging tot normaliseering der tongvallen op de scholen onder den invloed der schrijftaal en was dus eerst kunstmatig aangeleerd, maar is langzamerhand van geslacht op geslacht overgegaan en zoo eene levende taal geworden, die in vele beschaafde kringen het oorspronkelijke dialect buiten gebruik heeft gesteld, zoo al niet in vergetelheid heeft doen geraken. Dat zij nog altijd, schoon minder dan de dialecten, van de schrijftaal afwijkt, is eensdeels het gevolg van haar hybridischen oorsprong, anderdeels van het wezenlijk onderscheid, dat er tusschen spreek- en schrijftaal moet bestaan, omdat zij ieder aan verschillende eischen hebben te voldoen. Kunstmatig eene toenadering tusschen beide te bevorderen is tot op zekere hoogte mogelijk en ook wel gewenscht; maar wie en den waan verkeert, dat eenmaal alle onderscheid tusschen beide zou kunnen uitgewischt worden, bewijst daarmee alleen, dat hij van het wezen en de ontwikkeling der taal geen of een zeer eentijdig begrip heeft. De eerste Nederlanders, die in de landstaal schreven, schreven dus geen Nederlandsch, maar legden toch in elk geval den grondslag voor eene letterkunde in de zich allengs ontwikkelende Nederlandsche taal, door de spreektaal hunner stamgenooten in schrijfteekens af te beelden en zich voor het schrijven niet meer van eene vreemde taal te bedienen, zooals vroeger de gewoonte was. Dat dit reeds vóór de tweede helft der 12de eeuw zou gebeurd zijn, is uit niets te bewijzen, want enkele Oudnederfrankische fragmenten, die ons bewaard gebleven zijn, kunnen daarvoor wel niet als bewijs worden aangevoerd, evenmin als de wat omvangrijker Oudsaksische litteratuur uit de negende eeuw, die ook zeker niet binnen de tegenwoordige grenzen van de Nederlanden is ontstaan. Toch behoeft het daarom bij ons vóór de 12de eeuw nog niet aan letterkundige beschaving ontbroken te hebben, want ongetwijfeld werden er toen reeds sinds eeuwen liederen in de volkstaal door den zang verbreid en gingen spreuken en raadsels in dichtvorm van mond tot mond. Bovendien hadden de bewoners dezer lage landen bij der zee toen allang kennis kunnen maken met de bloeiende litteratuur der Romeinen, grootendeels onder den invloed der nog schitterender Grieksche letterkunde ontwikkeld, en hadden velen hunner zich de Latijnsche taal reeds voldoende eigen gemaakt om er ook zelf | |
[pagina 110]
| |
in te schrijven. Zoo kon er dus reeds lang voor het ontstaan van eene Nederlandsche letterkunde van geletterde Nederlanders sprake zijn, en is het zeker niet zonder belang, voor een goed inzicht in het vervolg, na te gaan, welke blijken van letterkundige beschaving er al bij ons volk te vinden waren vóór onze eigenlijke letterkunde een aanvang nam. Voor den oudsten tijd moeten wij ons tevreden stellen met betrekkelijk korte mededeelingen, die wij uit de werken van Latijnsche schrijvers als Caesar, Plinius en vooral Tacitus kunnen samenlezen en die het ons mogelijk maken, tot de eerste eeuw vóór Christus op te klimmen, toen de Romeinen voor het eerst, onder leiding van Julius Caesar, met een deel der bewoners van ons land kennis maakten. Het waren behalve Keltische en enkele Germaansche volkstammen in België, zooals de Tungri, voornamelijk de Bataven, die ongeveer 100 jaar vóór Christus hun vaderland, het door de Chatti bewoonde en naar hen nog ‘Hessen’ genoemde Hercynische woud hadden verlaten en als Chattuarii (oudere vorm van het latere Hatweren) bezit hadden genomen van het eiland tusschen de Noordzee en de beide Rijnarmen, waarvan de Zuidelijkste den naam van Vahalis (Waal) droeg en de Noordelijkste bij het tegenwoordige Katwijk in zee viel Ga naar voetnoot1). Aan dat eiland, Batawia (nu de Betuwe), waarvan Lugdunum Batavorum (niet Leiden, maar misschien Loosduinen) de hoofdplaats was, ontleenden zij zelf den naam van Bataven, waaronder zij in de Romeinsche geschiedenis beroemd zijn geworden. Wat later, vooral door Germanicus en Drusus, Corbulo en Cerialis, leerden de Romeinen ook de aan hen nauw verwante Cannenefaten kennen en spoedig ook hunne Noorddelijke buren, de Friezen. Wat door de Latijnsche schrijvers van de Germanen in het algemeen wordt meegedeeld, zullen deze wel grootendeels vernomen hebben door hun verkeer met de bij hen het best bekende bewoners der Rijnoevers en Noordzeekust, zoodat wij wel het meeste van hetgeen zij ons aangaande de Germanen berichten op onze voorouders van toepassing mogen achten. Uit die berichten blijkt dan, dat de tijd, waarin de bewoners van Nederland nog volstrekt geene poëzie kenden, zeker reeds ver ligt vóór den voor ons historischen tijd. Immers zij spreken reeds | |
[pagina 111]
| |
van goden- en heldenliederen onder de Germanen, al vormden de dichters van die liederen, dan ook geen afzonderlijken stand, zooals de barden bij de Galliërs Ga naar voetnoot1). Meermalen wordt door hen van het gezang der Germanen melding gemaakt Ga naar voetnoot2), hetzij vóór het aangaan van den strijd, hetzij in den nacht daarvóór bij den maaltijd, of ook verder wel bij hunne drinkgelagen aangeheven; en van den inhoud der liederen vernemen wij ook iets, al is het maar weinig. Vooreerst hadden de Germanen mythologische liederen, die eene soort van theogonie bevatten. Tacitus toch vertelt ons: ‘in oude liederen, die bij hen het eenig soort van overlevering en geschiedenis uitmaken, verheerlijken zij Tuisco, een uit de aarde opgerezen god, en zijn zoon Mannus, als den oorsprong der stamvaders van hun volk. Aan Mannus kennen zij drie zoons toe, naar welker namen zij, die het dichtst bij de zee wonen, Ingaevonen, de middelste Herminonen (of Irminonen) en de overige Istaevonen genoemd worden; doch sommigen (want bij dergelijke overoude dingen heerscht altijd veel onzekerheid) verzekeren, dat er meer zoons uit dezen god zijn voortgesproten, en dat er meer volksnamen zijn, zooals de Marsi, de Gambrivii, de Sueven, de Wandalen, en dat dat echte en oude namen zijn.’ Ga naar voetnoot3) ‘Ook,’ zoo vertelt Tacitus | |
[pagina 112]
| |
verder, Ga naar voetnoot1) ‘houden zij de herinnering aan het verblijf van Hercules (waaronder men wel Thonar mag verstaan) onder elkaar levendig en bezingen hem, wanneer zij ten strijde zullen gaan, als den voornaamsten aller dappere mannen.’ Doch niet alleen mythische personen werden door de Germanen in hunne liederen bezongen. Van Arminius, den held der Cherusken, die Augustus van zijne legioenen beroofde door Varus te verslaan, heet het bij Tacitus, die vooraf verteld heeft, dat Arminius in zijn acht-en-dertigste levensjaar, na eene regeering van twaalf jaar, vermoord werd: ‘en nog wordt hij onder de barbaarsche volken bezongen, maar hij wordt niet gevonden in de jaarboeken der Grieken, die alleen hunne eigen geschiedenis bewonderen, en is evenmin zeer beroemd bij de Romeinen, daar wij, al wat oud is verheffende, minder belangstellen in hetgeen pas gebeurd is’ Ga naar voetnoot2). Toch, hoe beroemd Arminius zeker, en andere helden waarschijnlijk onder de Germanen waren, in de oude Germaansche heldensage is geen spoor van herinnering aan hen te bespeuren, zoodat Wattenbach dan ook terecht zegt: ‘wat ons van Germaansche sage is overgebleven, klimt niet hooger dan Attila op, wiens geweldige vuist met zóó onbedwingbare kracht alles vernietigde, wat hem in den weg kwam, dat ook zelfs de herinnering aan vroegeren tijd werd uitgewischt’ Ga naar voetnoot3). Wij moeten er nog bijvoegen, dat onder de Germaansche stammen zelf te groote veranderingen plaats hadden, dat ook onder hen de geduchte bestrijders van Caesar, Germanicus en Drusus, van Tiberius en Varus, van Corbulo en Cerialis op den achtergrond traden, zoodat hunne namen, zelfs die der drie eeuwen lang beroemde Bataven, in vergetelheid geraakten, verdrongen door nieuwe stammen, die met hunne voorgangers alleen het geloof aan de oude goden gemeen hadden, maar geene belangstelling konden hebben voor de oude helden; en dat eindelijk de schrijfkunst aan de Germanen niet bekend was, zoodat de herinneringen van de eerst opgetreden stammen niet konden worden overgebracht op de latere. 't Waren de Romeinen, die | |
[pagina 113]
| |
de schrijfkunst aan de Germanen leerden; ja zelfs de runen, de eenige letterteekens, die zij aanvankelijk gebruikten, waren aan een Italisch alphabet zoo al niet geheel, dan toch meerendeels hetzij onmiddellijk, hetzij door Keltische tusschenkomst ontleend Ga naar voetnoot1). Die runen waren geheime wichelteekens Ga naar voetnoot2), in takjes van vruchtboomen gesneden, welke op een wit laken uitgestrooid werden en waarvan door den wichelaar (den priester of den huisvader) drie werden opgenomen, uit welker runen dan de wil der goden werd opgemaakt Ga naar voetnoot3). Volgens de oudere Edda waren het vrouwen, die de runenstaafjes (beukenstaafjes of boecstaven) sneden en lazen en deze waren het dan ook vooral, die voorspellingen deden of tooverliederen, incantationes Ga naar voetnoot4), zongen. Bij onze voorouders heette zulk een tooverlied of tooverspreuk gald, eene afleiding van het werkwoord galan (zingen), waaraan nog ons woord ‘nachtegaal’ (avondzanger) herinnert. ‘Algemeen dachten de Germanen,’ zegt Tacitus, ‘dat de vrouwen iets goddelijks hadden, waardoor zij de toekomst konden voorzien, en hare raadgevingen en uitspraken (of orakelspreuken) werden niet geminacht. Zoo zag men onder de regeering van Vespasianus Velleda, | |
[pagina 114]
| |
die langen tijd door velen voor een orakel werd gehouden, en vroeger vereerden zij ook Albruna en andere, zonder ze echter te aanbidden, alsof zij ze tot godinnen wilden maken’ Ga naar voetnoot1). Van Velleda deelt Tacitus verder mee, dat Civilis haar den buit, dien hij op de Romeinen behaald had, toezond, daar zij tot de waarzeggende vrouwen behoorde, en den voorspoed der Germaansche wapenen en de nederlaag der Romeinsche legioenen had voorspeld Ga naar voetnoot2). Zij woonde in eene hooge burcht en liet zich, om meer geeërbiedigd te worden, door niemand zien: wie haar kwam raadplegen, ontving van iemand uit hare omgeving als van een tolk der godheid, hare raadgevingen en orakelspreuken Ga naar voetnoot3). Ook Caesar vermeldt de orakelspreuken der Germaansche vrouwen. Hij vertelt, dat, ‘toen hij aan een zijner krijgsgevangenen vroeg, waarom Ariovistus geen strijd wilde beginnen, hij als reden vernam, dat bij de Germanen de gewoonte heerschte, dat getrouwde vrouwen door loting en andere wichelarijen uitmaakten, of het goed zou zijn slag te leveren of niet, en dat zij het volgend antwoord hadden gegeven: de Germanen zullen niet kunnen overwinnen, als zij vóór de nieuwe maan strijden’ Ga naar voetnoot4). Van die oude toover- of orakelspreuken is ons natuurlijk niets bewaard gebleven, maar dat zij nog lang na de invoering van het Christendom in zwang bleven, weten wij Ga naar voetnoot5), en wij kunnen ze eenigszins beoordeelen naar de twee oudste, die wij van dien aard overhebben in eene taal, die eertijds in het Oosten van ons land werd gesproken, namelijk het Oudsaksisch. Zij luiden aldus: ‘De visch zwom door het water, zijne vinnen braken. Toen heelde hem onze Heer. Dezelfde Heer, die den visch heelde, heele het paard van het hinken!’ en: ‘Ga uit, worm met negen wormpjes, uit van het merg naar het been, van het been naar het vleesch, | |
[pagina 115]
| |
uit van het vleesch naar de huid, uit van de huid naar dezen pijl. Heer zoo zij het’ Ga naar voetnoot1). Daar al wat met godsvereering en bijgeloof samenhangt onuitroeibaar is, kunnen wij er van verzekerd zijn, dat wij vooral daarvan veel kans hebben in later tijd sporen terug te vinden; en het zou dan ook zeker de moeite loonen, als wij trachtten na te gaan, wat er nog wel van oude mythologie in latere Nederlandsche geschriften is overgebleven. Dat zou ons evenwel veel te ver voeren, te meer omdat wij alles van dien aard aan een nauwkeurig en uitvoerig critisch onderzoek zouden moeten onderwerpen. Niet alleen toch is de verleiding groot, mythologische trekken op te merken, waar die inderdaad niet bestaan, of het vele wat wij van Oudnoordsche mythologie weten ook eenvoudig als voor onze streken geldend aan te nemen; maar ook het Christendom heeft zijne - natuurlijk eer Oostersche dan Germaansche - mythologie gehad, en de inhoud van vele onzer middeleeuwsche gedichten is uit het land der Britten afkomstig, zoodat wij er voor zouden moeten waken, dat wij niet voor Germaansche mythologie hielden, wat inderdaad Oostersche of Britsch-Keltische is. Bovendien heeft het reeds in de nadagen van den Romeinschen keizerstijd en vooral daarna hier te lande ingevoerde Christendom vele van die sporen opzettelijk uitgewischt of de naklanken van het Germaansche heidendom vervalscht en min of meer verchristelijkt, zooals ook de zoogenaamde volksverhuizing van de derde en vierde eeuw in vele andere toestanden van den tijd geweldige | |
[pagina 116]
| |
verandering heeft gebracht, toen overal over den Rijn Germaansche volkstammen het oude Romeinsche wingewest, Germania inferior, vijandelijk trachtten binnen te dringen en daarin tenslotte ook volkomen slaagden. De eerste van wie wij dat in het laatste kwart van de derde eeuw vernemen, waren de Salische Franken Ga naar voetnoot1), die toen uit het Noord-Oosten (Salland) over de Sala (Geldersche IJsel) getrokken, naar de zeekust voortdrongen en, reeds den Rijn overschrijdend, het eiland der Bataven binnenvielen, waar Keizer Probus hen wel overwon, maar hun toch vaste woonplaatsen aanwees. Toen zij, daarmee niet tevreden, later ook verder het Romeinsche rijk zochten binnen te dringen, had Constantijn de Groote (omstreeks 306) groote moeite hun dat te beletten, en wel gelukte het aan Julianus, maar eerst na langen strijd (356-358), hen weer over Maas en Waal terug te dringen, toen zij zich reeds in Toxandria (Noord-Brabant) hadden gevestigd Ga naar voetnoot2). Hen waren de stamverwante Chamaven, aan welke de oudere naam der graafschap Zutfen, Hamaland, nog lang bleef herinneren, op den voet gevolgd. Ook deze trachttten, met nog andere stammen, het eiland der Bataven binnen te dringen, maar bepaalden zich later voornamelijk tot het land beoosten de Eem, op hunne beurt weer verjaagd of bedwongen door den Saksischen stam der Quaden en andere Saksische stammen, die Westwaarts oprukten en de Noordzeekust bereikten. Van uit het Zuid-Oosten trokken omstreeks denzelfden tijd de ons sinds 451 onder den naam van Ripuarische Franken bekende Chattuarii Ga naar voetnoot3) Rijn en Maas over en wisten zich na den dood van Julianus in de daar veroverde streken te handhaven, tot zij samensmolten met de Salische Franken, die zich intusschen voorgoed van Toxandria hadden meester gemaakt, waar hun koning Chlogio in het midden der vijfde eeuw te Dispargum zetelde Ga naar voetnoot4) van waaruit hij ook Zuidelijker gedeelten van België veroverde. Hoe de beroemdste zijner Merowingische nazaten, Chlodowîch I (of Clovis, 481-511) | |
[pagina 117]
| |
zijn rijk ver uitbreidde tot over de Somme en het oude Gallië tot een Frankenrijk maakte, behoeven wij wel niet nader te ontvouwen Ga naar voetnoot1). Toen deze nog half wilde Germaansche volkstammen het Romeinsche rijk binnendrongen, vonden zij daar, ook in de Nederlandsche grensstreken van dat wereldrijk, eene overoude, nog altijd bewonderenswaardige en zelfs classiek geheeten, beschaving, die toen echter reeds in overbeschaving was ontaard: de beschaving der Romeinen, op die der Grieken geënt. Zij wisten er hun voordeel mee te doen en namen er van over wat zij er zich het eerst en het gemakkelijkst van konden eigen maken. Gedeeltelijk hebben zij die in merg en been opgenomen, gedeeltelijk er zich als met buit gemaakte sieraden mee opgetooid en dan niet altijd in gewenschte harmonie met hun eigen Germaansch karakter. Van Romeinsche heerbanen, hier aangelegd, zijn de sporen nog hier en daar aan te wijzen, ja vele van onze hoofdwegen zijn er nog altijd de voortzetting van. Zelfs ontoegankelijke moerassen zijn door de Romeinen met gevlochten drijvende wegen begaanbaar gemaakt. In de middeleeuwsche ‘hagedochten’ meent men nog Romeinsche waterleidingen te herkennen. Grondslagen van Romeinsche kasteelen, tot op het zeestrand toe, overblijfsels van legerplaatsen en villa's konden nog hier en daar worden ontgraven. Hoeveel er door de Romeinen bij ons gebouwd is, wat later weer in puin viel of verwoest werd, zien wij nog uit oude kerken en andere middeleeuwsche gebouwen, voor wier bouw de in overvloed vonden tichelsteenen gebruikt werden, welke door vorm en kleur en dikwijls ook door het fabrieksmerk van den tichelbakker hun Romeinschen oorsprong duidelijk vertoonen. Talrijke vondsten van munten met Romeinsche keizerskoppen bewijzen, hoe gaarne hier het Romeinsche geld werd aangenomen door de Germanen, van welke Tacitus zegt, dat zij zelfs de liefde voor het geld van de Romeinen hebben moeten leeren. Nog tot in de twaalfde eeuw toe waren bijna geene andere gouden munten in omloop dan de Romeinsche gulden (aureus) en de ‘besant’ van het Oostersch-Romeinsche rijk naast den zeldzamer ‘sol’ en ‘tiers de sol’ der Merowingen en Karolingen. De zilveren munt, | |
[pagina 118]
| |
die zij zelf sloegen, was nog altijd de Romeinsche denarius, maar in miniatuur. Zelfs het Germaansche godendom was gelatiniseerd. Altaren en geloftesteenen voor Germaansche goden en godinnen droegen Latijnsche opschriften, en tot in onzen tijd toe zijn er reeksen van woorden in onze taal, die reeds in den Romeinschen keizertijd daarin uit het Latijn zijn opgenomen, meestal als benamingen van voorwerpen, die de Germanen eerst door de Romeinen leerden kennen en die er voor ons dus de overtuigendste oorkonden van zijn, hoe verbazend veel onze voorouders aan de beschaving der Romeinen te danken hebben. Zelfs lezen en schrijven hebben zij van de Romeinen moeten leeren: was het dus wonder, dat van den aanvang af de Romeinsche litteratuur voor hen de voorbeeldige, onovertreffelijke, de classieke litteratuur werd! Zoo was het gegaan in den bloeitijd van het Romeinsche keizerrijk; maar de val van den kolos door de aanvallen van alle kanten op hem gedaan, door het opdringen van nieuwe Germaansche stammen en bondgenootschappen, bracht in den gang der van Rome uitgaande beschaving geene blijvende verandering. Voor de overmacht dezer indrukwekkende cultuur bogen de woeste Franken deemoedig het hoofd, vooral sinds zij met hun koning Chlodowîch I in 496 aan hunne heidensche goden den rug hadden toegekeerd en zich met fierheid hadden opgeworpen als de ware beschermers van het Christendom en wèl het als orthodox gestempelde, het Latijnsche Christendom van Rome. In de bekeering van den eersten Chlodowîch vierde de Latijnsche beschaving haar grootsten triomf, en sinds dien tijd hebben de Merowingische koningen hun uiterste best gedaan, het grove Germaansche lichaam te wringen in het gewaad der Latijnsche cultuur. Dat het hun maar zelden terstond gelukte, spreekt van zelf. Dat de hartstochtelijke Germaan soms plotseling dat uiterlijke kleed verscheurde en dan in eigen onbehouwen karakter te voorschijn sprong, is niet vreemd; maar voor allerchristelijkste koningen en vertegenwoordigers der Latijnsche beschaving gehouden te worden: dat hebben zij in elk geval gewild. Chilperik († 584) zelfs stelde er in de zesde eeuw eene eer in, de Frankische koningskroon te omwinden met den lauwerkrans, dien hij als Latijnsch dichter, maar met al te weinig recht, voor zich eischte Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 119]
| |
Dat Chilperik niet de eerste der Merowingische vorsten was, die de dichtkunst op prijs stelde, blijkt uit het verzoek van Chlodowîch aan Theodorik (Thiudareiks), den bekenden koning der Oostgoten, om aan hem een citherspeler af te staan, die bekwaam genoeg was zijn zang met snarenspel te begeleiden Ga naar voetnoot1) en zeker wel in het Latijn zal gezongen hebben, daar een lied in de Gotische taal voor Franken nauwelijks verstaanbaar zou geweest zijn en nog minder voor de Galliërs, waarvan er ook wel velen tot de hofhouding der Merowingen zullen behoord hebben. Dat aan hun hof in de zesde eeuw een vaardig en verdienstelijk Latijnsch dichter als Venantius Fortunatus in eer en aanzien moet geweest zijn, laat zich dan ook begrijpen. Zijne gedichten zijn voor ons onmisbaar om ons een duidelijk cultuurbeeld van den Merowingischen tijd te geven, voor zoover wij dat althans van een hofdichter verwachten mogen Ga naar voetnoot2). Dat deze Frankische vorsten hunne capitula, edicta of decreta in het Latijn uitvaardigden, was sedert zij de grootste Noordelijke helft van Gallië aan zich onderworpen hadden, wel noodzakelijk, omdat alleen het Latijn daar werd verstaan; maar opmerkelijk is het, dat ook het oude, vroeger alleen mondeling overgeleverde, gewoonterecht der Frankische stammen in hun tijd in het Latijn werd op schrift gebracht, ofschoon de handschriften daarvan bewijzen, dat woord- en zinsverklaring door tusschenvoeging van glossen in het Frankisch voor velen hoogst gewenscht was. Zoo dagteekent uit het begin der zesde eeuw de oudste, later wat uitgebreide, redactie van de Lex Salica Ga naar voetnoot3) Iets later volgde ook de | |
[pagina 120]
| |
Latijnsche bewerking der Lex Chamavorum of ‘Ewa quae se ad Amorem (d.i. de Eem) habet’ en der Lex Ribuaria Ga naar voetnoot1). Dat alles wat van kerkelijken of godsdienstigen aard was de Latijnsche taal tot voertuig had, spreekt van zelf, maar ook de geschiedenis der Franken onder de Merowingische koningen is alleen in het Latijn beschreven, en wel het eerst en voornamelijk door Gregorius van Tours, tot 591, en vervolgens in de Kroniek van Fredegarius tot 642, voortgezet tot 727 door den onbekenden schrijver van ‘Liber Historiae’ of ‘Gesta regum Francorum’ Ga naar voetnoot2). Naast deze Latijnsche geschriften in poëzie en proza zijn ons geene Frankische bewaard gebleven. De liederen, die er in het Frankisch bestonden, zijn vermoedelijk zoogoed als nooit opgeschreven, maar dat er inderdaad zulke liederen bestaan hebben, wordt uitdrukkelijk betuigd door den dichter Saxo. ‘Liederen in de volkstaal’, zegt hij, ‘verheerlijken de voorvaderen van Karel den Groote, de Pippijns, Karels, Hlodowîchs en Theodorîks, de Karlomans en Hlothars’ Ga naar voetnoot3), en onder de door hem genoemde namen komen er ook drie van Merowingische koningen voor. Nog een ander bewijs hebben wij voor het bestaan van Merowingische geschiedzangen in de volkstaal, hetzij die volkstaal dan Frankisch was of de boersche vorm, waarin het Gallische landvolk Latijn sprak. Bisschop Hildegar toch vermeldt in de 9de eeuw in zijn leven van St. Faro, bisschop van Meaux, een volkslied, dat in ieders mond was en zelfs door vrouwen bij den dans werd gezongen ter eere van St. Faro. Hij deelt er in Latijnsche vertaling de begin- | |
[pagina 121]
| |
en de slotverzen van mede, maar meent te onrechte, dat het betrekking heeft op eene overwinning, die Chlothar II in 622 op de Saksen zou behaald hebben, terwijl het inderdaad juicht over eene vroegere zegepraal van Chlothar I Ga naar voetnoot1). Dat wij, al zijn dan ook de liederen zelf verloren gegaan, de stof daarvan nog zouden kunnen terugvinden in de oudere Latijnsche geschiedverhalen en heiligenlevens, zooals b.v. de levensgeschiedenis van St. Droctoveus, en zelfs in de latere Fransche, ook bij ons vertaalde, ridderromans, is reeds lang door menigeen met meer of minder goed gevolg betoogd Ga naar voetnoot2), maar in den grootsten omvang, en, naar het mij voorkomt, ook over het algemeen met recht door G. Kürth Ga naar voetnoot3), die daartoe de reeds door ons genoemde Merowingische geschiedschrijvers heeft bestudeerd en vooral in die gedeelten, die tijdperken behandelen, door de schrijvers zelf nog niet als ooggetuigen beleefd, romantische verhalen heeft aangewezen, welke onmogelijk historisch kunnen zijn, maar door vorm of inhoud tot de poëtische volksoverlevering moeten behooren, hetzij deze dan eenvoudig als vertelsels of sprookjes in den mond van het volk zijn blijven voortleven, hetzij zij, zooals voor vele waarschijnlijk is in den vorm van liederen zich hebben voortgeplant. Wat Gregorius en Fredegarius voor de geschiedenis der Franken deden, namelijk de dichterlijke volksoverlevering uit tijden, waar voor hun betrouwbaarder geschiedbronnen ontbraken, in den vorm van geschiedverhalen te brengen, dat deed in wat later tijd Paulus Diaconus voor de geschiedenis der Langobarden en later Widukind voor die der Saksen, Saxo Grammaticus voor die der Denen. Dat zij daarmee de stof van oude liederen voor ons hebben | |
[pagina 122]
| |
bewaard, is te waarschijnlijker, omdat wij voor lateren tijd aan het bestaan van zulke liederen wel niet kunnen twijfelen. Als omwerkingen van volksoverleveringen of oude heldenzangen kunnen o.a. met meer of minder recht worden beschouwd: de stamsage der Merowingen Ga naar voetnoot1), de liefdesgeschiedenis van Childerik en Basina, koningin van Thoringia Ga naar voetnoot2), het huwelijksverhaal van Chlodowîch en Chrodochildis Ga naar voetnoot3), de moordverhalen van Chlodowîch Ga naar voetnoot4) en drie episoden uit Theodorik's oorlogen met de Thüringers Ga naar voetnoot5); maar vooral verdient opmerking het verhaal van Theodorik's overwinning, in 520 op den Denenkoning Chochilaïcus behaald Ga naar voetnoot6), het eenige, waarvan wij in Oudgermaansche verzen, al zijn het ook geene Frankische, eene er volkomen mee overeenstemmende overlevering bezitten. Zij vormt namelijk de merkwaardige Hygelâc-episode in het Angelsaksische Béowulfs-epos. Driemaal wordt daarin van den Deenschen, eigenlijk Géatischen (d.i. Gootischen), heldenkoning Hygelâc (Angelsaksische vorm van Chochilaïcus bij Gregorius) vermeld, dat hij in den strijd tegen Friezen en Franken sneuvelde. De eerste vermelding daarvan in den Béowulf leert ons niet veel meer, dan dat Hygelâc naar Friesland ten strijde trok en onder de hand der Franken het leven liet Ga naar voetnoot7), en de tweede, dat hij, de geliefde vorst des volks, door den strijdbijl getroffen, in Friesland sneuvelde, doch dat de Hetvaren weinig roem behaalden, omdat Béowulf hun ontkwam, die hem in zijn rijk opvolgde Ga naar voetnoot8); maar ten slotte hooren wij bij het lijk van Béowulf Wiglâf's klaagtoon: ‘Nu mogen de menschen oorlogstijden verwachten, wanneer de dood van den koning verre bekend wordt bij Franken en Friezen. Want wij hadden voortdurend strijd te voeren tegen de Hugen, sinds Hygelâc met eene zeemacht kwam varen naar Friesland, waar hem de Hetvaren | |
[pagina 123]
| |
velden in den oorlog, toen zij hem aanvielen met overmacht, zoodat de geharnaste krijgsman moest buigen en viel in den strijd; geen vorst gaf toen meer kostbare geschenken aan de helden, en sinds dien tijd was de vrede ons door de Merowingen ontzegd’ Ga naar voetnoot1). Hugen nu is een meer voorkomende naam voor de Austrasische Franken Ga naar voetnoot2); de Hetvaren zijn dezelfde die reeds door Strabo als Chattuarii vermeld worden en in 715 en 870 als Hattuarii tusschen Roer, Maas en Rijn (omstreeks Goch en Gelder), niet verre van de Betuwe voorkomen Ga naar voetnoot3) en de Merowingen zijn koning Theodorik en zijn zoon Theodobercht. Nu rijst van zelf de vraag, of er eenig verband zou bestaan tusschen de door Gregorius van Tours vermelde Frankische overlevering en de Deensche in het Béowulfslied. Hebben de voorouders der Angelsaksen reeds vóór deze zich van het eiland der Britten meester hadden gemaakt, in den tijd toen zij nog de naburen waren van Denen en Noren, Jutten en Gooten, door Noorsche zangers den dood van Hygelâc hooren beklagen en in navolging daarvan ook in eigen taal gezongen, om later die klacht als episode in hun groot heldendicht in te voegen? Of hebben zij, die, blijkens hun Wîdhsîdh of Reizigerslied Ga naar voetnoot4), er op uit waren, zoo veel mogelijk poëtische overleveringen van allerlei volken te leeren kennen, ook op de eene | |
[pagina 124]
| |
of andere manier met Frankische liederen van Theodorik's overwinning kennis gemaakt Ga naar voetnoot1)? Dat behoeft zelfs geen opzettelijk onderzoek geweest te zijn van een Angelsaksischen ‘scôp’ of dichter, overal rondreizend om van wijd en zijd schatten van epische overleveringen te vergaderen. De Saksen toch, die met de Angelen en menigen bij hen aangesloten Fries later als Angelsaksen het Brittenland zouden innemen, woonden vermoedelijk in den tijd van Hygelâc's nederlaag. Noordelijk van het land der Hattuariërs en dus niet zeer ver van de strijdplaats. Immers reeds in de derde eeuw waren groote drommen Saksen van uit hunne vroegere woonplaatsen tusschen Elbe en Eems, waar men ze wel meerendeels vereenzelvigen mag met de daar in ouder tijd vermelde Chauci, Westwaarts getrokken, langs den rechter Rijnoever hunne Westelijke naburen, de Franken en Chamaven, steeds verder en verder opdringend en zelfs aan de overzijde van den Rijn het Westelijk deel van het oude eiland der Bataven tot aan de zeekust veroverend. Dáár moeten zij in de vierde of misschien eerst in de vijfde eeuw het door de Franken gevreesde rijk Thoringia gesticht hebben, met Phladirtinga (Vlaardingen) als hoofdstad, nog in de Dietsche poëzie als Doringen bekend en misschien nu zelfs nog te herkennen in den naam van Dordrecht (voor Thuredrecht) en van het later door de Noormannen verwoeste, maar eertijds bloeiende Dorestade (Duurstede). Ook in den naam van het dorp Sassenheim leeft de herinnering aan het verblijf der Saksen aan de Noordzeekust voort Ten Oosten daarvan hadden zij toen reeds het latere bisdom Utrecht ingenomen, waar een hunner stammen, de Wilten, aan de verbinding van Vecht en Rijn, het door Baeda Ga naar voetnoot2) vermelde Wiltenburg stichtte, nog bij Melis Stoke bekend als oudere naam van de stad Utrecht. Ook van het vroegere land der Chamaven waren zij al lang meester geworden: vooreerst van de Veluwe, die zij misschien onder den schaars voorkomenden naam Falchovarii bewoonden, en waarvan de naam ons doet denken aan West- en Oost-Falahia, hun eigenlijk vaderland; en vervolgens Hamaland of de graafschap Zutfen, Salland en Twente, die wij ook tegenwoordig nog als Saksische | |
[pagina 125]
| |
gewesten beschouwen, hoe sterk daarop, wat de taal betreft, dan ook in later tijd Frankische invloed gewerkt moge hebben. Zij waren dus als eene wig ingedrongen tusschen de Friezen ten Noorden, met wie zij zich, ook door hunne taal, nauw verwant moesten gevoelen, en de Franken ten Zuiden, die steeds hunne vijanden bleven. Aan de Noordzeekust bij den Rijnmond vonden zij de reeds eeuwen vroeger door de Romeinen gestichte nu door de zee verzwolgen, Arx Brittannica (Brittenburg) als krijgshaven en veer op het eiland der Britten. Dat moest hen als van zelf tot een overtocht daarheen uitlokken, vooral toen vandaar hunne hulp werd ingeroepen; en in 428 waren het Hengist en Horsa, die hunne Saksen voor het eerst naar het Brittenland voerden, Daarna werden er nog vele andere tochten gedaan, die een groot deel van de Saksische bewoners onzer streken over zee wegvoerden, zoodat Stoke wel met recht mocht zeggen, dat ‘de Ingels sijn gewassen, als men leest, van Neder-Zassen’ Ga naar voetnoot1). Ten Noorden van de Theems stichtten zij al spoedig de rijken van Essex en Middlesex, ten Zuiden van die rivier die van Sussex en Wessex, terwijl in het Zuid-Oosten, in Kent en op het eiland Wight, de Eoten zich vestigden, die men tegenwoordig geneigd is, niet meer voor Deensche Jutten, maar voor Friezen te houden. In denzelfden tijd kwamen, vermoedelijk langs anderen zeeweg, ook de Angelen uit het tegenwoordige Dene marken in het eiland der Britten aan en stichtten er de rijken van East Anglia, Mercia en Northumberland, om zich allengs met de Saksen tegenover de Britten tot één volkstam, de Angelsaksen, te vereenigen. Door dien overtocht van zoovele scharen van strijdbare mannen, die zich met hunne gezinnen vervolgens ook aan de overzijde der Noordzee vestigden, verzwakt, sloten de overgebleven Saksen zich nauwer bij de Friezen aan, althans in de meest Westelijke streken van het door hen ingenomen gebied, dus in Utrecht en het Westen van het eiland der Bataven of het tegenwoordige Zuid-Holland (Rijnland en Delfland), zoodat hun naam daar in later tijd niet meer voorkomt en Stoke met recht van hen mocht zeggen: ‘die Neder-Zassen heten nu Vriesen’ Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 126]
| |
Daarmee breidde zich het gebied der Friezen sterk naar het Zuiden uit, zelfs tot over de Zeeuwsche eilanden heen, die te voren misschien nog alleen door Kelten bewoond waren. Toen heette het van Friesland, dat het zich als een breede strook langs de Noordzee uitstrekte, van de Weser af tot het Zwin (of Sincfal) toe, zooals Maerlant nog in herinnering bracht, toen hij sprak van ‘'t folc, dat upter see woent al, tusschen der Wesere ende Sincval, dat wi Vrieselant heten bi namen’ Ga naar voetnoot1). Twee Friesche koningen, beide Radboud geheeten, hebben zich achtereenvolgens bij de Merowingische Franken geducht weten te maken in den strijd om de rijke handelsstreek Dorestade en de stad Utrecht, waar Koning Dagobert I eehe kapel had laten bouwen en Willebrord een bisschopszetel had gesticht onder tegenwerking van de meerendeels aan het Christendom vijandig gebleven Friezen, en waar de Merowingen te vergeefs hun gezag trachtten te handhaven, zoodat Dorestade zoowel als Utrecht in dien tijd geregeld konden gerekend worden, tot Friesland te behooren Ga naar voetnoot2). In den Merowingischen tijd waren de Franken, die voornamelijk op het Zuiden de oogen gevestigd hadden en wier vorsten in de oude Gallische steden ver van hun Noordelijke rijksgrens troonden, slechts in een zeer klein deel van ons land meester, eigenlijk alleen in het land tusschen Maas en Waal, in Noord-Brabant en Limburg. Ten Noorden van de Waal, de Schelde en de Rijnoevers tot aan de zee heerschten Friezen en Saksen, en wie dus in dien tijd liederen in de volkstaal zoekt, zou veel meer kans hebben, ze bij deze volks- | |
[pagina 127]
| |
stammen aan te treffen, dan bij de reeds tamelijk geromaniseerde Franken, indien ons daartoe slechts evenveel oorkonden en geschiedboeken ten dienste stonden, als de Franken ons, zij het ook in het Latijn, hebben nagelaten. Vóór de wilde Friezen iets op schrift stelden, zou het nog lang moeten duren; maar nu wij gezien hebben, dat de Saksen, die, na hun overtocht naar Engeland, dáár eene belangrijke Angelsaksische letterkunde op schrift hebben gesteld, een paar eeuwen in ons land hebben gewoond, mogen wij misschien ook voor ons eenige aanspraak op die letterkunde laten gelden. Natuurlijk zouden wij ons niet mogen aanmatigen, het merkwaardige Béowulfs-epos, dat den vorm, waarin wij het kennen, eerst in Engeland in de zevende eeuw zal hebben gekregen, in zijn geheel als den heldenzang onzer voorouders op te eischen; maar wij weten, dat het uit verschillende, niet eens al te kunstig samengevoegde, gedeelten bestaat, die reeds te voren, afzonderlijk, hetzij als overleveringen, hetzij als liederen onder de Saksen in omloop waren Ga naar voetnoot1). De kern er van wordt gevormd door drie schilderende verhalen eener reuzen-worsteling van twee met elkaar vereenzelvigde Béowulfs, een held der Gooten en een Deenschen koning, in hun strijd met het monster Grendel, met Grendel's moeder en met een draak. Daar de stof dier verhalen blijkbaar Noorsch is en onder Noorschen invloed bewerkt, zullen deze verhalen wel reeds door Saksen of Angelen, meegebracht zijn uit de oudste ons van hen bekende woonplaatsen in de buurt der Denen. Maar er zijn ook vrij wat kleinere verhalen in opgenomen, misschien eerst geïnterpoleerd nadat de drie hoofdverhalen reeds tot één geheel verbonden waren; en die kortere episoden, waarvan wij reeds die van Hygelâc's nederlaag bespraken, kunnen, ook in | |
[pagina 128]
| |
liedvorm, zeer goed hebben geleefd onder de Saksische bewoners van ons land. Vooral acht ik dat waarschijnlijk. wanneer daarin Friezen optreden, waarmee de Saksen meer en meer in aanraking waren gekomen. Mogelijk blijft het natuurlijk, dat juist de hier genoemde Friezen geene bewoners van Nederland waren, maar tot de Noord-Friezen tusschen Eems en Weser behoorden, maar de Friezen, die Hygelâc bestreden, waren dat toch zeker niet, want die komen als bondgenooten van de Franken voor. Tot die episoden behoort b.v. het vrij uitvoerige lied, door Hrôdhgâr's zanger aangeheven Ga naar voetnoot1), waarvan de korte inhoud hierop neerkomt. ‘Op het slagveld der Friezen (Fresväle) werd Hnäf, de leenman van Healfdene gedood. Hildeburh, de dochter van Hôce en vrouw van Finn, den koning van Frysland, had toen geene reden om de trouw der Jutten te prijzen, daar zij door den dood van zoon en broeder gescheiden werd van al wat haar lief was. Alle strijders van Finn toch op weinige na waren gevallen in den strijd tegen Hnäf's vriend Hengest, den Deen, tegen wien Finn niet opgewassen was. Daarom deelde Finn met Hengest zijn rijk en gaf hij ter bevestiging van den met dure eeden bezworen vrede rijke geschenken aan de Denen. Nadat de gesneuvelden eervol begraven waren, keerde Finn met Hengest terug naar zijn eigenlijk rijk, Frysland, waar Hengest, door stormen en ijs teruggehouden, den winter als gast doorbracht. Nochtans, toen de lente gekomen was, verlangde Hengest niet zoozeer terug te keeren naar zijn land, als wel Hnäfs dood te wreken: en inderdaad bloedige wraak werd er genomen toen twee mannen van Hengest, namelijk Gûdhlâf en Oslâf, uitgezeild om Hnäf's vrienden tot een wraaktocht aan te sporen, met eene legermacht waren teruggekeerd. Toen vielen zij Finn aan, die in dezen strijd den dood vond. Hildeburh werd daarop met alle schatten, die zij te Finneshâm bezat, naar het land der Denen weggevoerd.’ Zoo is de inhoud van het lied, waarbij zich een fragment van een zelfstandig gedicht aansluit, dat bekend is onder den naam van ‘Strijd te Finnsburg’ Ga naar voetnoot2). Wij hebben hier eene episode uit den | |
[pagina 129]
| |
strijd om en bij de groote zaal van Finnsburg tusschen Finn en de zijnen en een zestigtal moedige mannen van Hnäf, die hier hun vorst de zoete mee, die hij hun schonk, ruim vergolden. Het fragment begint met de geestdriftige aansporing tot moedigen strijd in dichterlijke verzen, die aan de beeldspraak der Oud-Noorsche skalden doen denken. Dan vernemen wij de namen der helden, ieder op hunne post aan de zaaldeuren, gereed die te forceeren of krachtig te verdedigen. Ook hier treedt Hengest als een der voornaamsten op den voorgrond en verder komen daar nog voor Ordlâf en Gûdhlâf, als leenmannen van Hnâf, en Gârulf, Gûdhere, Eaha en Sigeferdh, ‘de vazal der Secgenen, een wijd bekende krijgsheld (vrecca vîde cûdh’), zooals hij zelf zegt. Zwart, donkerkleurig vloog de raaf rond, van de vonken, die uit de zwaarden sprongen ging een licht uit, alsof Finnsburg in lichter laaie stond. Vijf dagen duurde de strijd, en toen eerst gaf er een, zwaar gewond, met doorboorde bronie en doorhouwen helm den strijd op, en midden in de vraag van een der aanvoerders breekt het fragment af Ga naar voetnoot1). Nog bestaat er een ander fragment, bekend onder den naam van ‘De verwoeste burcht’ Ga naar voetnoot2). De burcht is verwoest, heet het daar, een reuzenwerk is vernield, de strijders zijn gevallen. Eenmaal verheugde zich daar, in eene schitterende omgeving, de jeugd, die daar allen lust des levens genoot. Misschien is het vermoeden niet ongegrond, dat dat fragment tot hetzelfde gedicht behoorde en er in dat geval het slot van uitmaakte Ga naar voetnoot3). Dat de strijd te Finnsburg in sommige opzichten, ook wat den naam der strijders aangaat, aan den ondergang der Nibelungen herinnert, kan niet ontkend worden; toch is de samenhang hoogst twijfelachtig; maar van den anderen kant is het wel waarschijnlijk, dat sommige elementen, waaruit langzamerhand de beroemde ge- | |
[pagina 130]
| |
schiedenis der Nibelungen is gegroeid, die in het Hoogduitsche epos, het grootsche Nibelungenlied, haar hoogtepunt bereikte, ook in ons land in liedvorm bekend zijn geweest. Ook daarvoor kunnen wij uit den Béowulf eene merkwaardige episode aanvoeren, het Sigemundslied Ga naar voetnoot1), waarin een dichter zingt van de heldendaden, den strijd, de verre tochten van den Välsing Sigemund, die met zijn neef Fitela vele reuzen versloeg, maar alleen ‘den draak, den hoeder van den schat (vyrm, hordes hyrde)’, doodde, daarop den schat in een schip laadde en medevoerde, maar later naar de reuzen, zijne vijanden, gezonden werd en daar gevangen werd gehouden, terwijl zijne vrienden jammerden over zijne afwezigheid. Hetzelfde nu vinden wij ook in de Oudnoorsche poëzie in jongeren, wat gewijzigden en met andere sagen verbonden vorm verteld van Sigmundr, die daar zelfs een held uit Frakkaland (Frankenland) wordt genoemd, wat hem dus in onze streken schijnt te localiseeren. Een in hoofdzaak met Sigemund's strijd tegen een draak overeenstemmend en eerst later wat gewijzigd verhaal van een drakenkamp bestond er in het Oudnoorsch ook van Sigurdhr, die misschien daarom reeds in de Oudnoorsche litteratuur de zoon van Sigmundr wordt genoemd en ook Sigemunt's zoon heet in het eerste gedeelte van het Nïbelungenlied, waarvan hij als ‘der hûrnen Sîfrit’ de held is geworden, terwijl de op den draak veroverde schat daar als de, later in den Rijn geworpen en onherroepelijk verloren, Nibelungenschat voorkomt Ga naar voetnoot2). Toch, ofschoon wij in eene Oudnoorsche redactie der Sigurdhsage Hjalprekr als naam van Sigurdhs pleegvader aantreffen en allicht geneigd zijn, bij dezen aan Chilperik, den Frankischen koning van Neustrië, te denken, mogen wij ons door de vaak voorkomende aanduiding in het Nibelungenlied van Sîfrit als ‘der helt von Niderlant’ Ga naar voetnoot3) niet meer laten verleiden, een echt-vaderlandschen held in hem te zien, zooals vroeger wel werd gedaan, en te meenen, dat hier te lande dus de oudste liederen over hem zouden gezongen zijn. Hoogstens mogen wij vermoeden, dat de Saksen ook naar onze | |
[pagina 131]
| |
streken de Deensche of Noorsche verhalen van Sigemund's kamp met den draak of van zijn dubbelganger Sigurd, den drakendooder, in eigen taal hebben overgebralcht. Verder vinden wij van bekendheid met hem hier geen enkel spoor meer, vóór het Nibelungenlied zelf ook in onze gewesten eenige belangstelling voor hem had gewekt. Een iets nader verband met onze streken mogen wij misschien aannemen voor sommige van de elementen, waaruit het tweede groote Hoogduitsche heldendicht, de Kudrun, is voortgekomen, omdat de daarin verwerkte, meerendeels ook weer Oudnoorsche, sagenstof blijkbaar door bemiddeling van Saksische zangers, misschien van uit Engeland, naar Zuid-Duitschland is overgebracht, waar het Kudrun-gedicht werd samengesteld; omdat sommige van de helden, die er in optreden, ook reeds in den Angelsaksischen Wîdhsîdh worden vermeld Ga naar voetnoot1), maar vooral ook, omdat wij hier den naam der Friezen telkens aantreffen en er zelfs koningen van Friesland worden genoemd. Zoo heet Hetele er ‘ze Friesen herre Ga naar voetnoot2). ‘Isolt und sîne liute sollen komen von Friesen’ Ga naar voetnoot3), evenals ‘Môrunc der snelle dâ her von Friesen reit’ Ga naar voetnoot4) en ook ‘Môrunc von Friesenlant’ wordt genoemd Ga naar voetnoot5). Daarbij past ook dat Wate, ‘der helt zu Stürmen’ (dus hier een Oostfries geworden), met zekere minachting spreekt van ‘einem wilden Sahsen oder Franken’ Ga naar voetnoot6). In elk geval is de Noordzeekust, die geheel door de Friezen was ingenomen, in het gedicht uitsluitend het tooneel van den strijd der hier optredende brutale vrouwenschakers. Daarom ziet men dan ook, liever dan het Deensche eiland, het Nederlandsche in ‘Sêlant’, waarvan Herwîg de heer is Ga naar voetnoot7), en wanneer hij meermalen ‘von Sêwen’ wordt genoemd Ga naar voetnoot8), dan is het moeielijk daarbij niet aan onze Zeeuwen te denken. | |
[pagina 132]
| |
Nu is het bekend, dat bij ons oudtijds de Scheldemonding ook wel Hedensee werd genoemd, en verleidelijk was het daarom, te vermoeden, dat deze naam de aanleiding wel kon geweest zijn voor Saxo Grammaticus, die het kernverhaal van het gedicht in zijn Latijn overbracht Ga naar voetnoot1), om den grooten zeeslag juist bij het Deensche eiland Hithinsö te doen plaats hebben. Toch mogen wij aan die verleiding niet toegeven, als wij bedenken, dat in de Kudrun minstens evenveel Denen als Friezen optreden en dat ongetwijfeld de kern der sage of althans het hoofdverhaal van het gedicht in het Noorden is ontstaan, waar ook herhaaldelijk sprake is van den ‘Hjadhninga vîg’, den Hedeningenstrijd of den eeuwigen heldenkamp, die tot de godenschemering zou duren, omdat de mannen, die over dag gevallen waren, des nachts weer door tooverliederen uit den dood werden opgewekt en dan met nieuwen moed en nieuwe kracht den strijd hervatten. Hilde, die ook de heldin van het eerste gedeelte van de Kudrun is, komt nu, niet slechts bij Saxo Grammaticus, maar o.a. ook in het Skáldskaparmál (c. 50) van Snorri's Edda voor als de machtige en vurige Walkyrje, die hare levenwekkende tooverliederen zingt, nadat Hedhinn, haar echtgenoot, en Hogne, haar vader, elkaar in den strijd hebben gedood. Het zou ons te ver voeren hier deze sage nog meer in bijzonderheden te bespreken Ga naar voetnoot2), doch in | |
[pagina 133]
| |
elk geval mag het medegedeelde wel genoeg zijn om de gissing te verwerpen, dat de Scheldemond als Hedensee in de Kudrun eenige rol zou spelen. En toch heeft in de Kudrun de groote zeestrijd inderdaad aan den Scheldemond plaats. Immers daar wordt de geweldige strijd door de Friesche Hegelingen (Hetele en Ortwîn, Wate, Môrunc en Irolt) en de Noormannen (Ludewîc en Hartmuot) gestreden bij Wülpensant Ga naar voetnoot1), waar later voor de zielrust van Hetele en de andere gesneuvelden een ‘münsterklôster und spitâle’ worden gesticht. Dat eiland nu, of liever die zandplaat, heeft men al lang bij den Scheldemond aangewezen Ga naar voetnoot2) en dat de strijd daar inderdaad terecht gelocaliseerd is, wordt nu misschien nog maar door enkelen betwijfeld. Van andere plaatsnamen in de Kudrun, die men ook nog in deze streken heeft trachten aan te wijzen, werd dat met minder zekerheid, van sommige zelfs geheel te onrechte gedaan. Zoo is Môrlant, waarvan Sîfrit de vorst is, ongetwijfeld door den Kudrun-dichter als land der Mooren bedoeld, die toen in de litteratuur vereenzelvigd werden met al wat heiden was. Daarom is het dan ook niet onwaarschijnlijk, dat men in dezen Sîfrit eene herinnering te zien heeft aan dien Deenschen zeekoning Siegfried, die van | |
[pagina 134]
| |
881 tot 887 door zijne strooptochten zich hier te lande geducht wist te maken en zelfs Parijs bedreigde Ga naar voetnoot1). Natuurlijk moet men in dat geval alles wat er van hem wordt verteld beschouwen als een later bijvoegsel bij het sagencomplex, dat in de Kudrun tot één geheel is verwerkt. Zelfs kan ik den indruk niet ontveinzen, dat het geheele gedicht, zooals het nu vóór ons ligt, ons een beeld geeft van ons land in den tijd, waarin Denen en Noormannen hier in Friesland veel landbezit (Walcheren en Kennemerland) hadden verworven en vandaar op roof uitgingen. Zonder daarmee nu aan de Hilde-Gudrun-sage oudere bestanddeelen te ontzeggen, kunnen wij deze dan ook moeielijk in haar geheel tot den Merowingischen tijd terugbrengen, en zijn wij daarmee dus reeds tot den tijd der Karolingen genaderd, die in menig opzicht een ander karakter draagt. |
|