De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXII.De litteratuurgeschiedenis is een onderdeel der wereldgeschiedenis. Wie haar schrijft, neemt dus eene plaats in onder de geschiedschrijvers. Zijn vak is allermeest een historisch vak. Daarop moet volle nadruk gelegd worden; en om te toonen, hoezeer ik daarvan overtuigd ben, heb ik aan mijn werk niet den wel juisten, doch te weinig sprekenden, naam van ‘Geschiedenis’ gegeven, maar ook in den titel willen uitdrukken, dat het mijn doel was den ‘ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde’ er in af te beelden. Min of meer heb ik daarmee ook willen aanduiden, wat ik als het wezenlijke doel der geschiedbeoefening beschouw. Zij moet m.i. een zoo volledig mogelijk beeld trachten te geven van het verleden in wording en verloop, dus een beeld der gebeurtenissen van het verleden in haar ouderlingen, vooral ook oorzakelijken, samenhang. Beperkt zij zich tot de gebeurtenissen der menschelijke samenleving, dan wordt zij geschiedenis in den engeren, meest gebruikelijken zin des woords. Als historische wetenschap heeft de litteratuurgeschiedenis ook de algemeene beginselen der historische wetenschap te huldigen | |
[pagina 93]
| |
en hare methode te volgen. Zij heeft dus allereerst de juiste chronologische opvolging der gebeurtenissen vast te stellen als onverbiddelijke voorwaarde om oorzakelijk verband te kunnen aanwijzen en gevolgen als zoodanig te kunnen kenmerken. Dat spreekt eigenlijk van zelf; maar voor de litteratuurgeschiedenis mag daarop nog wel eens in 't bijzonder gewezen worden, omdat er op dat gebied nog zoo dikwijls slordig met jaartallen en data is omgegaan, vooral tijdsverschillen zijn verwaarloosd of onzekere tijdsbepalingen op al te losse gronden tot zekerheid zijn gemaakt. Dat eene enkele onjuistheid of willekeurigheid hier gemakkelijk tot geheel scheeve voorstellingen kan leiden en zelfs een misteekend beeld van een geheel tijdperk voor den geest kan brengen, zou met voorbeelden kunnen worden aangetoond. Natuurlijk volgt daaruit niet, dat de geschiedschrijver ook met annalistische nauwkeurigheid de feiten zou moeten meedeelen en veeleer eene kroniek dan eene geschiedenis zou moeten schrijven. Reeds de veelheid der gelijktijdige gebeurtenissen, die elk op zich zelf in oorzaak en gevolgen moeten worden gekenmerkt, zou dat geheel onmogelijk maken; maar bij zijn schrijven moet hij de chronologische opvolging toch altijd nauwwkeurig voor oogen hebben en er den lezer ook aan herinneren, op gevaar af, dat deze, behept met een geheimzinnigen afkeer van cijfers, hem alleen reeds daarom zou kunnen veroordeelen. Hij moet dat te eer, omdat anachronismen buiten de feiten toch al onvermijdelijk zijn. Het karakter der overgeleverde feiten spreekt niet altijd even volledig uit de geschiedbronnen. Veel moet de verbeelding van den geschiedschrijver er aan toevoegen, en hoe licht ontleent zijne verbeelding de trekken van het voorgestelde beeld aan hetgeen zij in het heden, in eigen omgeving heeft gezien, in plaats van het te ontleenen aan vollediger beschrijving van soortgelijke feiten in gelijktijdige oorkonden. Gelukkig heeft de geschiedschrijver der letteren het voornaamste deel der verschijnselen in den vorm van kunstwerken, die niet voorbijgingen, nu nog geheel ongerept en onveranderd vóór zich liggen, zooals zij in hun eigen tijd voor den dag kwamen. Iets anders wordt het, wanneer hij die verschijnselen in hun historischen samenhang heeft te verklaren, want dan bedreigt hem hetzelfde gevaar, als iederen historicus dreigt, namelijk het verleden te willen verklaren uit hetgeen het heden ons leert: een gevaar, dat hij te eer loopt, omdat inderdaad een | |
[pagina 94]
| |
opmerkzaam gadeslaan van het heden ons menigen sleutel tot juiste verklaring van het verleden in de hand kan geven. Het voorzichtigst moet men wezen, wanneer de verklaring te zoeken is in het gemoedsleven van personen, omdat men dan in zijn eigen gemoedsleven een sleutel heeft, die ook het gemoedsleven van het voorgeslacht wel ten deele kan ontsluiten, maar toch lang niet geheel, en daarbij dus zoo licht vervalt in de fout, aan het voorgeslacht soortgelijke gedachten en gemoedsbewegingen toe te kennen, als men bij zich zelf waarneemt. Hier staan de kansen voor den geschiedschrijver der letteren weer minder gunstig dan voor andere geschiedschrijvers, omdat hij in de kunstwerken juist altijd te doen heeft met uitingen van persoonlijke gemoedsbewegingen. Zelfbeheersching is voor hem dus een eerste vereischte. Verder moet de geschiedschrijver in staat zijn, de regelen der historische critiek toe te passen. Hij moet bij zijne bronnen het onechte van het echte weten te onderscheiden. Bij de kunstwerken zelf biedt hem de bibliographie vriendschappelijk de hand; maar bij het gebruikmaken van berichten heeft ook hij de geloofwaardigheid zijner zegslieden te beoordeelen, tegenstrijdigheden in hunne berichten op te merken en te verklaren en de innerlijke waarschijnlijkheid of onmogelijkheid na te gaan van feiten of verhoudingen, die hem worden meegedeeld. Eene groote moeielijkheid is het voor hem, dat deze mededeelingen voor een groot deel uit den aard der zaak onbetrouwbaarder zijn bij zijn vak dan bij andere geschiedvakken, omdat zij feiten betreffen, waarbij eene, buiten het eigenlijk aesthetische gelegene, reclamemakerij in 't spel kan zijn, en de eigen aandoeningen en gemoedsbewegingen der zegslieden bijna altijd betrokken zijn, zoodat zelfs goede trouw onjuistheid geenszins uitsluit. Daarentegen heeft hij weer het voordeel, dat op zijn gebied de wijsgeerig-godsdienstige quaestie, of bovennatuurlijke (d.i. tegen de bekende natuurwetten strijdende) feiten mogelijk zijn of niet, geen invloed behoeft te oefenen op het karakter van zijne critiek. Het bovennatuurlijke speelt in de geschiedenis der kunstwereld gelukkig geene rol. Wel vertelt de dichter op geestdriftigen toon, dat het eene godheid is, die het vuur der gemoedsbeweging in hem ontsteekt, maar niemand neemt toch aan, dat die godheid of Muze dat op bovennatuurlijke wijze doet; en wordt er gesproken van de betoovering, die er van de kunstwerken uitgaat, dan hoort niemand | |
[pagina 95]
| |
daar iets anders in, dan eene poëtische uitdrukking. De betoovering is voor ieder een psychisch natuurverschijnsel. Boven alles moet de geschiedschrijver der letteren waarheid-lievend zijn, want zijn vak is een vak van wetenschap. Hij moet, wat er gebeurd is, willen voorstellen zoo als het werkelijk gebeurd is, en niet zóó als het, om een meer aesthetischen indruk te maken, zou kunnen worden voorgesteld, hoe verleidelijk dat ook zou mogen zijn voor den man, voor wien kunstliefde dikwijls de hoofdaanleiding was, om zich juist het vak der kunstgeschiedenis ter beoefening te kiezen. Daarbij moet hij streven naar strikte onpartijdigheid. Ik zeg opzettelijk ‘streven’, want meer kan niemand. In elk geval mag hij niet bewust partijdig zijn en moet hij het steeds betreuren, als het blijkt, dat zelfbedrog hem tot onbewuste partijdigheid heeft verleid. Eene dwaling is het, dat onpartijdigheid hetzelfde als kleurloosheid zou zijn. Kleurloos is alleen het ijle niet: al wat aan het licht treedt, heeft kleur; maar de man van wetenschap mag zich niet aanmatigen, zijne kleur voor de eenig wenschelijke te houden, en alles in dezelfde verfkuip dompelen. Even onjuist is de meening, dat strikte onpartijdigheid allen gloed zou verbannen. Op zich zelf reeds ontsteekt het bewustzijn van meer en meer de waarheid nabij te komen in den beoefenaar der wetenschap een gloed, waarvan zelfs de leek, zoo hij slechts eenig gevoel voor de waarheid heeft, de koestering zal moeten gevoelen. En waarom ook zou de beoefenaar der wetenschap zijne vreugde niet mogen toonen, wanneer hetgeen hij in de werkelijkheid aantreft hem sympathisch aandoet, of zijne smart behoeven te verbergen bij het vaststellen van hem onsympathische feiten? Hij moet er zich echter voor wachten, dat er niets onevenredigs ontstaat tusschen de medegedeelde feiten en de uitingen zijner gemoedsbewegingen, opdat de laatste niet den meesten indruk op zijne lezer maken, want dan mist hij zijn doel, in de eerste plaats de waarheid te doen kennen. Een der voornaamste eischen van onpartijdigheid is, niets te verzwijgen wat van historische beteekenis is. Meestal is verzwijgen een bewijs van zwakheid, altijd van bekrompenheid. Als wij deugden aantreffen in onzen vijand, moeten wij die onder de aandacht brengen als heuglijke bewijzen van de overmacht der deugd, die zich zelfs openbaart in wat wij overigens haten. Vinden wij gebreken in den | |
[pagina 96]
| |
vriend, dan mogen wij die niet verbergen, omdat wij immers zooveel liefde voor dien vriend koesteren, dat wij hem willen doen kennen in zijne geheele persoonlijkheid en niet als een schaduwbeeld onzer voorstelling, want dan zouden wij juist den indruk geven, dat ons eigen fantasiebeeld ons liever is, dan de persoonlijkheid van onzen vriend. Hetzelfde zouden wij doen door zijne gebreken in deugden om te scheppen; maar daarmede zouden wij tegelijk onze eigen persoonlijkheid prijsgeven en ons zelf in de persoonlijkheid van den vriend verliezen. Uit een ethisch oogpunt zou dat al even weinig gerechtvaardigd zijn, als uit een wetenschappelijk. Zooals voor iederen geschiedschrijver het doel is, een beeld te geven van den historischen samenhang der gebeurtenissen en toestanden, en de personen slechts waarde voor hem hebben in zoover hun karakter en hunne werkzaamheid aandeel hadden aan het ontstaan der gebeurtenissen en toestanden, zoo zijn ook voor den geschiedschrijver der letteren de wisselende aesthetische toestanden en de daarvan getuigende kunstwerken in hunne wording en tevoorschijntreding de hoofdzaak, die hij in beeld moet brengen. De kunstenaars komen slechts in de tweede plaats in aanmerking als oorzaken in persoonsvorm. Ware het anders, hoe zou dan eene geschiedenis zijn te schrijven van onze middeleeuwsche letteren, waarvan de dichters zoo vaak onbekend zijn of slechts door een naam en niet als een persoon in onze voorstelling optreden! Natuurlijk kan onze belangstelling in groote en sympathieke kunstenaars niet altijd streng beperkt blijven binnen de grenzen, die de geschiedschrijfkunst aan die belangstelling voorschrijft. Wij verlangen dikwijls meer aangaande hun leven en hun persoon te vernemen, dan voor een goed inzicht in het geschiedverloop noodig is, en wanneer de geschiedschrijver aan dat verlangen min of meer te gemoet komt, zal ik hem niet onvoorwaardelijk veroordeelen, tevens wetende, dat geen enkel verschijnsel, hoe gering ook, volstrekt zonder invloed is op den geheelen samenloop der gebeurtenissen. Toch moet de geschiedschrijver der letteren er zich wel van bewust zijn, dat het niet te doen is om biographische bijzonderheden, die alleen in eene eigenlijke biographie tehuis behooren. De kunstenaar is te beschouwen als het medium, waardoorheen de ontwikkelingsgang der kunst zijne richting neemt, en de kunstwerken zijn de concrete feiten, waaraan wij die richting herkennen. Is het ons mogelijk na te gaan, hoe in dat medium zelf de richting | |
[pagina 97]
| |
zich wijzigt, dan is het natuurlijk ook van groot belang, dat in het licht te stellen, en daarom is kennis van het eigenlijk wezen van dat medium ook zooveel mogelijk gewenscht; maar voorzoover de kunstenaar nog iets anders is dan kunstmedium, zou hij den geschiedschrijver der letteren eigenlijk onverschillig kunnen blijven. Van groot belang daarentegen is het te weten, welke invloeden op den kunstenaar van buiten af bij het scheppen van bepaalde kunstwerken hebben meegewerkt, waaraan hij de begrippen zijner kunstvorming te danken heeft. Die invloeden zijn meerendeels uitgegaan van de vroegere kunstwerken, die hij heeft gekend, en waarvan het belangrijk is te weten, welke hij gekend heeft en welke niet. Hij kan ze ook gekend hebben in den nog onvoldragen, zelfs in den nooit voldragen toestand, waarin zij verkeerden in den geest zijner vrienden met wie hij van gedachten mocht wisselen. De geschiedschrijver zal, wanneer hij althans de geschiedenis der letteren van den aanvang af behandelt, die invloeden van zelf aanwijzen. Er zijn evenwel invloeden werkzaam buiten het gebied der eigen litteratuur, zooals wij reeds vroeger opmerkten: de invloeden, die er uitgaan van de kunstwerken eener vreemde litteratuur. Die aan te wijzen is geen gering deel van de taak des geschiedschrijvers. Het is zelfs een zóó gewichtig deel, dat men wel zou mogen zeggen: de letterkunde van een volk kan niet beschouwd worden buiten verband tot de algemeene letterkundige ontwikkeling, maar moet, ook als zelfstandig onderdeel, geplaatst worden in de lijst van het geheel, zooals de persoon door zijn levensbeschrijver geplaatst vordt in de lijst van zijn tijd. Geene enkele letterkunde verplicht ons daartoe misschien meer dan de onze, die van zoo vele kanten dien vreemden invloed heeft ondergaan en er zich ook zoo gaarne aan onderworpen heeft. In onze letteren spiegelt zich als het ware de geheele wereldlitteratuur af. Nochtans wat er het nationale in gebleven of geworden is, mag allerminst over het hoofd worden gezien, ja het is zelfs van het hoogste belang dat duidelijk te doen uitkomen, omdat eigenlijk dàt alleen er recht op afzonderlijke behandeling aan geeft. Heeft de kunstenaar zijne kunstvormen slechts voor een uiterst gering deel aan eigen fantasie te danken, maar grootendeels aan voorgeslacht of vreemdeling, de stof, waarop 's kunstenaars artistieke werkzaamheid zich richt, kiest hij zich zelf uit lectuur, omgeving of eigen gemoedservaring, en die laatste is toch ook weer in meerdere | |
[pagina 98]
| |
of mindere mate afhankelijk van de buitenwereld, die de prikkels levert voor zijne stemming. En welke stof dat nu ook moge zijn, zij is in het oog van den geschiedschrijver een der motieven, waaruit het ontstaan van een kunstwerk te verklaren is. Dat motief moet hij dus karakteriseeren in zijne machtige werking. Zoo vormen dan de wisselende verschijnselen van de geheele maatschappij voor den geschiedschrijver den achtergrond van het tooneel, waarop hij de geschiedenis van het ontstaan der kunstwerken zich laat afspelen. Van de zeer persoonlijke kunstenaars in dien zin, dat zij de roerselen van hun eigen gemoedsleven alleen in kunstvorm brengen, zooals b.v. de minnedichters, heeft hij slechts den meest typischen in den vollen omvang zijner werkzaamheid te schetsen; van de andere, in wier gemoed zich die oude geschiedenis altijd weer herhaalt en altijd weer tot kunstschepping aanleiding geeft, omdat zij altijd weer nieuw en belangwekkend is, voor wie haar zelf ondervindt, is de fijnere schakeering slechts in zoover litteraarhistorisch van belang, als zij aanleiding is kunnen worden tot het voortbrengen van nieuwe kunstvormen. In veel rijker verscheidenheid kan zich de kunstdrift openbaren, wanneer zij motieven vindt buiten den kunstenaar zelf, al mogen zij dan ook in hem zelf onder den invloed zijner persoonlijkheid eene wijziging ondergaan als de zonnestralen, die van den hemel komen, gebroken worden in het watervlak daar beneden, nu eens glad als een spiegel of even gerimpeld, dan met deinende golven of schuimend gewoel. Zoo ook straalt de zon ons tegen uit haar eigen kunstwerk, een regenboog van kleuren, omdat de regendruppels als de ziel van den kunstenaar, zóó zijn geplaatst in verhouding tot de zonnestralen, dat die er tot kleuren in ontleed kunnen worden. Eveneens kan het kunstwerk eene afspiegeling worden van hetgeen om den dichter heen bestaat of gebeurt, maar veelkleuriger en schitterender door de omtoovering, die het in de ziel van den kunstenaar ondergaat. En naarmate de kunstenaar machtiger geest heeft, zal hij ook in staat zijn, een grooter stuk van de buitenwereld in zijne ziel tot kunstwerken te verarbeiden. In de reuzenwerken van enkelen spiegelt zich de geheele natuur, de geheele menschenwereld, die de kunstenaar heeft kunnen kennen, als een wonder voor ons af. Maar om dat te kunnen waardeeren moeten ook wij die buitenwereld kennen, en het is de plicht van den geschiedschrijver der | |
[pagina 99]
| |
letteren, ons te doen weten, wat de door den kunstenaar omgetooverde stof in werkelijkheid is, om ons een indruk te geven van de macht, die haar heeft kunnen omscheppen zonder haar onherkenbaar te maken voor ons oog. Menig kunstenaar brengt het niet verder dan tot eene, in den aard van den gekozen kunstvorm zelf gelegen, afwijking van het werkelijkheidsbeeld; andere tooien dat beeld op met aangebrachte sieraden, maar de groote kunstenaar herschept het tot eene tweede werkelijkheid, gelijk van gedaante, verschillend van wezen. Terwijl nu de geschiedschrijver der letteren ons de kunstwerken zóó doet kennen als gewrochten van zeer verschillende kunstenaarskrachten, heeft hij meteen een maatstaf voor zijne waardebepaling, want het behoort tot het moeielijkste van zijne taak, dat hij voor ieder kunstwerk en voor iederen kunstenaar niet evenveel aandacht mag vragen van zijne lezers, en dus te bepalen heeft, wat in zijn geschiedverhaal in groote afmeting op den voorgrond moet treden, wat, door het verkleinglas bezien, op den achtergrond geplaatst of geheel verwaarloosd moet worden. Uiterst moeielijk, ja bijna ondoenlijk, zou dat voor hem zijn, indien er geene evenredigheid bestond tusschen de scheppingskracht van den kunstenaar en den invloed, door hem geoefend; vant ook naar dien invloed, en daarnaar zelfs hoofdzakelijk, heeft hij de beteekenis der kunstwerken af te meten. Dat volgt uit den aard der geschiedschrijving zelf. De geschiedschrijver is immers niet als een sprookjesschrijver, die eene reeks van verrassend optredende gebeurtenissen vertelt en die dus zou kunnen volstaan met te vertellen van nieuwe kunstenaars, die er geboren, nieuwe kunstwerken, die, als de schoone prinses, door den kus der kunst als uit den slaap der eeuwen opgewekt werden. Hij moet den samenhang dier kunstwerken in het licht stellen als een groot geheel, als het ontstaan van een geheelen, welgeordenden kunstkosmos, en dus doen zien, hoe groot de macht kon zijn van een kunstwerk als medewerkende kracht voor het doen ontstaan van eene volgende gedaante van dien geleidelijk veranderenden kunstkosmos. De hoegrootheid van die macht bepaalt voor den geschiedschrijver de hoegrootheid van de belangstelling, die hij er voor moet wekken, en dus de uitvoerigheid, waarmee hij er over heeft te spreken. De litteratuurgeschiedenis is echter niet in dien engen zin des woords kunstgeschiedenis, dat zij die werken alleen beschouwt | |
[pagina 100]
| |
voorzoover zij van den kunstenaar zijn uitgegaan, maar ze ook voorstelt in hunne werking op het groote publiek der kunstbeschouwers. Hunne beteekenis bestaat dus ook nog in de toejuiching, waarmee zij ontvangen worden, en vooral ook in hun vermogen om gedurende een langer tijdverloop de belangstelling gaande te houden. In den grond toch is de litteratuurgeschiedenis de schildering van het verloop der aesthetische toestanden en daden, en het kunstwerk is slechts eene daad, een artistiek moment in de wisselingsgeschiedenis der toestanden. Daarom mag iedere kunstgeschiedenis tegelijk ook eene geschiedenis van den kunstsmaak worden genoemd Ga naar voetnoot1), en kristalliseert zich die smaak in kunsttheorieën, dan behooren ook deze tot de bouwstoffen, waarmee de geschiedschrijver zijn geschiedbeeld vormt. In de litteratuurgeschiedenis is de geschiedenis van de aesthetica der woordkunst vervat, en ook bij deze komt het er op aan, het machtige en beteekenisvolle van het zwakke en onbeduidende te onderscheiden. Macht en grootte evenwel zijn betrekkelijke begrippen: zij komen slechts uit bij vergelijking. Een geschiedschrijver, die in zijn werk alleen eene plaats gunde aan hetgeen hij als groot en gewichtig, als machtig werkend had leeren kennen, zou een valsch beeld geven, niet slechts van de werkelijkheid, waarin allerlei afmetingen naast elkaar voorkomen, maar ook van dat groote en machtige zelf. Hij zou het verkleinen in de voorstelling, en de machtige invloed er van zou onopgemerkt blijven. Vandaar dan ook, dat het kleine en zwakke niet slechts zijne aandacht waard is, maar dat hij het ook moet aanwenden om de juistheid te verhoogen van het geschiedbeeld, dat hij wenscht te geven, om perspectief te brengen in het tafreel, dat hij schilderen wil. Met opzet heb ik telkens kunstuitdrukkingen gebruikt ter karakteriseering van het werk des geschiedschrijvers, dat toch in de eerste plaats werk van wetenschap is. Ik deed het om het besef levendig te houden van de nauwe verwantschap, die er bestaat tusschen wetenschap en kunst in het algemeen, maar vooral ook tusschen de geschiedwetenschap en de epische dichtkunst. Het kenmerkend verschil is alleen hierin gelegen, dat de geschiedweten schap uitbeeldt wat zij moet, de epische kunst, wat zij wil. De | |
[pagina 101]
| |
laatste heeft vrijer spel en is niet verplicht, de werkelijkheid zoo getrouw weer te geven, als maar eenigszins mogelijk is. Voor haar is al wat mogelijk is ook waar; voor de geschiedkunst is de waarheid gegeven (althans voor zoover de waarheid kan gekend worden) en het kunstbeeld slechts tot op zekere hoogte mogelijk. De hoogste kunsteischen aan den geschiedschrijver te stellen, zou dus de grootste onbillijkheid zijn, nog afgezien hiervan, dat ook het oordeel over de aesthetische werking van zijne kunst al even subjectief is, als over de aesthetische werking van zuivere kunst. Ook hier zal de invloed van het werk de proef moeten zijn op de som, en van zijne vormkracht beter getuigenis afleggen, dan eenige beoordeeling. Wèl echter heeft hij zich te bekommeren om het oordeel der wetenschap, dat niet subjectief is, althans niet behoort te zijn. Of hij naar waarheid gestreefd, of hij die gevonden heeft, dat valt wèl onder het bereik eener objectieve beoordeeling van zijne vakgenooten; en onvergeeflijk zou het zijn, als hij moest bekennen: om aesthetische indrukken te wekken, heb ik aan de waarheid te kort gedaan. Mocht zijne tooverkracht als kunstenaar bij het in beeld brengen van een zoo omvangrijk tafreel als de geschiedenis der litteratuur van een geheel volk gedurende zeven eeuwen te kort schieten, dan doet hij beter met het geven van een gebrekkig kunstwerk, dan van een onwaar beeld. Dat beeld is trouwens maar half waar, wanneer het niet veel meer is dan een beeld van namen en titels en jaartallen; want dat is het geraamte der litteraire wereld, niet haar volle leven; en juist dat leven moet voor den geest worden geroepen. De kunstwerken zijn scheppingen van levende menschen, werkende op de levende menschheid, en als zoodanig moet de geschiedschrijver ze ons aanschouwelijk voorstellen, zóó plastisch, als dat mogelijk is bij de andere verplichting, die hij tevens heeft, de verplichting tot verklaren van vorm en inhoud, oorzaak en gevolg. Op den beeldenden kunstenaar rust de plicht van verklaren niet: hij kiest wat hij bekend mag achten, en vergist hij zich in deze meening, dan mist hij zijne werking, zelfs al zou hij er later een afzondelijken commentaar aan toevoegen. Voor den geschiedschrijver blijft afbeelden echter altijd verklarend afbeelden. Niets vereischt van den geschiedschrijver meer zorgvuldige kunstvaardigheid, dan het samenstellen eener korte inhoudsopgave van dichtwerken, die niet mag ontbreken, omdat van den lezer | |
[pagina 102]
| |
nooit a priori mag verondersteld worden, dat hij die dichtwerken zelf zal hebben gelezen. En zelfs al mocht hij dat, dan zou hij ze toch evenmin achterwege mogen laten, als de geschiedschrijver van staatsgebeurtenissen de beschrijving van deze, die immers den wezenlijken inhoud van een geschiedwerk uitmaken. Hij moet zich daarbij nu als hoofddoel voorstellen, te bewerken, dat de totaalindruk der inhoudsopgave den totaalindruk van het dichtwerk zelf zoo nabij komt als mogelijk is. Met de hoofdfeiten der handeling van epische of dramatische werken moeten in 't kort ook de beweegredenen daarvan worden meegedeeld, en wel zóó, dat wat het voornaamste is in het dichtwerk ook als het voornaamste bij de inhoudsopgave in 't oog valt. Ieder woord moet daarom zorgvuldig gewikt en gewogen worden, want te veel of te weinig is hier niet bijzaak, maar hoofdzaak. De geschiedschrijver moet hierbij de kunstidee van den kunstenaar als opnieuw uitvoeren in veel beperkter afmeting: hij moet een miniatuur maken uit hetgeen den kunstenaar in staat stelde een groot tafreel op doek te brengen. Bij het kenschetsen van gedichten zonder eigenlijken inhoud, zooals vele lierdichten, moet door enkele sprekende woorden de stemming, die den geschiedschrijver uit 's dichters lied tegenklonk, worden herwekt in den lezer, zij het ook slechts door hem de natrilling te doen hooren van den toon, die zelf niet meer waarneembaar te maken is. Moeielijker nog wordt dat werk, wanneer de geschiedschrijver te gelijk ook dat in het oog wil doen vallen, waardoor het kunstwerk zich eigenaardig van andere soortgelijke onderscheidt, of wanneer hij tevens den invloed wil aanwijzen, waardoor het ontstaan is. Niet in de laatste plaats is de kunstvaardigheid van den geschiedschrijver af te meten naar de juistheid en het plastisch treffend karakter zijner inhoudsopgaven. De eisch der levendigheid van voorstelling sluit den eisch tot het geven van volkomen in zich zelf afgeronde voorstellingen in, en daaraan is te moeielijker te voldoen, omdat onze kennis dikwijls zeer fragmentarisch moest blijven. Het verleden zullen wij nooit anders dan ten deele kennen; veel is onherroepelijk voorbijgegaan, en het ergste is, dat wij dat ook telkens gevoelen. De Venus van Milo heeft geene armen meer: mogen wij haar nu van nieuwe armen voorzien? Heine verweet aan de wijsgeeren, dat zij de gapingen in hunne kennis met hunne slaapmutsen aanvulden, en ofschoon de verbeelding over nog wel wat meer dan slaapmutsen beschikt, de | |
[pagina 103]
| |
vulsels der openingen kunnen het ontbrekende toch niet geheel en al vervangen. Het recht evenwel, dat de beoefenaar van iedere wetenschap voor zich eischt, om door hypothesen de gapingen in het weten aan te vullen, heeft ook de geschiedbeoefenaar, maar hij moet ze ook als zoodanig en niet als waarheid verkondigen. Natuurlijk zal het element van twijfel, dat in iedere hypothese ligt opgesloten, het onmiddellijke van den indruk verzwakken, dien de geschiedschrijver met zijn geschiedbeeld wenscht te geven; maar hij mag zich dan troosten met de gedachte, dat zijne lezers van hem niet uitsluitend kunstgenot, maar in de eerste plaats toch uitbreiding van hunne kennis en waarheid verlangen en eene goede hypothese in elk geval eene uiting van waarheidszin is. De eisch der levendigheid van voorstelling is van den anderen kant eene verontschuldiging voor den geschiedschrijver der letteren, wanneer hij zich niet al te gestreng blijft houden binnen de grenzen van zijne stof. De kunstwerken zijn niet uitsluitend voortbrengselen van aesthetische gemoedsbewegingen, de kunstenaars zijn niet alleen de verlichaming van artistieke neigingen, en moest de geschiedschrijver zich dus bepalen tot de geschiedenis van het zuiver aesthetische, dan zou hij verplicht zijn, de historische ontwikkeling te geven van abstracte begrippen, die als zoodanig nooit werkelijkheid zijn geweest. Vandaar dan, dat hij allicht meer zal meedeelen, dan voor de kennis der aesthetische ontwikkeling strikt noodzakelijk is, en men mag dat alleen betreuren, als hij daarin geene maat heeft weten te houden. Maathouden trouwens is de groote kunst van het leven, en maathouden vindt, bij het betrekkelijke van alle maat, zijn steunpunt wel vooral in harmonie en symmetrie. Ook dat weer zijn kunsttermen, die evenzeer op de geschiedschrijfkunst van toepassing zijn. Van een geschiedwerk verlangt men, dat het een harmonisch geheel zij, eene eenheid, ondanks de groote verscheidenheid van hetgeen er in behandeld wordt: geen bont kleurenmengelmoes, zelfs niet in symmetrischen vorm vermenigvuldigd, zooals bij den kaleidoscoop, maar eene schakeering van geleidelijk in elkaar overvloeiende kleuren of eene gelijkmatige afwisseling van schitterende, ook met elkaar contrasteerende, kleurvlammen en zachter tinten. De evenredigheid der deelen vereischt, dat de geschiedschrijver zich niet laat verleiden tot grootere uitvoerigheid, alleen omdat hij toevallig meer stof tot zijne beschikking heeft dan bij hetgeen | |
[pagina 104]
| |
hij korter afdoet uit gebrek aan bouwstof, ofschoon hij er toch van overtuigd is, dat het laatste in belangrijkheid voor het eerste niet onderdoet. Dan toch geeft hij een valsch beeld, of, is hij waarheidlievend genoeg om daartegen tegelijk te waarschuwen, dan zondigt hij als kunstenaar tegen den eisch der symmetrie. Op den leek echter maakt groote uitvoerigheid, vooral in het meedeelen van feiten (b.v. ook van dichternamen en titels van dichtwerken), soms den indruk van onevenredigheid of, omdat het meeste er van hem geheel onbekend is, den indruk van overbodigheid, die de lectuur van het werk slechts verzwaart. Ongetwijfeld heeft ook de geschiedschrijver rekening te houden met het bevattingsvermogen zijner lezers en met de mate van inspanning, die hij van hen kan vorderen; maar ook hier weer gaat de waarheid bovenal, en nooit mag hij zich door jacht op populariteit laten verleiden tot weglaten van hetgeen kan strekken om eene juister voorstelling van de werkelijkheid te geven, ook al kost het menigeen inspanning, zich die voorstelling in haar geheel voor den geest te brengen. Hoevelen hebben er niet het minste besef van, als zij b.v. over te grooten overvloed van namen klagen, wanneer zij er vijftig lezen, waarvan hun slechts twintig flauwelijk reeds van tevoren bekend waren, dat de schrijver door ze te vermelden geen pralend bewijs van geleerdheid heeft willen geven, maar integendeel eene proeve van groote zelfbeheersching heeft afgelegd, daar hij er in plaats van vijftig wel vijfhonderd had kunnen noemen, maar zich met zorgvuldig overleg bepaald heeft tot hetgeen strikt noodig was om een waren indruk te geven van het werkelijk letterkundig leven, dat hij te schetsen had. Doch ondanks de critische opmerkingen van de stuurlieden aan wal, heeft de geschiedschrijver der letteren een dankbaar werk te verrichten, dankbaar omdat het zelf hem beloont voor den gedanen arbeid. Immers die arbeid stelde hem in de gelegenheid tot het ontvangen van een, tot diep in de ziel roerenden en hoog boven het alledaagsche verheffenden, totaalindruk van een deel dier grootsche, oneindige wereld van in eenheid en samenhang toch eeuwig en onophoudelijk wisselende verschijnselen: een wereld, die, voor wie heeft leeren opmerken, altijd belangwekkend is, waar men den blik ook heen wendt. |
|