De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
XI.Aan de uitkomsten der geschiedvorsching alleen heeft de geschiedschrijver nog niet genoeg om zijn werk tot stand te brengen. Hij heeft daartoe nog de hulp van menige wetenschap noodig of, liever, met verscheidene wetenschappen moet hij min of meer vertrouwd zijn. Van de wetenschap der aesthetica behoeven wij dat, na daaraan een zoo groot gedeelte dezer inleiding te hebben gewijd, slechts pro memorie te vermelden. Ga naar voetnoot1) Deze sluit ook de leer aangaande alle andere kunsten, behalve de letterkunde zelf, in; maar afzonderlijk genoemd dient toch nog wel even ééne van die kunsten, namelijk de tooneelkunst, omdat verreweg de meeste dramatische kunstwerken gemaakt zijn om vertoond te worden en alleen de tooneelkunst ons leeren kan, of ze vertoonbaar zijn, en zoo al, welken indruk zij bij de vertooning kunnen maken, welke eischen de regie er aan stelt of in den tijd, waarin de tooneeldichter leefde, er aan stellen kon en om practische redenen stellen moest, en in hoever het beschikbaar decoratief of de afwezigheid daarvan invloed op de keus van den vorm voor eenig tooneelstuk kan hebben gehad. Dikwijls treedt dan ook de geschiedenis der tooneelkunst zelf als onderdeel van de geschiedenis der letteren op. Ga naar voetnoot2) Kennis van den godsdienst, van kerkleer zoowel als van kerkdienst, is voor den geschiedschrijver der letteren een vereischte, omdat de godsdienstige kunst een zoo belangrijk onderdeel van de woordkunst uitmaakt. Niet alleen moet de geschiedschrijver zich weten in te voelen in de godsdienstige stemming van den dichter, maar hij moet ook de eigenaardige dogmatische en liturgische terminologie verstaan en aandoenlijk zijn voor de psychische kleurschakeeringen in de zoo vaak met alle logica spottende, gevoelstaal der mystiek. | |
[pagina 88]
| |
Dat hij beteekenis en macht der ethische begrippen en de suggestieve werking van de benamingen uit het woordenboek van zedenleer en recht moet kennen, spreekt van zelf; maar meestal is voor hem de kennis van populaire zedenleer voldoende, omdat de kunstenaar zelf daarin gewoonlijk evenmin dieper is doorgedrongen dan in de kennis van alle andere wetenschappen (ook natuurwetenschappen), waaraan hij zijne aesthetische werkzaamheid vastknoopt. Vrij wat meer dan algemeene kennis behoort de geschiedschrijver der letterkunde te bezitten van het geheele vak van wetenschap, waarvan het zijne een onderdeel uitmaakt: de geschiedenis in al hare onderafdeelingen, en alzoo in de eerste plaats de staatkundige geschiedenis met de daarvan onafscheidelijke oeconomische geschiedenis of de geschiedenis van de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden. In één opzicht echter kan hij zich bij die geschiedbeoefening veilig beperken. Hij behoeft niet achter de schermen der diplomatie te gluren, noch statistische berekeningen te maken ter verklaring van het oorzakelijk verband der gebeurtenissen en het met noodzakelijkheid ontstaan van nieuwe toestanden, want daaraan hebben de woordkunstenaars meestal niet dan onopzettelijk meegewerkt. Wèl echter moet hij feiten en toestanden kennen om ze te kunnen zien met denzelfden blik, waarmee de kunstenaar zelf ze in zijn eigen tijd beschouwde. Hij moet de indrukken kunnen nagaan, die gebeurtenissen en toestanden over het algemeen op de beschaafde tijdgenooten hebben gemaakt. Eveneens moet hij, ook al verhaalt hij slechts de letterkundige geschiedenis van een enkel volk, b.v. het zijne, zich vertrouwd hebben gemaakt met den ontwikkelingsgang der litteraire kunst bij andere volken, in andere talen, althans voor zoover die van zijn eigen volk daarvan afhankelijk heeft kunnen zijn. Daaraan toch hebben onze schrijvers niet weinig ontleend, hetzij door hun stof van anderen over te nemen, hetzij door zich in den vorm bij toongevende buitenlandsche schrijvers aantesluiten. De stof, die zij ontleenden, was dikwijls eeuwen oud en, telkens iets gewijzigd, door het eene volk aan het andere overgeleverd en dan weer in nieuwen vorm als iets nieuws genoten. Het vergelijken van de verschillende gedaanten, waaronder bij de verschillende volken dezelfde verhalen telkens opnieuw optreden, dezelfde motieven voor drama of roman opnieuw dienst doen, heeft eene zelfstandige wetenschap doen ontstaan, die men de wetenschap der | |
[pagina 89]
| |
vergelijkende litteratuurgeschiedenis noemt en waarin de beoefenaar der letterkundige geschiedenis van zijn eigen volk natuurlijk allerminst vreemdeling mag zijn. Ga naar voetnoot1) Al heeft nu deze nieuwe wetenschap zich over het algemeen meer in het bijzonder met de stof, den inhoud der kunstwerken bezig gehouden, ook de letterkundige vormen der verschillende volken zouden een ruim veld voor vergelijking kunnen bieden; en in elk geval hebben de kunstvormen, uit vreemde kunstcentra ingevoerd, meestal ook niet nagelaten min of meer slaafsche navolging te vinden. En wie de letterkundige geschiedenis van zijn eigen volk bestudeert, moet dus niet slechts op die ingevoerde stof, maar ook op den nagebootsten vorm zijne aandacht vestigen, en daar de invloed der kunstwerken in vreemde taal zich niet alleen door vertalingen; maar ook wel in den oorspronkelijken vorm op de woordkunstenaars van zijn eigen land heeft doen gevoelen, niet het minst ook door eigenaardigheden van taalgebruik, kan hij niet volstaan met het bestudeeren van een handboek van litteratuurgeschiedenis, maar moet hij die vreemde talen ook zelf kennen en ten minste de hoofdwerken daarin in het oorspronkelijke hebben gelezen. Het meest dringend wordt dat geëischt voor den geschiedschrijver van onze letteren - maar van welke Ëuropeesche letterkunde eigenlijk niet!. - ten aanzien van de classieke litteratuur, waarvan de invloed eeuwen lang alles overheerschend is geweest en zich ook heden nog in de nawerking blijft doen gevoelen, zooals alle verleden in het heden blijft voortleven. Groote vertrouwdheid met taal en litteratuur der Romeinen is in de eerste plaats een vereischte. Niets evenwel kan minder gemist worden, dan kennis van de taal zelf, waarvan de woordkunstenaars zich hebben bediend. Linguist behoeft de beoefenaar der litteratuurgeschiedenis wel niet te zijn, de taalvergelijking kan voor hem een onbekend terrein blijven, maar de historie van zijne eigene taal moet hij, wanneer hij de litteratuur daarvan als studievak gekozen heeft, tot in bijzonderheden hebben bestudeerd. Niets maakt een meer onbeholpen indruk, dan wanneer het blijkt, dat de geschiedschrijver, ik bedoel niet bepaalde vaktermen, maar de algemeen heerschende taal | |
[pagina 90]
| |
waarvan de kunstenaar zich bediende, minder goed verstaat dan de taalbeoefenaar hem die kon leeren verstaan. Hij mag zich niet blootstellen aan het gevaar, telkens door den philoloog op misverstaan van zijne schrijvers te worden betrapt, want van dat verstaan hangt voor een groot deel de meerdere of mindere juistheid zijner wetenschappelijke gevolgtrekkingen en dus zijner geschiedverbeelding af. Zelfs wordt van hem nog meer taalkennis geëischt, dan gewoonlijk van den taalbeoefenaar wordt gevorderd. Hij heeft nog niet het einddoel bereikt, wanneer hij zich in staat heeft gesteld met groote juistheid de beteekenis van alle woorden te gevoelen, die de woordkunstenaar gebruikt of misbruikt heeft en die met de tijden allengs eene wijziging ondergaan, dikwijls zóó gering, dat misverstand soms uiterst moeielijk te vermijden valt en, slechts door veel lezen en scherp onderscheiden kan worden ontgaan. Hij heeft bovendien ook, wat de taalbeoefenaars hem maar zelden leeren, zorgvuldig de kracht der woorden te meten in den tijd, waarin zij gebruikt werden; hij heeft uit te maken, in hoever de kunstenaar ook woordschepper was of zich bediende van de meest converitioneele taal, en welk een indruk die taalscheppingen op de tijdgenooten hebben moeten maken, want conventioneel is een uiterst betrekkelijk begrip, en wat heden zoo genoemd en daarom vermeden wordt, kan vijftig jaar later opnieuw als frisch en fleurig springlevend uit het tijdelijk graf verrijzen. De geschiedschrijver der letteren moet kunnen verklaren, wanneer een schijnbaar verdienstelijk woordkunstenaar den verwachten indruk niet heeft gemaakt, of dat ook veroorzaakt werd door het gebruik van woorden, die nu misschien teekenachtig kunnen schijnen maar toen plat waren, en of een ander kunstenaar niet misschien zijn invloed op het nageslacht heeft verloren, omdat de woorden, die hij in overeenstemming met het taalgebruik zijns tijds veilig gebruiken kon, later plat en banaal zijn geworden. Hij moet, in één woord, ook de kleur der woorden kunnen onderscheiden in verschillende eeuwen en weten, in hoever hij voor deze of gene eeuw dit of dat woord als alledaagsch, als verheven of als te hoogdravend moet stempelen; en dit is zeker de moeielijkste van alle verplichtingen, waaraan hij te voldoen heeft en in den strikten zin des woords ook nooit geheel voldoen kan. Eindelijk ook, want wij kunnen slechts hoofdzaken aanstippen, | |
[pagina 91]
| |
mag de beoefenaar der letterkunde de taalpsychologie niet verwaarloozen. Ga naar voetnoot1) De taal is niet alleen iets wat wij hooren, of in schriftvorm als iets gewordens vastgelegd zien, het is ook iets wat telkens weer geboren wordt en groeit in den geest van den mensch, wanneer hij spreekt of schrijft; en dat wordingsproces, dat wij telkens weer onder verschillende gedaanten en in vrij groote verscheidenheid waarnemen, is het onderwerp van wetenschappelijke taalstudie geworden. De wetten daarvan zijn niet onvindbaar en kunnen in hare algemeenheid wel vastgesteld en dan aan de persoonlijke eigenaardigheden van sprekers of schrijvers getoetst worden. Daar zij grootendeels onbewust werken, komen zij niet zelden in strijd met de logica, die veel minder onbewust te werk gaat en daardoor in zich zelf zekere controle heeft en in hare uiting kan gecontroleerd worden. Logische en onlogische gedachtenvorming is een zielkundig verschijnsel, maar het eene staat bij den niet-krank-zinnigen mensch niet volstrekt tegen het andere over. Er zijn graden van logische gedachtenvorming, die verschillen naar den individueelen geestestoestand der menschen, en vandaar ook dat het karakter der taal van den eenen mensch zooveel verschilt van dat van den anderen. Daar nu de logische gedachtenuiting, althans wanneer men gedachten en niet slechts aandoeningen wil uiten, voor ons de objectieve, de onlogische daarentegen de subjectieve uiting is, zullen wij allicht de eerste zoo al niet als maatstaf, dan toch als type aannemen, om daarnaar de tweede in hare eigenaardige afwijkingen te begrijpen. Zoo kennen wij o.a. de merkwaardige gevallen van woord- of zincontaminatie b.v. van den goedhartigen man, die beweren wil, dat hij ‘geen vlieg’ kwaad zou kunnen doen, maar zegt, dat hij ‘geen blind paard’ zou kunnen kwaad doen, omdat de uitdrukking ‘daar kan geen blind paard kwaad doen’ hem door het hoofd speelt. Als lofspraak heb ik van iemand eens hooren zeggen, dat hij ‘van toeten noch blazen’ wist, terwijl bedoeld werd ‘van blikken noch blozen’; en toch kende degeen, die zich zoo vergiste, zeer goed de beteekenis van beide uitdrukkingen. Dergelijke logische contammaties zijn de sleutel voor de valsche | |
[pagina 92]
| |
beeldspraak, die men zoo dikwijls bij de woordkunstenaars aantreft en die zij zelf in het vuur van hunne uitingsdrift niet opmerken. Die valsche beeldspraak zou verschoonbaar zijn, als aan den hoorder of lezer gemakkelijk dezelfde contaminatie kon gesuggereerd worden, en dat komt ook wel voor, maar wee den dichter! als iemand van meer zelfstandig nadenken zijne valsche beeldspraak bemerkt en haar liever bespot dan taalpsychologisch verklaart. Natuurlijk kan ik hier nu verder over taalpsychologie niet in bijzonderheden uitweiden, maar men ziet gemakkelijk in, hoe noodig het is, dat de geschiedschrijver der letteren zich ook op dit gebied heeft bewogen. Heeft nu de beoefenaar van de geschiedenis der letteren zich zelf als geschiedvorscher geoefend en ook verder de uitkomsten der geschiedvorsching tot zijn eigendom gemaakt; heeft hij zich voldoende op de hoogte gesteld van alle wetenschappen, waarvan eene zekere kennis wordt vereischt om de kunstwerken, waarvan hij de geschiedenis wenscht te schrijven, niet verkeerd te verstaan, maar grondig te begrijpen, eerst dan is hij bevoegd om als geschiedschrijver der letteren op te treden. |
|