De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendX.Van de aesthetische aandoeningen en gemoedsbewegingen en de daardoor voortgebrachte litteraire kunstwerken en bastaardkunstwerken gaan wij nu over tot de wetenschappelijke geschiedschrijving van woordkunst en letterkundig leven. De litteratuurgeschiedenis is nog eene betrekkelijk jonge wetenschap, die eerst uit de tweede helft van de achttiende eeuw dagteekent. Het Onomasticum literarium, dat de Utrechtsche hoogleeraar Christoffel Saxe in 1759 begon uit te geven in vele deelen, en dat de geheele wereldlitteratuur omvat, kan nog geene eigenlijke geschiedenis der letteren genoemd worden. Het sluit zich daartoe, als te annalistisch-biographisch, nog te veel aan bij de biographische woordenboeken en bundels levensbeschrijvingen, die reeds sedert de zestiende eeuw als bouwstoffen voor de latere litteratuurgeschiedenis het licht hadden gezien. Reeds vóór hem, reeds in 1733 waren wel is waar de Benedictijnen van St. More begonnen een reuzenwerk als de Histoire littéraire de la France uit te geven, doch vóór de negentiende eeuw vorderde dat werk uiterst langzaam. Zoo begon dan de eigenlijke geschiedschrijving der letteren in Italië met Girolamo Tiraboschi's Storia della letteratura italiana, Modena 1772-82 XIV dln ( 't volledigst Milano 1822-26 XVI dln), op den voet gevolgd door het onvoltooid gebleven werk van Thomas Warton, The History of English Poetry, 1774-81. In Duitschland staat Erduin Julius Koch aan de spits met zijn Grundriss einer Geschichte der Litteratur der Deutschen bis auf Lessing, 1790-98 II. dln, terwijl omstreeks denzelfden tijd Johann Gott- | |
[pagina 75]
| |
fried Eichhorn de eerste Allgemeine Geschichte der Cultur und Litteratur des neuern Europa, 1796-99 II dln uitgaf. Onmiddellijk daarop, ofschoon blijkbaar niet onder den invloed van deze werken, werd ook bij ons het schrijven eener geschiedenis der Nederlandsche letteren ondernomen, zij 't ook niet verder voortgezet dan tot in de zestiende eeuw, en verwierf Hendrik van Wijn zich daarmee den naam van ‘vader der geschiedschrijving onzer letterkunde.’ Hij gaf zijn beredeneerd geschiedverhaal uit in zijne Historische en letterkundige Avondstonden, I 's-Grav. 1800 en werd spoedig door anderen gevolgd Ga naar voetnoot1). Het kan natuurlijk niet de bedoeling zijn, hier een critisch overzicht te geven van de wetenschappelijke beoefening onzer letteren, waardoor die latere geschiedwerken allengs meer aan inhoud en degelijkheid van behandeling hebben gewonnen, maar wel wil ik trachten de vereischten aan te geven, waaraan de ideaalge- | |
[pagina 76]
| |
schiedschrijver onzer letteren m.i. behoort te voldoen; maar ik doe dat slechts onder de uitdrukkelijke verklaring, dat ik mij bewust ben van den grooten afstand, die er kan overblijven tusschen ideaalstellen en ideaalbereiken. Allereerst hebben wij den geschiedschrijver van den geschiedvorscher te onderscheiden. De laatste behoeft nooit geschiedschrijver te worden, de eerste kan geen goed geschiedschrijver worden zonder tevens in eenig vak van de geschiedvorsching zijne sporen verdiend te hebben en ook met de andere vakken daarvan vertrouwd te zijn. De vorscher toch biedt aan den schrijver de bouwstoffen, die hij bijeengebracht heeft, en de laatste moet in staat zijn de waarde en betrouwbaarheid van het aangevoerde materiaal critisch te beoordeelen, en om dat behoorlijk te kunnen, moet hij ook zelf als vorscher werkzaam geweest zijn. Aan ontoereikende oefening in de geschiedvorsching is gewoonlijk de dillettant-geschiedschrijver onmiddellijk van den wetenschappelijken geschiedbeoefenaar te onderscheiden. Beiden plukken grootendeels de vruchten van andermans werk, maar wie ook zelf vruchten gekweekt heeft, weet beter dan anderen, waar de beste vruchten kunnen groeien en waaraan zij te herkennen zijn. Zulk een wetenschappelijk geschiedschrijver zal zich dan ook wel wachten, over het werk zijner medevorschers met die minachting te spreken, die men uit den mond van den dilettant-geschiedschrijver soms verneemt. Ook hij weet wel, dat er waarheid gelegen is in de spreuk, dat wie zoekt ook vinden zal, en dat zelfs de onnoozelste werkezel wel eens een diamant van grooter waarde kan ontdekken, dan hij zelf beseft; maar hij weet nog beter, dat toch het meeste en beste alleen is gevonden door een scherpzinnig zoeken van mannen, die door oefening en overleg de moeielijke kunst zich hebben eigen gemaakt om door vernuftig combineeren, raden en gissen het onbekende tot uit de donkerste schuilhoeken te voorschijn te brengen of met evidente zekerheid te doen vermoeden. Alleen is het gebied, waarop de geschiedvorscher werkt, uit den aard der zaak enger, dat dat, waarop de geschiedschrijver zich waagt. De blik van den laatste behoort dan ook ruimer te zijn, dan die van den eerste behoeft te wezen, maar dat ruimte van blik ook aan de geschiedvorsching ten goede komt, spreekt wel van zelf. Wie als vorscher dien ruimen blik mist, zal licht gevaar loopen | |
[pagina 77]
| |
de waarde zijner vondsten te overschatten en met het gewichtigste gezicht spreken van dingen, die nu wel niet volstrekt waardeloos zijn, omdat alles voor den geschiedschrijver minder of meer waarde heeft, maar toch over dingen, waarvan hij de waarde meer afmeet naar de zeldzaamheid of de moeite, die het hem gekost heeft, ze te vinden, dan naar de beteekenis, die zij hebben voor het geheel der geschiedwetenschap. Die gewichtige gezichten vormen dan een zoo komiek contrast met de betrekkelijke onbelangrijkheid der medegedeelde feiten, of wekken zulk eene teleurstelling bij al wie er zich door laten verleiden hunne verwachting te hoog te spannen; dat: de geschiedvorscher, die gewichtig doet, het aan zich zelf te wijten heeft, wanneer hij voor zijn werk niet dien dank inoogst, waarop hij recht heeft, en niet die waardeering vindt, die hem toekomt. Tot het gebied van den geschiedvorscher behoort in de eerste plaats de bibliologie en bibliographie of boekenkunde en boekbeschrijving Ga naar voetnoot1), en tot op zekere hoogte de daarmee nauw verwante diplomatiek en palaeographie of handschriftenkennis. Van de handschriften, waarin onze oudere litteratuur uitsluitend is overgeleverd, maar die toch pok voor lateren tijd (vooral in den vorm van brieven) van waarde zijn, moet uit allerlei eigenaardigheden van het schrift, tot uit de liniëering (met lood, bruinsteen of gekleurden inkt) en de rubriceering (om nu van de miniaturen nog niet eens te spreken), tot uit de indeeling in kolommen en samenbinding der quaternen, en vervolgens ook uit den aard van het perkament ert papier en uit de papier- of watermerken Ga naar voetnoot2) worden opgemaakt, uit welken tijd zij dagteekenen, vanwaar zij herkomstig zijn, zoo mogelijk ook wie ze geschreven of overgeschreven heeft, wie er de dichter of auteur van was. De chronologie toch is de ruggegraat der geschiedenis en de omgeving, waarin een geschrift ontstond, levert belangrijke bijdragen ter verklaring van vorm en inhoud. Bij het vaststellen van jaar en datum is kennis van den | |
[pagina 78]
| |
heiligenkalender en van de verschillende, niet in alle streken gelijke, stijlen van jaarbegin volstrekt noodig. Ook bij de gedrukte boeken mag niets onopgemerkt blijven, want niet altijd vindt men het jaartal op den titel of op de laatste bladzijde, al is dat ook zelfs bij de oudste boeken meer regel dan bij de handschriften. Niet altijd is de naam van drukker en drukplaats vermeld of, indien wel, niet altijd de juiste, evenmin als de naam van den schrijver altijd zijn ware naam is. Voor de kennis van onze anonieme en pseudonieme schrijvers kon een dik woordenboek worden samengesteld Ga naar voetnoot1). Om den onbekenden drukker uit te vinden moet gelet worden op papier en lettersoort en, bij de letters, op wie ze gebruikten niet alleen, maar ook op de gieterij waar zij gegoten werden Ga naar voetnoot2). Drukkersmerken, vignetten en verdere ornamenteering van krul- en lofwerk mogen aan de aandacht van den bibliograaf niet ontgaan Ga naar voetnoot3), en is het boek ook van prenten voorzien, dan moeten ook deze worden onderzocht naar haar eigen karakter en het manuaal van den kunstenaar, die het graafijzer hanteerde of de etsnaald flaneeren deed. Het formaat der boeken verdient opmerking en ook hoe kunstig, en voor het ongeoefend oog nauwelijke merkbaar, men soms van octavo's en duodecimo's grootere of kleinere quarto's heeft gemaakt (waarbij de punctuurgaten en waterlijnen van beteekenis worden), of hoe men met minder kunst folio's tot quarto's, quarto's tot octavo's versneden heeft, om ze bijeen te voegen in denzelfden band, die zelf ook al weer tot het studiegebied van den bibliograaf behoort, evenals de ‘ex libris’, die de herkomst van eenig exemplaar uit eene bepaalde bibliotheek bewijst. Van belang toch voor de beoordeeling van een schrijver kan het zijn, te weten, welke boeken hij gelezen en in welke hij dus motieven voor zijne artistieke werkzaamheid kan gevonden hebben. Daarom zijn vooral ook verkoopcatalogussen der bibliotheken van schrijvers na hun overlijden van groot gewicht. Verder moet gelet worden op pagineering, signaturen en custoden, om uit te maken, of men met een volledig boek of een frag- | |
[pagina 79]
| |
ment te doen heeft en in hoever verschillende boeken oorspronkelijk al of niet in gezamenlijke uitgaaf verschenen zijn. Van verschillende exemplaren, die hetzelfde jaartal dragen, moet, door het nagaan van kleine afwijkingen, worden aangetoond, of zij al dan niet behooren tot twee of meer uitgaven van hetzelfde jaar, en of zij - want ook dat komt voor - slechts voor enkele vellen tot twee verschillende drukken behooren. Aan de mogelijkheid van antidateering moet worden gedacht; titeluitgaven moeten van werkelijke herdrukken worden onderscheiden. Het aantal uitgaven van eenzelfde werk moet men kennen en de tijdsruimte, die er tusschen de eene en de andere verliep, zelfs, zoo mogelijk, de hoegrootheid der oplaag, de wijze van verspreiding (door inteekening, winkeldebiet of colportage) en het gebruik, dat van de exemplaren ter wegschenking, bij prijsuitdeelingen en, vooral in de laatste eeuw, bij het onderwijs wordt gemaakt. Dat alles toch kan vingerwijzingen geven aangaande de meerdere of mindere, werkelijke of gewaande populariteit van een werk en daardoor inzicht geven in den heerschenden smaak van een bepaald tijdperk, al berust dat inzicht natuurlijk lang niet uitsluitend op hetgeen de bibliographie ons leert. Eindelijk verlangt de geschiedschrijver der letteren nog van den bibliograaf te vernemen, in welke bibliotheken hij exemplaren van de zeldzaamste boeken kan vinden, vooral van de oude blokdrukken en de incunabelen of wiegedrukken van vóór 1500. Bibliotheken bestonden er reeds van de oudste historische tijden af, en welk eene hoogte het bibliotheekwezen reeds een paar eeuwen vóór Chr. had bereikt weet ieder uit de geschiedenis der Alexandrijnsche bibliotheek der Aegyptische Ptolemaeën. Maar ook in ons land zijn de bibliotheken of ‘libryen’, zooals zij vroeger heetten, al van oude dagteekening, daar zij in de middeleeuwen aan vele kloosters en kapittelkerken verbonden waren Ga naar voetnoot1). Van deze is alleen de librye te Zutfen nog zoo goed als in denzelfden staat gebleven, waarin zij in het begin der zestiende eeuw verkeerde, maar van vele middeleeuwsche kloosterbibliotheken zijn nog catalogussen teruggevonden en allengs uitgegeven Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 80]
| |
Als rijke magazijnen voor de studie der Nederlandsche letterkunde komen tegenwoordig vooral de openbare blbliotheken in aanmerking, zooals, naast de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage en die van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, natuurlijk de Universiteits-bibliotheken te Leiden, Groningen, Utrecht en Amsterdam. Maar ook de Bibliotheca Thysiana te Leiden verdient hier vermelding en tevens de Haarlemsche Stadsbibliotheek, die vooral rijk is aan oude Ned. dicht- en prozawerken. Door den grooten omvang, dien deze boekerijen langzamerhand verkregen hebben kan er geen sprake meer van zijn, den catalogus er van, zooals vroeger gebeurde, volledig in boekvorm uit te geven, doch van enkele afdeelingen zien zoo nu en dan catalogussen het licht Ga naar voetnoot1). Ook van geleerde genootschappen zijn de boekerijen soms zeer belangrijk, zooals van Teyler's Tweede Genootschap te Haarlem, van het Friesch Genootschap te Leeuwarden, het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap te Utrecht, enz.; maar uit den aard der zaak is op het gebied van Nederlandsche taal en letteren geene boekerij rijker voorzien dan die van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden Ga naar voetnoot2). Niet over het hoofd te zien zijn ook de buitenlandsche bibliotheken en wel allerminst de Belgische, die een rijken schat van Nederlandsche boekwerken en vooral ook van middeleeuwsche handschriften bevatten, in het bijzonder de Kon. Bibliotheek te Brussel, het Museum-Plantijn te Antwerpen en de Universiteits-bibliotheek te Gent Ga naar voetnoot3). Zelfs in het Britsch Museum te Londen en de | |
[pagina 81]
| |
bibliotheken van Parijs, Berlijn, Weenen, enz. schuilt nog menig oud handschrift of zeldzame oude druk, ternauwernood uit catalogussen, die ook daar niet meer volledig verschijnen, aan de beoefenaars onzer letterkunde bekend, maar vooral in den laatsten tijd door opzettelijk daarnaar ingesteld onderzoek toch allengs meer en meer bekend geworden. Ten slotte moet nog gewezen worden op de boekverkoopers-catalogussen, die reeds in de zeventiende eeuw aan de uitgaven der boeken werden toegevoegd en reeds in de achttiende eeuw tot ‘Naamregisters van Nederlandsche boeken’ (zooals van J. van Abkoude en R. Arremberg) werden samengevoegd, die in de negentiende eeuw zelfs een kolossalen omvang hebben bereikt. Van nog meer belang zijn de verkoopcatalogussen en vooral de antiquaar-catalogussen, die dikwijls (zoo als van de firma's A.D. Schinkel, Martinus Nijhoff, Frederik Muller en R.W.P. de Vries) met de grootste zorg en veel zaakkennis zijn samengesteld en daardoor onwaardeerbare hulpmiddelen voor de beoefening onzer litteratuurgeschiedenis kunnen worden. Ook catalogussen van geschriften over afzonderlijke rubrieken van onze letterkunde, zooals over het tooneel, en daaronder ook de voor eene diepere studie onzer litteratuur waardevolle pamfletcatalogussen Ga naar voetnoot1) mogen hier niet onvermeld blijven. Houden de bibliografen zich meer bepaald bezig met den uiterlijken vorm, waaronder de gewrochten der woordkunst zich voordoen en verspreid worden, en kan de geschiedschrijver er partij van trekken door uit. het hem door den bibliograaf gebodene zijne gevolgtrekkingen te maken, een ander gebied, waarop de geschiedvorscher der letteren werkzaam is, richt zich op het kennen van den woordkunstenaar zelf, namelijk de biographie of levensbeschrijving. Eerst tegen het begin der zeventiende eeuw begon men ook hier te lande te beseffen, hoe gewenscht het was, van onze dichters en prozaschrijvers nog wat meer te weten, dan uit hunne werken zelf | |
[pagina 82]
| |
kon blijken, en daarmee ontstond ook bij ons de eigenlijke biographie, al vindt men er in de middeleeuwen ook wel voorloopers van, maar dan bijna uitsluitend van heilige of van vrome mannen en vrouwen. Dat ook de kunstenaar op eene levensbeschrijving aanspraak mocht maken, begreep men misschien het eerst onder den invloed der Renaissance, die met een zoo groot aantal biographieën van letterkundigen bij Grieken en Romeinen bekend maakte. Men begon toen allereerst biographische woordenboeken samen te stellen, die uit den aard der zaak wel slechts een beknopt overzicht van het leven der schrijvers en van hunne werken niet veel meer dan de titels konden geven, maar toch veel voor ons bewaarden, wat anders onherroepelijk aan de vergetelheid prijsgegeven zou geweest zijn. Daarom blijven dan ook zelfs de oudste, in menig opzicht nog gebrekkige en daarom niet zonder critiek te gebruiken, biographische woordenboeken hunne waarde steeds behouden als vaak eenige bron voor onze kennis van menig feit, dat op geene andere wijze kan worden gestaafd Ga naar voetnoot1). Bovendien kan men nog vele min of meer uitvoerige levensbeschrijvingen aantreffen in de stedenbeschrijvingen, die, ook weder sinds het begin van de zeventiende eeuw, de gewoonte aannamen, van de vermaarde mannen, binnen die steden | |
[pagina 83]
| |
geboren of daar lang gevestigd, levensbijzonderheden mee te deelen Ga naar voetnoot1). Meer waarde als bronnen voor de geschiedschrijving dan de beknopte aanteekeningen in deze woordenboeken en stedenbeschrijvingen hebben uit den aard der zaak de uitvoeriger biographieën van sommigen, door tijdgenooten aan hunne nagelaten of verzamelde werken toegevoegd. De eerste dichter bij ons, van wien wij zulk eene levensbeschrijving bezitten, in 1616 vermoedelijk door G.A. Bredero opgesteld, was Karel van Mander. Daarop volgde in 1630 de biographie van D.V. Coornhert door G. Boomgaart, doch dat waren nog maar sporadische voorloopers van eene lange rij andere, die voortreffelijk werd ingeleid door Geeraerdt Brandt's levens van Hooft (in 1677) en van Vondel (in 1682). De biografen der achttiende eeuw namen allen Brandt tot voorbeeld, doch zonder hem te kunnen overtreffen. De levensbeschrijvingen der negentiende eeuw komen, schoon ook wel afzonderlijk, toch voor een groot deel in groote biographie-verzamelingen voor, zooals er kleinere ook reeds uit het einde van de achttiende eeuw dagteekenen Ga naar voetnoot2). Enkele letterkundigen hebben ook hun eigen leven beschreven, soms in verzen, maar dergelijke autobiographieën of daaraan verwante gedenkschriften (mémoires), zooals de Franschen er gaarne schrijven, komen bij ons betrekkelijk weinig voor. Wel staan ons vele brieven, ook in groote bundels verzameld, ter beschikking, als wel kome bijdragen tot onze kennis van het karakter en de levensomstandigheden onzer dichters en prozaschrijvers. Van anderen aard, dan de levensbeschrijvingen, opgesteld door tijdgenooten van bekende letterkundigen en berustend op persoonlijke herinneringen of mededeelingen van vrienden en verwanten, zijn de biographieën van reeds lang overledenen, bewerkt op grond van wetenschappelijke historiestudie en dikwijls ook van critische of litteraarhistorische ontleding der kunstwerken. Pieter Vlaming gaf daarvan bij ons eene eerste, niet spoedig nagevolgde, proeve in zijn ‘Leven van H.L. Spieghel’ geplaatst vóór | |
[pagina 84]
| |
zijne uitgave van ‘H.L. Spieghels Hertspieghel en andere zedenschriften,’ Amst. 1723; maar eerst na het midden der negentiende eeuw is men zich op het samenstellen van zulke biographieën bijzonder gaan toeleggen en zijn er tal van zulke, voor een deel zelfs zeer voortreffelijke, studiën verschenen van wat men met eenig recht episoden uit het groote geschiedverhaal onzer letterkunde zou kunnen noemen. De biographie bepaalt zich evenwel tot het leven en de daden van één enkel persoon, maar kan daarbij diens kunstwerken niet onbesproken laten, omdat juist dat zijne meest belangrijke daden zijn. Voor haar vooral is de bibliographie onmisbaar. Zij levert haar den vasten grondslag der chronologische opvolging door de verifiëering der data van de kunstuitingen of 's kunstenaars voornaamste levensfeiten. Zij bepaalt er zich echter niet toe vast te stellen, wanneer een boek is uitgegeven, maar tracht ook uit te maken, wanneer het geschreven is, hoelang er over is gewerkt, wat de aanleiding tot het schrijven was of welke werken van anderen er invloed op kunnen gehad hebben. Doch ook andere levensfeiten der kunstenaars tracht de biograaf op te sporen, en meestal is het archiefstudie, die deze aan het licht brengt. Doop-, trouw- en begrafenisboeken zijn daarbij hoofdbronnen, maar ook belastingcohieren, boedelscheidingen, enz. komen in aanmerking, en ook de notariëele archieven kunnen dienaangaande nog veel licht verschaffen. Evenmin verzuimt de biograaf den omgangskring na te gaan, waarin de kunstenaar verkeerde, zijne vrienden en vijanden, die, zij het ook op verschillende wijzen, zijne kunstdrift in beweging brachten door hem te prikkelen of te bemoedigen; en evenmin verwaarloost hij, aandacht te schenken aan den huiselijken kring, die voor 's kunstenaars ontwikkeling en werkzaamheid van zoo ontzaglijk veel belang heeft kunnen zijn. Allerminst ook laat hij zijne afkomst buiten beschouwing, zijne ouders en grootouders, uit wier karakter en levensomstandigheden zooveel te leeren valt, wat ons een beter inzicht in 's kunstenaars persoonlijkheid kan geven Ga naar voetnoot1). Heeft hij Maecenassen gehad of de bescherming der Regeering genoten, dan moet hij ook die machtige beschermers be- | |
[pagina 85]
| |
studeeren om te weten te komen, hoe zij hem misschien in eene bepaalde richting hebben gedreven. Dat het ook van groot belang is, het kerkgenootschap te kennen, waartoe de kunstenaar behoorde, behoeft slechts even te worden opgemerkt. Weet de biograaf de historische ontwikkeling van 's kunstenaars karakter, vooral in verband tot zijne kunstuitingen, in beeld te brengen en tracht hij hem bovendien ook te plaatsen in de lijst van zijn tijd, dan is hij als geschiedvorscher nog maar ternauwernood van den geschiedschrijver te onderscheiden en verschilt hij van dezen alleen hierin, dat hij voor zijn geschiedverhaal een enkel persoon tot het middelpunt maakt, waarop alle licht valt, terwijl de schilder van het geheele geschiedtafreel zijn licht gelijkelijk verdeelt over alle hoofdpersonen en zóó, dat deze daarin naar hunne beteekenis meer of minder op den voorgrond of in het licht treden. Als nuttige medewerkers van den biograaf kunnen wij nog die geschiedvorschers vermelden, die er zich toe bepalen, allerlei nog onbekendie bijzonderheden aangaande onze dichters en schrijvers mee te deelen zonder die tot een samenhangend geheel te verwerken. Een ander soort van geschiedvorschers der letteren valt er, sinds betrekkelijk nog korten tijd, te bespreken. Wij zouden ze de psychologen onder de geschiedvorschers kunnen noemen, voortbouwende op den arbeid der biografen. Zij houden zich in 't bijzonder bezig met het naspeuren van het persoonlijke in de kunstwerken en trachten den kunstenaar bij zijn arbeid, het kunstwerk in zijne; wording te bespieden. In zoover werken zij nog meer in historische, dan in dogmatische-aesthetische richting, een houvast zoekende in de algemeene psychologie en aan de hand daarvan trachtende door te dringen in het persoonlijk geestesleven der kunstenaars, waarvan dan het kunstwerk de zich meer en meer voor het geestesoog openbarende weerspiegeling moet zijn. Zij beschouwen het kunstwerk dus niet als een voltooid geheel, in volle schoonheid te voorschijn getreden als Athene uit het hoofd van Zeus, maar als iets wordends, met den kunstenaar als uitgangspunt. Het werk, dat zij verrichten, is een uiterst subtiel werk, en te verdienstelijker naarmate het moeielijker is. De moeielijkheid echter is niet hierin gelegen, dat die geschiedvorschers, indien zij met eenige verbeelding begaafd zijn, niet in staat zouden wezen zich eene voorstelling te maken van hetgeen er omging in hoofd en hart van den kunstenaar, door te beproeven | |
[pagina 86]
| |
aesthetisch met hem mee te gevoelen en zorgvuldig zijn kunstwerk te ontleden, en vervolgens op grond daarvan aan den kunstenaar de drijfveeren toe te kennen, die hem (bewust of onbewust) zouden bewogen hebben, zulk een werk tot stand te brengen: de moeielijkheid bestaat wel hierin, dat men, zoo doende, groot gevaar loopt, het gebied der stellige wetenschap te verlaten en zelf een kunstwerk te leveren, als wetenschappelijke waarheid vermomd, tot groot nadeel van de ware wetenschap, die daarmee op een dwaalweg wordt geleid. De geschiedschrijver der letteren heeft wel reden, voor de vruchten der werkzaamheid van deze geschiedvorschers op zijne hoede te zijn, wanneer hij ziet, hoe deze vruchten dikwijls als rijp en volgroeid worden aangeboden, schoon het onderzoek nog niet anders dan uiterst fragmentarisch kon blijven en schier bij iedere uitkomst een vraagteeken behoorde te worden geplaatst. Eene juiste toepassing toch van deze methode van onderzoek vereischt eene dubbele werkzaamheid. Vooreerst moet worden onderzocht, welke zeer gemengde aandoeningen van aesthetischen en anderen aard met groote waarschijnlijkheid in het kunstwerk objectieven vorm hebben aangenomen; en vervolgens moet, onafhankelijk daarvan, worden nagegaan, welke gemoedsbewegingen bij den kunstenaar krachtens den aard zijner persoonlijkheid en de levensomstandigheden, waarin hij verkeerde, met groote waarschijnlijkheid werkzaam hebben moeten zijn; en is deze dubbele werkzaamheid verricht dan blijft nog over, op te merken, of de psychologische lijn, van het kunstwerk naar den kunstenaar getrokken, en die van den kunstenaar naar zijn werk elkaar ontmoeten. Wanneer men echter om het karakter, laat staan het aesthetisch gevoelsleven, van den kunstenaar te leeren kennen, moet beginnen met zijne kunstwerken ter zijde te laten, hoe weinig middelen staan ons dan ten dienste, zelfs al zouden wij daarvoor gebruik kunnen maken van eene omvangrijke brievenverzameling, waarin het nog zeer de vraag is, of de briefschrijver wel ten volle zich zelf heeft gegeven, want daarvoor dienen brieven in den regel niet. Het werk van den psychologischen geschiedvorscher zal daarom wel altijd uiterst gebrekkig moeten blijven, te gebrekkiger naarmate hij zich verder van den tegenwoordigen tijd verwijdert, en zal hoogstens de meest algemeene wisselwerkingen van kunstenaarsziel en kunstwerk als een waarschijnlijk vermoeden voorloopig even aanemelijk kunnen maken, als zij eigenlijk nu alreeds zijn. |
|