De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIX.Wie zich herinnert, dat wij de welsprekendheid onder de uitingen van woordkunst hebben genoemd, zal haar misschien met eenige bevreemding in het door ons geschetste systeem der litteraire kunst hebben gemist. Zij verdient echter eene afzonderlijke plaats, omdat zij geene zuiver aesthetische uiting van woordkunst is, maar zoogoed als altijd ook nog eene andere strekking heeft, die er zelfs de hoofdstrekking van mag genoemd worden. De kanselrede, die van den | |
[pagina 69]
| |
preekstoel wordt gehoord, zal zeker dikwijls ook aesthetische aandoeningen wekken en zelfs van te voren zijn opgesteld met die bedoeling of in elk geval ten deele ook aan aesthetische gemoedsbewegingen van den prediker uiting geven; maar de duidelijk gevoelde bedoeling, waarmee zij wordt uitgesproken en is opgesteld, is toch, de godsdienstige gemeente te vermanen of te stichten en dus ethisch-godsdienstige stemmingen te verwekken. Houdt de prediker eene lijkrede bij godsdienstige lijkplechtigheden, dan is zijne bedoeling in de eerste plaats daarbij den troost van den godsdienst aan te brengen of, als bij iedere andere lijkrede, de herinnering aan den overledene te verlevendigen, hem een afscheidsgroet te brengen of hem te huldigen. Zoo bedoelt ook de feestrede geene eigenlijk aesthetische, maar eene feeststemming te wekken. Van de katheder wordt de academische rede gehouden om wetenschappelijke kennis mede te deelen, voor de balie de pleitrede om recht te verkrijgen of onschuld te betoogen, voor de volksvertegenwoordiging de parlementaire rede om de inzichten van anderen te wijzigen of rekenschap van eigen overtuiging af te leggen, en bij eene volksbetooging de toespraak van den volksmenner om tot politieke daden aan te sporen. Al deze redenaars zijn woordkunstenaars, maar òf slechts toevallig en onbewust, òf alleen opzettelijk, omdat zij de waarde van aesthetische aandoeningen kennen en deze daarom gaarne in hun dienst stellen om een daarbuiten gelegen doel te beter te bereiken. Geheel van het kunstgebied buitensluiten mogen wij ze evenmin als de huizen van den bouwmeester, die deze zijne kunstwerken, toch wel niet uitsluitend schept om door behaaglijke lijnen en kleuren aesthetische emoties te wekken, maar zelfs in de allereerste plaats om er aan zijne medemenschen woningen mee te bezorgen, voor hunne behoeften geschikt, en die zelfs den naam van bouwmeester niet zou verdienen, als hij huizen bouwde, die niemand wenschte te bewonen. Toch kunnen dergelijke kunstwerken slechts samengevat worden onder den naam van bastaardkunst: een woord, dat ik er zonder eenige minachtende bijgedachte voor gebruik, omdat ik andere aandoeningen van den mensch niet lager stel dan zijne aesthetische aandoeningen, noch andere voortbrengsels van zijne werkkracht lager dan kunstwerken. Alleen zou men geneigd zijn met eenige minachtende bijbeteekenis ‘bastaardkunst’ te noemen, wat den | |
[pagina 70]
| |
bedrieglijken schijn aanneemt van zuivere kunst te zijn, door een vorm (b.v. van drama of roman) te kiezen, die iets anders dan leering, betoog of stichting, maar alleen aesthetisch genot doet verwachten, en zich dan toch langzamerhand ontpopt als tendenz- of strekkingskunst, waarbij het blijkt, dat de schrijver met zijn werk eigenlijk allermeest de bedoeling had, om ons voor eene bepaald godsdienstige, zedelijke of staatkundige meening te winnen. Hij blijkt dan, in plaats van kunstenaar, een handig propagandist te wezen, maar maakt den aesthetisch voelenden mensch knorrig door hem teleur te stellen. In tijden, waarin de beschavingstoestand zooveel overmacht aan de Kerk of den Staat (den Vorst) toekent, dat iedereen verplicht is, zich aan Kerk of Staat deemoedig te onderwerpen ook in alles wat buiten hun eigenlijk gebied valt, kan men het den kunstenaar niet verwijten, dat hij zijne kunst tot dienares verlaagt; en evenmin kan men het hem ten kwade duiden, dat hij de zedelijke strekking zijner kunst luide verkondigt in tijden, waarin de zedelijke conventie onbeperkt gezag voor zich kan vorderen. Veeleer mag men den kunstenaar dan bewonderen, dat hij onder dien druk nog zoo sterk aesthetisch geëmotioneerd is kunnen wezen en daardoor in staat was, nog zoovele aesthetische aandoeningen te wekken. Tot de ruiterlijk optredende bastaardkunst behoort in de eerste plaats het leerdicht of de didactische poëzie, waarvan het in alle litteraturen en ook in de onze overvloeit. Men zou zelfs kunnen pleiten voor het zuiver aesthetisch karakter van het leerdicht als kunstwerk, in zoover als men zou kunnen beweren, dat hetgeen iemand stelselmatig heeft leeren weten evengoed aesthetische aandoeningen bij hem kan wekken en de stof kan wezen, waarop zijne aesthetische gemoedsbewegingen zich richten, als alles wat door hem in de natuur wordt waargenomen of in de menschenwereld wordt gezien. Alles komt er op neer, of die aesthetische gemoedsstemmingen de eenige bij hem waren; doch meestal zijn zij dat bij den leerdichter niet. Meestal wenscht hij ook nog aan anderen te leeren, wat naar zijne meening waar of goed is, en naarmate die bedoeling meer uit het karakter van zijn werk blijkt, naar die mate is zijn werk minder een kunstwerk, al werden er ook zekere eigenschappen van den kunstenaar voor vereischt om het voort te brengen. Voorzoover het tot de kunstsoorten behoort, is het het best bij de groep der | |
[pagina 71]
| |
lyrische poëzie in te deelen, omdat het aesthetische er in juist het persoonlijke is en iemands kennis zijn persoonlijk bezit is. Dat de zuivere wetenschap, juist wegens dat persoonlijke, van het leerdicht niet gediend is, spreekt van zelf; maar naarmate het minder betoogt en meer door aanschouwelijkheid zijn inhoud aan ons opdringt, wordt het ook beter in zijn waar karakter gevoeld, namelijk te zijn: een weefsel van denkbeelden en begrippen aangaande den samenhang der verschijnselen, zooals een kunstenaar dat vormt, met liefde voor wat zijn schoonheidsgevoel bevredigt en daarom meegedeeld met die geestdrift, die aan liefde en bewondering onafscheidelijk verbonden is. Als leerdicht in 't klein kunnen wij het spreukdicht (gnome of apophthegma) beschouwen. Een eigenaardige uitdrukkingsvorm van het leerdicht is het hekeldicht (satira), dat de bedoeling heeft, negatief te leeren of door bestraffing af te leeren. Het kan rechtstreeks te velde trekken tegen gebreken, dwalingen en ondeugden, maar ook zijdelings, en dan vaak nog scherper, treffen door onbedoelden overvloed van lof. In dat geval maakt het gebruik van het wapen der ironie. Het doet dikwijls zijn best den onweerlegbaren en daardoor vernietigenden lachlust op te wekken, al is het ook maar zelden de uiting van eene vroolijke, veeleer van eene sarcastische stemming, en draagt, naarmate het meer de verontwaardiging was, die tot dichten noopte, ook meer een lyrisch karakter. Epische voorbeelden der bastaardkunst daarentegen zijn de parabel of een verhaal, dat oorspronkelijk, ook volgens den naam, aan een betoog wordt toegevoegd om te waarschuwen, te leeren of op te helderen, en de fabel, een kort verhaal van als menschen handelende dieren, om, min of meer allegorisch, eene practische of zedelijke waarheid te verkondigen, die dan ook meestal aan het slot opzettelijk wordt samengevat in eene spreuk, welke in dat geval epimythion heet. Krijgt het verhaal, waarin dieren optreden, een zekeren omvang, zoodat het eene meer ingewikkelde geschiedenis bevat, waarvan de zedelijke of practische strekking niet meer in een afzonderlijk slotbetoog wordt uitgesproken, noch al te zeer in in den loop van het verhaal op den voorgrond treedt, dan kan het als dierdicht of dierroman (ook wel, doch te onrechte, dierenepos genoemd) een zuiver kunstwerk worden, waarvan de in het oog springende aesthetische bedoeling en aesthetische werking het didactisch karakter zoogoed als geheel kan doen vergeten. | |
[pagina 72]
| |
Voorzoover de brief (epistola) uit pleizier om aardig en onderhoudend te vertellen meedeelt, wat de schrijver gezien of ondervonden heeft, behoort ook hij te huis op het gebied der kunst als bastaardkunst, omdat de hoofdbedoeling van den brief toch eene andere is. Hetzelfde geldt van iedere natuur- en landbeschrijving en van het reisverhaal. Hetzelfde geldt vooral ook van het geschiedverhaal. Ook daarvan is, evenals van de andere zooeven genoemde bastaardkunsten, weder de didactische hoofdbedoeling, kennis aan te brengen. Indien dat niet het geval was, dan zou de geschiedschrijver zich niet behoeven te bepalen tot het strikt ware, het werkelijk gebeurde, maar zou hij aan zijne aesthetische gemoedsbewegingen vrij spel mogen laten, om er de scheppingen zijner verbeelding doorheen te vlechten (als in den historischen roman) of, zooals Aristoteles zegt, zijne personen niet voor te stellen, zooals zij waren, maar zooals zij hadden kunnen zijn, d. w. z. geïdealiseerd. Toch heeft ook de geschiedschrijver verbeelding noodig en moet hij van den kunstenaar de kunst van samenstelling afzien, om zóó levendig het verleden als tegenwoordig te kunnen voorstellen, dat zijne lezers er door getroffen worden en er in meeleven. Hiy moet dus, wil hij niet slechts de bouwstoffen voor de geschiedenis aandragen, maar waarlijk geschiedschrijver zijn (wij komen daar straks uitvoeriger op terug), de kunst in zijn dienst stellen, om met hare hulp gemengde aandoeningen van aesthetischen en wetenschappelijk-belangstellenden aard tegelijk bij zijne lezers te wekken. Te allen tijde heeft men dan pok de uitstekende werken van den geschiedschrijver tot de kunstwerken gerekend en ze, evenals de andere werken van bastaardkunst, in de geschiedenis der letterkunde mee opgenomen. Aanvankelijk gebeurde dat misschien nog het meest, omdat de theoretische grenzen tusschen zuivere kunstwerken en kunstmatig samengestelde aesthetisch werkende gewrochten van ethischen, religieuzen of wetenschappelijken arbeid nog niet scherp genoeg getrokken waren. De alleroudste, min of meer historische handleidingen op het gebied der litteratuur hielden zich bovendien bepaaldelijk bezig met de classieke letterkunde en werden geschreven ten dienste van philologen, voor wie de oude dicht- en prozawerken niet slechts om hunne aesthetische werking waarde hebben, maar ook om hun inhoud en zeer bijzonder ook om de taal, die zij er in al hare schakeeringen uit kunnen leeren. Daar er nu betrekke- | |
[pagina 73]
| |
lijk zoo weinig uit de Oudheid is overgeleverd, heeft zoo goed als alles daaruit waarde voor den philoloog, die dus ongaarne zou gezien hebben, dat werken van bastaardkunst in die handleidingen onbesproken gebleven waren Ga naar voetnoot1). Daarbij kwam nog, dat bij een volk van kunstenaars, zooals de Grieken waren, vooral in den bloeitijd hunner litteratuur, geen gedicht of prozageschrift veel kans had de aandacht te trekken, als het niet tevens het karakter droeg van een kunstwerk. Bij geschiedwerken als die van Herodotus en Thucydides (en niet minder ook bij de Latijnsche van Livius en Tacitus) komt het duidelijk uit, dat de schrijvers evengoed kunstenaars als wetenschappelijke geschiedbeoefenaars hebben wenschen te zijn. Zoo zijn ook de wetenschappelijk-wijsgeerige bespiegelingen van Plato en Cicero opzettelijk gegoten in een vorm, die ze tot meesterstukken van kunst stempelt, en kan men alleen reeds hierom aan de behandeling der Epicureïsche wijsbegeerte door Lucretius geene plaats in de geschiedenis der letterkunde ontzeggen, omdat zijn werk in vaak zeerdichterlijke verzen geschrevenis. Het voorbeeld, door de geschiedschrijvers der classieke letterkunde gegeven, heeft ook bij die der moderne navolging moeten vinden, vooral waar het de middeleeuwsche letterkunde gold. Het scheen in het belang van de taalstudie wenschelijk, zooveel mogelijk in vollen omvang te doen kennen, wat er in de middeleeuwen was geschreven, en ook alles te vermelden, wat belangrijk kon zijn voor de kennis der beschavingsgeschiedenis, die zoo nauw met de geschiedenis der letteren verbonden is, terwijl bovendien de dichtvorm, waarvan de meeste middeleeuwsche schrijvers zich bedienden, hun wat ruimer plaats in de geschiedenis der letterkunde waardig maakte, dan hun wegens de strekking hunner werken toekwam, daar er in elk geval uit bleek, dat zij de waarde van den kunstvorm, dien zij gebruikten, voor hunne geschriften gevoelden. Daarom kunnen wij ook nu nog de kronieken van Heelu en Stoke en die van Velthem evenmin ter zijde laten, als de vele werken van Maerlant en de mannen uit zijne school, welke anders, als zij in proza geschreven waren, ter nauwernood in de letterkunde vermelding verdienden. | |
[pagina 74]
| |
Doch zelfs didactische en andere, vooral ook historische prozawerken mogen wij niet geheel uitsluiten, zelfs niet bij de behandeling van onze litteratuur in nieuwere tijden, omdat daarbij zoo dikwijls het waar kunstenaarstalent van den schrijver uitkomt en in elk geval zooveel van taal- en stijlschoonheid te genieten valt. Toch behoort de geschiedschrijver der letteren in het oog te houden, dat de bastaardkunst in zijn werk slechts eene bescheiden plaats mag eischen en dat het hem allereerst te doen moet zijn, om de geschiedenis der ware litteraire kunst aan zijne lezers voor den geest te brengen door het bespreken van zuiver aesthetische kunstwerken. |
|