De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVIII.Met het bovenstaande zouden wij ons overzicht der verschillende soorten van litteraire kunst, zooals zij naar hun innerlijk karakter onderscheiden worden, voor voltooid kunnen houden, indien wij niet verplicht waren, nog ééne groepeering te bespreken, waarbij van de drie genoemde hoofdsoorten iedere ondersoort vervalt onder | |
[pagina 62]
| |
ééne van twee groepen. De onderscheiding van ‘tragedie’ en ‘comedie’ geeft daartoe aanleiding. Ga naar voetnoot1) Wenscht men een practisch antwoord te geven op deze eeuwen-heugende vraag, wat het kenmerkend onderscheid tusschen beide soorten van dramatische kunstwerken is, dan heeft men slechts de onderscheiding, die wij er zoo even van gaven, en die als zoodanig aan Aristoteles is ontleend, wat dieper op te vatten, ook in verband tot het Grieksche drama, dat er ons het voorbeeld van gegeven heeft, en dat in dezen ook met het meest moderne drama, hoe verschillend overigens, overeenstemt. Goden, die in de Grieksche tragedie soms optreden, zijn niet om aesthetische, maar om religieuze redenen nu van het tooneel verbannen, maar zooals zij bij de Grieken, ook al blijven zij op den achtergrond en voor het zinnelijk oog verborgen, in de tragedie hunne macht doen gevoelen, zoo openbaart zich die macht eveneens in de moderne tragedie, al is het daar ook de macht van de Christelijke Godheid of, voor den niet kerkelijk-dogmatisch denkenden wijsgeer, de heilige wereldorde. Wie daaraan niet gelooft en er zich althans niet eenige voorstelling van vormt, kan niet maken, wat wij nu eene ‘tragedie’ noemen, want wij geven dien naam aan zulk soort van drama's, waarmee de kunstenaar den indruk weet te wekken, dat de gebeurtenisssn en handelingen, die er worden voorgesteld, niet de gevolgen zijn van louter toeval of van den vrijen wil der handelende personen, maar van den innerlijken samenhang van alles in het groot heelal, dat door ééne in al zijne deelen werkzame macht wordt geregeld en bestuurd, zoodat ten slotte van alles wat gebeurde en gedaan werd blijkt, dat het niet anders had kunnen plaats hebben (noodlotstragedie), zonder ons geloof aan die wereldorde te verstoren, die wij desniettemin van een godsdienstig of wijsgeerig standpunt als heilig hebben te beschouwen. In dat geval eindigt de tragedie altijd met een blijmoedig slot, de ontknooping, die katharsis is, omdat zij ons verzoent met het voorgestelde als in overeenstemming met die wereldorde, waaraan ook wij ons gaarne onderwerpen, daar wij er zelf deel van uitmaken. Slechts dan zal voor den toeschouwer of voor den dichter, die het drama ontwierp, het slot onbevredigend worden, als het, blijkende met die wereldorde overeen te stemmen, ons beweegt tot een - zeker zeer persoonlijk en niet weinig aanmatigend - verzet tegen | |
[pagina 63]
| |
de heerschende wereldorde. Dan toch doen wij hetzelfde als in hunne verblindheid de helden der tragedie zelf - te vergeefs - deden, en zetten wij hun spel bij ons zelf ook na hun ondergang nog voort. Daar nu het meest grootsche in de wereldgeschiedenis ook het meest waardig schijnt om onze gedachten tot die wereldorde te verheffen, is het niet vreemd, dat de personen der tragedie zoo dikwijls ook de heroën der menschheid zijn, maar noodzakelijk is dat natuurlijk niet. Zeggen wij, dat de tragedie tegenover de comedie een verheven inhoud heeft en daardoor ook een verheffenden indruk maakt, dan verstaan wij, met Kant, onder het verhevene datgene wat in ons het bewustzijn wekt van ons vermogen om ons eenigermate eene voorstelling te maken van hetgeen met zinnelijken maatstaf niet gemeten kan worden, en bovendien ons vervult van het behaaglijke (aesthetische) gevoel van fierheid en zelfvoldaanheid, dat wij in staat zijn met onzen geest dat machtig-grootsche te overmeesteren. De comedie heeft, tegenover de tragedie, geene andere bedoeling, dan ons handelingen te doen zien van menschen, wier karakter het eenig motief is voor hunne daden in een klein stukje wereld, waarin het toeval een grillig spel schijnt te spelen, of m.a.w. dan ons denzelfden indruk te geven van de maatschappij, dien men er dikwijls, en menigeen zelfs gewoonlijk, van ontvangt, wanneer hij zich het hoofd niet breken wil met den samenhang aller dingen, maar de losse feiten aanneemt, zooals ze hem voorkomen, bedroefd of verheugd naar den oogenblikkelijken indruk, dien zij op hem maken, en gaarne verrast door het onverwachte, dat hem vermaakt. Noemen wij dat comisch tegenover het ernstig-verhevene, dat er altijd in het tragische gelegen is, dan kunnen wij ons ook begrijpen, hoe voor velen het woord ‘comisch’ synoniem is geworden van komiek, al mogen beide woorden ook geenszins verward worden, daar de inhoud van een tot de soort ‘comedie’ behoorend tooneelspel ons ook wel uitsluitend de droevige zijde van het leven kan doen zien, terwijl de tragedie, ook als treurspel, door ons de ‘huiveringwekkende’ en ‘medelijdenswaardige’ lotgevallen der helden voor oogen te brengen, toch ten slotte een bevredigenden indruk geeft, omdat wij begrijpen, dat de heilige wereldorde dat alles zóó en niet anders mogelijk deed zijn. Dat evenwel het comische ook dikwijls, tegenover het tragische, werkelijk komiek kan zijn, vindt hierin zijn grond, dat er in het toevallige en verrassende een lachver- | |
[pagina 64]
| |
wekkend element is, en dat alle handelingen van menschen met hunne zwakheden en gebreken op zich zelf beschouwd een grappigen indruk kunnen maken, als men ze met vernuft gadeslaat of door den dichter daartoe wordt uitgelokt. Over de wezenlijke kenmerken van het lachverwekkende is het laatste woord nog niet gesproken; maar mij komt het voor, dat het, zoo al niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk gelegen is in verrassende tegenstelling. Natuurlijk mag die tegenstelling geene teleurstelling zijn, want dan vloeit de lach in tranen weg of wordt hij door spijt onderdrukt. En toch is eene blijmoedige stemming voor den lach niet noodzakelijk: te midden van ernstige droefheid kan het lachwekkende ons nog wel treffen, maar toch past het beter bij eene zekere luchthartigheid, die zich de levensomstandigheden niet te zeer aantrekt. Ook past het beter bij het optimisme dan bij het pessimisme. De Demokritus, die om 's werelds ijdelheden, om de gebreken der menschen lacht, gevoelt alleen sterker dan de Heraklitus, die er zich over bedroeft, de tegenstelling van de werkelijkheid met zijn ideaal, omdat hij er telkens opnieuw door verrast wordt, als door iets onverwachts en bijzonders, terwijl een Heraklitus er niet meer door verrast kan worden, omdat hij die eigenlijk altijd verwacht. Tegenstelling op zich zelf kan dan ook den lach niet opwekken. In dat geval ook zou de geheele wereld, die er vol van is, onophoudelijk lachverwekkend zijn, maar alleen verrassende tegenstelling, die dus afhankelijk is van hetgeen men al of niet kan verwachten, dus van den geestestoestand der menschen. Er is een domme lach van den man, die weinig weet, weinig gezien heeft en wien daarom al het ongewone, dat hem te voren komt, lachwekkend, kan toeschijnen; maar dan is die lach bij hem tevens het bewijs van geringe belangstelling, daar het ongewone eveneens als belangwekkend kan worden opgevat. Allerlei soorten van onverwachte tegenstellingen zijn denkbaar, maar de meest voorkomende zijn zeker de tegenstellingen in afmeting, die van het verrassend kleine tegenover het als norm gestelde en daarom verwachte groote; en terwijl de klucht ook wel door zuiver uiterlijke tegenstellingen tracht te vermaken, zal het blijspel zijne kracht zoeken in de lachverwekkende tegenstelling van kleingeestige karaktertrekken en kleine gebreken, dus van psychologische kleinheid, tegenover het normale in het alledaagsche leven of het grootsche en verhevene van het ideëele. Telkens als | |
[pagina 65]
| |
de mensch zich klein toont, is hij lachverwekkend, en door niets wordt hij dat meer, dan door oneerlijkheid, onoprechtheid, onwaarheid en leugen, die alle het gevolg zijn van karakterzwakheid en lafhartigheid. Intusschen mag het komieke of grappige, waarvan het geestige een fijnere vorm is, niet verward worden met het humoristische. De humor is met recht gekenmerkt als de afwisseling of dooreenmenging van den half spottenden, half vriendelijk-opwekkenden glimlach met den als ter sluiks weggepinkten traan, als een lach door de tranen heen of, nog liever, als de uiting van zacht gevoel, achter een glimlach half verborgen. Die lach mag dan alleen de oppervlakte van het leven gelden, datgene wat men er van te zien krijgt, als men niet door den buitenkant kan heendringen; en dat uiterlijke wordt dan ook door den humorist zorgvuldig bestudeerd om het tot in zijne kleinste bijzonderheden treffend te kunnen weergeven; maar onopgemerkt blijft het voor hem niet, dat daarachter de ware realiteit als wegschuilt, de ziel van den mensch met hare grootsche, edelmoedige, tedere opwellingen en ook met hare lage, boosaardige, zelfzuchtige neigingen, met hare oogenblikken van verrukking en zaligheid of doffe neerslachtigheid en stomme smart. Te fijngevoelig evenwel is de humor om het over zich te kunnen verkrijgen, het masker van de wereld af te rukken en de verborgen realiteit te vertoonen, zooals zij is; en daarom vertoont hij slechts de buitenzijde van het leven, maar op eene wijze, die duidelijk te kennen geeft, hoe weinig ernstig hij die opvat. De binnenzijde duidt hij slechts van verre aan of tracht hij zich te ontveinzen, maar op eene manier, die te kennen geeft, dat die binnenzijde eigenlijk alleen zijne belangstelling wekt. De tegenstelling tusschen het uit- en inwendige geeft aan het werk van den humorist den tint van het komieke, ook zonder dat hij er opzettelijk naar streeft, maar dat is de bijzaak: de ernst of, liever, het gevoel, dat in hem trilt bij het door een sluier heen waarnemen van dien ernst en dat hij ook sympathisch in anderen wenscht te doen meetrillen, is hetgeen waarop het bij den humorist aankomt. In zijn werk speelt de menschelijke ziel als het ware verstoppertje met zich zelf. Blijft het bij een spel, dan is de humor onwaar, huichelachtig bijna, en maakt de kunstenaar den indruk van een kermisgast, die in zijn bont harlekijnspak grimassen vertoont en met zijn vernuft ook zijn gevoel uitstalt; maar behoort de humor tot 's kunstenaars eigen natuur, is | |
[pagina 66]
| |
hij bij hem noodzakelijke verhouding van fijn vernuft en teer gevoel, dan geeft hij aan zijn kunstwerk den edelsten, meest kieschen vorm, waaronder de teerste emoties, door de werkelijkheid in trilling gebracht, kunnen worden overgeplant in de ziel van den gelijkgestemde. Te plompe zielen of te bekrompen geesten echter zien in den humor niets hoogers dan caricatuur of laffe heiligschennis. Ook in de tragedie kan de humor zeer goed op zijne plaats zijn. De strijd van den kleinen mensch in zijn heroïschen overmoed tegen de hoogere macht der wereldorde, zijne worsteling om het noodzakelijke te ontgaan, terwijl juist al zijne daden er toe meewerken om het tot stand te brengen, kan ongetwijfeld een humoristischen indruk maken, al moet men er dan ook voor oppassen, dat daardoor de indruk van grootschheid niet verzwakt wordt, dien wij van de wereldorde zelf behooren te ontvangen. Door het invoegen van korte, op zich zelf beschouwd alleen komieke, tooneeltjes in het grootsch geheel der tragedie kan bovendien bij den toeschouwer eene humoristische stemming worden gewekt, al is dat door de treurspeldichters dan ook gewoonlijk (in de ‘tragi-comedie’) minder gedaan met die bedoeling, dan wel om den te zeer in spanning gebrachten geest eenige oogenblikken van ontspanning te bereiden, of om te beter een beeld te kunnen geven van het leven, waarin traan en lach wisselen als regen en zonneschijn. Ook zou de tooneel-dichter zijn drama als comedie kunnen laten beginnen om het allengs tot eene tragedie te doen uitgroeien. De onderscheiding nu van het ‘tragische’ en ‘comische' geldt niet alleen van de dramatische kunstwerken: zij geldt evengoed van de lyrische als van de epische. Gevoelt de kunstenaar als lyrisch dichter zich zelf, stelt hij als episch dichter anderen voor als een deel van het groote geheel, van de onverbrekelijke eenheid der bezielde en onbezielde schepping, en daarmee zóó innig samengeweven, dat noch hijzelf, noch de helden zijner poëzie zich aan den invloed daarvan kunnen onttrekken, en weet hij hoorders of lezers in voldoende mate dezelfde overtuiging in te storten, als hij zelf bezit, dan is hij een tragisch dichter en behooren zijne werken te huis op het gebied der tragische kunst, die steeds verheven zal zijn, maar daarom ook nooit uitsluitend een somber of treurig karakter kan hebben. Alleen echter die dichter is in staat, tragische kunstwerken voort te brengen, die zelf eene ernstige wereldbeschouwing bezit, godsdienstig man of wijsgeerig denker is. | |
[pagina 67]
| |
Op het gebied van het lierdicht heeft vooral de godsdienstige hymne zulk een tragisch karakter. Of de andere godsdienstige liederen dat zullen hebben, hangt geheel af van den persoon, die ze dichtte, want hoe weinig godsdienstige althans God vereerende, menschen zijn er, die inderdaad ook dan, wanneer zij in eene godsdienstige stemming verkeeren, ten volle overtuigd zijn van de onveranderlijkheid der goddelijke wereldorde, en, veeleer dan blijmoedig te aanvaarden wat over hen beschoren is, door hunne gebeden tot God en het aanroepen van Zijne heiligen toch nog meenen eene poging te kunnen wagen om in die wereldorde verandering te brengen. Dat is menschelijk en verschoonbaar; maar die gebeden worden er in kunstvorm onderdeelen door van de comische poëzie en zelfs van de komieke, als zij b.v. tot den God van Nederland gericht werden om daarmee voor ons dezelfde overwinning af te smeeken, die de Engelschen voor zich afsmeekten van den God der Britten. Dat zulke gebeden echter ophouden comisch te zijn, wanneer de dichter ze in den mond legt van den held zijner tragedie, die te vergeefs beproeft, daarmee zijn onvermijdelijken ondergang af te wenden, is duidelijk. Even duidelijk is het wel, dat ook wereldlijke liederen, b.v. het vaderlandsch lied, ja zelfs het minnelied, eene tragische levensbeschouwing kunnen afspiegelen, wanneer er de ondergeschiktheid van volk of individu aan de wereldorde in weerklinkt. Gevoelt daarentegen de lierdichter zich er onafhankelijk, heer en meester van zichzelf, of als speelbal van onverwachte omstandigheden en plotseling opkomende hartstochten of neigingen, en stort hij in die gemoedsstemming zijn gevoel uit, dan getuigen zijne liederen van die alledaagsche levensopvatting, welke wij met den naam ‘comisch’ hebben aangeduid. Op het gebied der epische poëzie kennen wij den naam ‘tragisch’ toe aan het ‘epos’, ter onderscheiding van den ‘roman’ of het ‘romantische verhaal’, niet juist omdat, gelijk oudere aesthetici meenden, in het epos bovennatuurlijke wezens optraden, zooals b.v. in de Homerische gedichten, die als type van het epos golden, maar omdat, gelijk in de Homerische heldendichten het lot der Grieken en Trojanen door Vader Zeus op den Olympus hun wordt toegewezen en die Olympische goden er ook door persoonlijk optreden toe bijdragen, het in vervulling te brengen, zoo ook in andere verhalende gedichten, die den naam van epos verdienen, eene episode | |
[pagina 68]
| |
uit het leven van het voorgeslacht wordt voorgesteld als een feit van wereldhistorische beteekenis, als een onmisbare schakel van die grootsche wereldgeschiedenis, waarin niets gebeurt, wat daarin niet met noodwendigheid gebeuren moet, al zien ook wij met onzen eindigen gezichtskring de noodwendigheid daarvan maar zelden duidelijk genoeg in. Doch ook kortere epische verhalen kunnen hetzelfde karakter vertoonen, al zullen wij er daarom alleen nog niet den naam ‘epos’ aan geven, omdat wij bovendien gewoon zijn, ons dat als een dichtwerk van zekere afmeting te denken, en onze vertaling ‘heldendicht’ bewijst, dat wij verwachten, er de daden in verhaald te zien van meer dan alledaagsche menschen, mannen, die waardig zijn, de wereldgeschiedenis in al hare verhevenheid voor ons in beeld te brengen. Nochtans, al heeft ook de hymne, het epos of wat men verder zou kunnen noemen zijn verheven-tragisch karakter met de tragedie gemeen, men is nog niet gewoon er den naam ‘tragisch’ aan te geven, omdat men dien nog te eng opvat en er alles mee wil uitdrukken, wat Aristoteles er in gelegd heeft, toen hij alle hulpmiddelen opnoemde, waarmee de Grieken hunne drama's tot aangrijpende tragedie's wisten te maken. Hoogstens zou daarom, behalve voor de tragedie zelf, het woord ‘tragisch’ nog kunnen gebruikt worden voor het epos, omdat de uitdrukkingen ‘een tragisch geval’, ‘eene tragische geschiedenis’, die zoo nu en dan worden gebezigd, ons kunnen leeren, dat die naam reeds van het dramatische op het verhalende begint overgedragen te worden. Voorloopig echter zullen wij voor epische en lyrische poëzie misschien nog maar beter doen de woorden ‘tragisch’ en ‘comisch’ te vervangen door de minder sprekende namen ‘verheven’ en ‘alledaagsch’. |
|