De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
VII.Bij de eindelooze verscheidenheid der uiterlijke vormen van rhythmischen en stilistischen aard of van de samenstellling der onderdeelen, is het ondoenlijk de kunstwerken daarnaar te groepeeren, ofschoon sommige naar hoofdvormen, waaronder zij dikwijls optreden, zelfs wel met afzonderlijke namen plegen te worden aangeduid. Liever gaat men daarom voor de groepeering uit van de stof, die de woordkunstenaar zich koos als middel om zijne aesthetische gemoedsbewegingen in werking te brengen, en alzoo ook naar het innerlijk karakter zijner kunstwerken. Die stof nu kan hij vinden in zijne eigene emoties en gemoedsstemmingen of in de buitenwereld. Hij kan zich zelf uitspreken of zich tot tolk van anderen maken, maar hij kan ook spreken over zich zelf als iets wat buiten hem was, en over anderen, die inderdaad buiten hem zijn. En in de derde plaats kan hij anderen sprekende doen optreden, zooals zij sprekend en handelend tegelijk door hem in het leven worden aangetroffen. In het eerste geval is zijn ik zelf het onderwerp, de stof zijner kunst, in de tweede is het een hij, van wien hij spreekt, in het derde doet hij anderen met gij tot elkaar spreken. Zoo worden dan deze drie hoofdsoorten der litteraire kunst tegelijk vertegenwoordigd door de drie betrekkingen, die van oudsher in alle talen door de persoonlijke voornaamwoorden worden aangeduid. Daar wij reeds gezien hebben dat het voor den kunstenaar, die slechts zijne eigene gemoedsbewegingen behoeft te volgen bij het scheppen van zijn kunstwerk, onverschillig kan zijn, of hij, zich zelf uitsprekende, zich tevens tot anderen richt of niet, behoort het zich tot anderen richten uit den aard der zaak tot het wezen der derde soort van kunstwerken. Al van langen tijd her zijn deze drie soorten van litteraire kunst onderscheiden geworden door de namen lyrische, epische en dramatische poëzie. De lyrische poëzie (het lierdicht), ofschoon nu lang niet altijd meer zingbaar, dankt haar naam aan de lier, die haar in den oudsten tijd begeleidde, omdat de zang, meer dan voor iets anders, voor het uiten van gemoedsaandoeningen en stemmingen geschikt is en wij ons in elk geval den inhoud ook der wegens vorm of lengte onzingbare gedichten als gezongen kunnen voorstellen. Meer dan eenige andere poëzie is de lyrische subjectief; doch | |
[pagina 54]
| |
een misverstand is het, wanneer men het lierdicht daarom uit een aesthetisch oogpunt als kunstwerk meer subjectief noemt. Als zoodanig is het niet meer en ook niet minder subjectief dan alles wat aan aesthetische gemoedsbewegingen het aanzijn te danken heeft. Het heeft alleen een meer subjectief karakter, omdat de aard van de eigen gemoedsstemmingen door de stof subjectiever is dan die van de eigen voorstellingen der buitenwereld. Dat samenstemmen van de aesthetische emotie met de andere aandoeningen geeft aan het lyrische iets eenvoudigs en innigs, dat de andere dichtsoorten meestal niet in die mate bezitten; maar deze bieden daarentegen den kunstenaar meer gelegenheid, kunstvaardigheid in de samentelling te vertoonen en zijn werk belangwekkend te maken voor hen, wier geest te groote veerkracht heeft om te kunnen blijven binnen het enge kringetje van het eigen ik. Trouwens, ook in zooverre treedt de lierdichter daar buiten, als zijne eigene gemoedsaandoeningen toch gewoonlijk ook in verschillende betrekkingen staan tot de buitenwereld; en juist die betrekkingen geven aan zijne kunstwerken elk hun eigenaardig karakter, zoodat wij wel naar de verscheidenheid der emoties, naar vreugde of smart, hoop of vrees, de lyrische poëzie in verschillende soorten zouden kunnen onderscheiden, maar er om practische redenen toch de voorkeur aan geven, ze te onderscheiden naar den aard der dingen, die de gemoedsbewegingen wekken of de prikkels der emoties zijn. Allereerst kunnen wij het godsdienstig en het wereldlijk lied als twee hoofdgroepen onderscheiden; doch daar de nadere indeeling der verschillende soorten van godsdienstige liederen hoofdzakelijk berust op aard en uiterlijken vorm der elkaar vervangende of naast elkaar bestaande godsdiensten, zoodat b.v. liederen van den Grieksch- of Romeinsch-heidenschen godsdienst naar geheel andere kenmerken zouden zijn in te deelen dan die, welke bij den Christen uiting geven aan zijn godsdienstig gevoel, doen wij het veiligst met alleen de kerkgezangen of liturgische liederen, die tot het ritueel van de godsdienstoefening behooren, inzonderheid de godsdienstige lof-en feestliederen (hymnen, psalmen), de offerzangen en de bezwerings- of tooverliederen (incantationes, vaticinia of carmina in engeren zin) in eene afzonderlijke groep te plaatsen tegenover de geestelijke liederen, hetzij persoonlijke, hetzij gemeenschappelijke uitingen van godsdienstig gevoel, en weer onderling verschillend naarmate zij | |
[pagina 55]
| |
tot verschillende verpersoonlijkingen van het goddelijke of heilige worden gericht. Komen wij nu tot de wereldlijke lyriek, dan treedt, als eerste soort van lied (carmen of ode, welk laatste woord trouwens ook eene veel engere beteekenis heeft naar den eigenaardigen vorm), het minnelied of de erotische poëzie op den voorgrond. Daarbij sluit zich, als overoude uiting van genegenheid in liedvorm, ook het wiegelied aan en, als grootendeels van jonger dagteekening, het vriendschapslied, waarvan als eigenaardige verscheidenheden de geboortezang en de, in oorsprong misschien nog eer godsdienstig-ritueel te noemen, lijkzang of rouwklacht (thrênos, naenia) met zijn zeer beknopten bijvorm, alleen bestemd om gelezen te worden, het grafschrift (epitaphium). Andere hoofdsoorten van het lied zijn het klaaglied (elegie), de natuurzang (idylle), die de stemming vertolkt, waarin de aanschouwing van een natuurtafereel of de gewaarwording van eene natuurverandering (b.v. bij het lentelied) ons kunnen brengen, en de lofzang (encomium), waartoe ten deele ook het bijschrift (epigramma) behoort, ofschoon zich dat ook niet zelden als onderdeel van het schimp- of hekeldicht voordoet. Naast deze meerendeels zuiver persoonlijke liedsoorten komen nu als gezelschapsliederen nog voor: het bruiloftslied (epithalamium), later als ‘bruiloftsdicht’ meer een persoonlijke gelukwensch van den dichter, tot het bruidspaar gericht, en het drinklied, ook wel tafelzang geheeten, het meest bij de Germaansche volken ingevoerd en daarom voor de Oudheid alleen te vergelijken bij den aan Bacchus gewijden dithyrambus, die echter al spoedig een algemeene naam werd voor iederen bijzonder hoogdravenden, aan regelmaat weinig gebonden lierzang. Andere gezelschapsliederen zijn: het danslied (hyporchêma), het clublied, dat nu wel bondslied zou mogen heeten, en waaronder de studentenliederen van oudsher op den voorgrond traden, het volkslied of, liever, het vaderlandsch lied, omdat ‘volk’ meer dan ééne beteekenis heeft en de naam ‘volkslied’ dus dubbelzinnig is, de krijgszang of het marschlied (embatêrion) en de zegezang (paean). Naarmate deze liederen door één persoon als eenzang (melos) gezongen worden, zooals meestal met de eerstgenoemde het geval is, of door vele personen als koorzang (chorus), zooals de gezelschapsliederen, verschillen zij ook van karakter, hetgeen ook dan nog blijft uitkomen, wanneer zij niet meer eigenlijke liederen zijn, maar | |
[pagina 56]
| |
lierdichten, bestemd om ook of in de eerste plaats gelezen te worden. Bij den éénzang toch is de dichter vrij in het uiten van zijne eigene geheel persoonlijke stemming, want hij kan hem ook in de eenzaamheid zingen, als de vogel zingt in het woud, al is die éénzang dan ook dikwijls, zooals het liefdeskwinkeleeren der vogelen altijd, tot een natuurgenoot gericht. Het gezelschapslied daarentegen legt de dichter aan anderen in den mond, en om aan zijne bestemming te beantwoorden moet het dus veel objectiever van opvatting zijn, of m.a.w. de dichter moet daarbij - dat is geen aesthetische, maar een rationeele eisch - zijne meest persoonlijke stemmingen onuitgesproken laten. Hij is daarbij als de tooneelspeler, die de gemoedsaandoeningen van anderen vertolkt, en dus meer kunstenaar dan zuiver aesthetisch voelend en zich uitsprekend natuurmensch. Vandaar dat er behalve van de allersubjectiefste lyriek ook van objectief lierdicht sprake kan zijn. Dat de eigenlijke dichtvorm voor al deze soorten van woordkunst niet volstrekt noodzakelijk is, spreekt van zelf; maar daar zij nog het meest hun vroegeren samenhang met de toonkunst bewaard hebben, is de prozavorm er van minder gewoon. Het meest nog komen zulke lyrische proza-ontboezemingen voor in brieven en feestredenen. De tweede hoofdgroep van de woordkunst is de epische poëzie. Zij draagt haar naam naar den hoofdvorm, waaronder zij sinds de Homerische gedichten bij de Grieken voorkwam, het epos, dat oorspronkelijk het ‘gesproken woord’, maar al spoedig ook het in samenhangende woorden gedane ‘verhaal’ te kennen gaf. Epische poëzie is dus verhalende poëzie in het algemeen; maar een bepaald soort van verhalende poëzie zijn wij toch nog epos of epopee blijven noemen, wat met een Nederlandsch woord door heldendicht niet onjuist, ofschoon - zooals bij alle vertaling - niet geheel volledig is weergegeven. Gewoonlijk zijn het de volkshelden, de ‘heroën’, die er in optreden en wel in de gedaante, waarin zij in de volksoverlevering, in de sage, zijn blijven voortleven. Daarnevens had men vroeger ook den ridderroman in dichtvorm, waarbij de dichter vrijer met de overlevering omging, ja die zelfs geheel kon verwaarloozen, en nu (met verlies meestal van het ridderlijke) den prozaroman. Alleen door zijne betrekkelijke lengte is de roman te onderscheiden van het verhaal of vertelsel, vroeger ook | |
[pagina 57]
| |
sproke genoemd of, als het een vermakelijk karakter had, boerde. Nadat de prozaroman zich in eene bepaalde, van die van den middeleeuwschen rijmroman eigenaardig afwijkende, richting ontwikkeld had, door zedenschildering en psychologische ontleding der karakters wat meer op den voorgrond te brengen dan het eenvoudig verhaal van gebeurtenissen, en dus van avontuurroman meer zedenroman, karakterroman en zelfs psychologische roman was geworden, kon het kortere prozaverhaal ook in dien geest gewijzigd worden, en als zoodanig draagt het nu meestal den naam van novelle. De gesprekken (ook de brieven, waarin verscheidene romans zelfs uitsluitend vervat zijn) geven aan roman en novelle een eenigszins dramatisch karakter. Ook is meer en meer de neiging toegenomen om in roman en novelle uitvoerige beschrijvingen te geven, en dat op zich zelf reeds maakt het geheel onmogelijk ook nu nog, zooals in oudere aesthetische leerboeken gedaan wordt, de beschrijvende (descriptieve) poëzie als eene afzonderlijke dichtsoort te onderscheiden. Trouwens ook logisch is dat niet te verdedigen. Niet de daden of de gebeurtenissen, waarvan men verhaalt, maken het kenmerkende van de epische dichtkunst uit, maar het verhalen zelf, en evengoed kan gezegd worden, dat men verhaalt van hetgeen men in de ruimte als van hetgeen men in den tijd, d.i. in opvolging, gezien heeft. Daarom kan de verhalende kunstenaar dus evengoed beschrijven als vertellen. Ook zijn de daden, waarvan verhaald wordt, geene abstracte bewegingen als bij de mechanica, waarvan alleen de verhouding wordt in 't licht gesteld, maar van levende wezens in eene plastische wereld, en kan, ja moet juist de beschrijving de aanschouwelijkheid en daarmee den indruk van het verhaal verhoogen. Het een behoort noodwendig bij het ander. In theorie zal dus iedere beschrijving episch moeten worden genoemd, maar of het practisch is, de beschrijving buiten evenredigheid tot de verhaalde daden of gebeurtenissen uit te breiden, is eene aesthetische quaestie, waarover slechts tot op zekere hoogte te redeneeren valt, zooals o.a. Lessing in zijne bekende verhandeling over ‘Laokoön’ deed. Die prozaschriften, waarbij beschrijving veel meer op den voorgrond treedt dan het eigenlijk vertellen, noemt men schetsen of tafereelen, die, waarbij een kort verhaal slechts dient om door eene vernuftige of onverwachte mededeeling te verrassen, noemt men anecdoten. Voor een verhaal, dat nooit heeft plaats gehad, noch ooit | |
[pagina 58]
| |
heeft kunnen plaats hebben, gebruikt men de woorden mythe legende of sprookje. Het eerste van deze woorden heeft onze tegen woordige beteekenis slechts kunnen aannemen, toen het geloof aan de historische waarheid der mythen of verhalen aangaande de daden der heidensche goden verdwenen was en de mythologie, het geheele weefsel dier mythen, als een onwillekeurig gewrocht der verbeelding als een verbeeldingsvorm der vroegere godsdienstige voorstellingen was erkend. De legende was oorspronkelijk het voor waar gehouden verhaal van leven en daden der heilige mannen en vrouwen onder de oudere Christenen, ‘ter lezing’ gezonden, zooals de naam aan duidt, om de vervolgde Christengemeenten te stichten in haar geloof. Alleen in den mond van hem, die de historische werkelijkheid er van evenmin aanneemt als van de mythen, kan het woord synoniem van mythe zijn, maar dan toch op een ander soort van verhalen toegepast. Van het sprookje daarentegen gelooft niemand, behalve het kind of het naïeve volk, meer, dat het werkelijk gebeurd is. Eigenlijk is het afkomstig uit een beschavingstijd, die nu lang voorbij is, maar daar in tijden van overbeschaving dergelijke sprookjes ter afwisseling een verfrisschenden indruk kunnen teweegbrengen, ontstaat soms de mode om zulke sprookjes na te maken, zooals alle natuurpoëzie daartoe wel eens verleidt. Ten einde er ook bij minder naïef voelende menschen belangstelling voor te wekken, geeft de kunstenaar er dan soms een allegorisch karakter aan, of maakt hij ze dienstbaar aan buiten de eigenlijke kunst gelegen ethische of wijsgeerig-godsdienstige bedoelingen. Aanvankelijk werd ook alle epische poëzie gezongen of althans met muziekbegeleiding voorgedragen, zooals nu nog eene enkele maal bij het declamatorium gebeurt; maar ook nadat dat in onbruik was geraakt, bleven nog enkele verhalende gedichten gezongen worden en, als ook dat eindelijk ophield, geschreven worden in lyrischen strophenvorm, die ze althans voor den zang geschikt maakte. Van zelf trad dan ook de gemoedsstemming van den dichter daarbij even sterk op den voorgrond als het verhaal zelf, zoodat wij in twijfel staan, of wij deze verhalen eer tot de epische dan tot de lyrische gedichten moeten rekenen. Het zijn met name het historielied en de romance, alleen als verhaal van werkelijke en niet werkelijke gebeurtenissen te onderscheiden. Voor romance wordt ook wel ballade gezegd, want de liederen, | |
[pagina 59]
| |
die den eenen of den anderen naam dragen, zijn zoo weinig kenmerkend verschillend, dat hunne onderscheiding al te gekunsteld zou worden. Intusschen is het woord ‘ballade’, zóó opgevat, van beteekenis veranderd, want oorspronkelijk beteekent het ‘danslied’, en voor wie eene ballade leest uit den tijd toen het nog werkelijk danslied was, vindt daarin een zeer eenvoudig verhaal van daden of gebeurtenissen, die zich in het leven telkens kunnen herhalen. Geen wonder ook, want hetgeen daarin door den voorzanger zingende verhaald werd, werd door de dansenden ook werkelijk uitgevoerd; en onze kinderen doen dat nog altijd. Eene ballade in de oude beteekenis des woords zou men het gezongen tekstboekje eener pantomime kunnen noemen, en zij sluit zich daarom nauw aan bij de derde groep van dichtwerken, die wij nu nog moeten bespreken, de dramatische. De Grieksche naam drama beteekent ‘handeling’ of, wat ruimer genomen, ‘reeks van daden’, ten uitvoer gebracht door in poëzie (later ook in proza) sprekende personen, aan welke door den dichter die woorden in verband tot de daden in den mond worden gelegd. 's Dichters woorden behooren dus bij de daden, maar niet ter begeleiding, zooals men ze zich bij mimische voorstellingen kan denken: zij zijn één met de handeling: ieder woord is in die dadenreeks zelf eene daad. Men zou dus een drama kunnen noemen eene in woorden omgezette handeling, waarbij men strikt genomen niet noodig heeft, de handeling ook in werkelijkheid er bij voor oogen te zien, ofschoon de bedoeling van den dichter gewoonlijk wèl was, dat zijn drama op deze wijze ten gehoore werd gebracht. Doch, zooals blijkt, ook gelezen, blijft een drama wat het is, en in onze verbeelding kunnen wij de handelingen, even goed zien, als die handelingen waarvan de epische dichter ons vertelt. Daaruit volgt dus ook, dat ieder dialogisch gedicht een drama mag worden genoemd, wanneer de samenspraak maar gehouden wordt als uiting van de samensprekende personen zelf en in verband tot hun eigen gemoedsleven en weten, en niet om iets wat den samensteller van den dialoog zelf belang inboezemt, te betoogen, want dan zou de dialoog slechts een aan de kunst ontleende naam zijn, om buiten de kunst gelegen denkbeelden uiteen te zetten. Natuurlijk sluit dat de mogelijkheid niet uit, dat in het drama betoogen worden gehouden, wanneer de personen, die er in optreden, als liefhebbers van betoogen zijn gedacht. | |
[pagina 60]
| |
Zoo ook kunnen zij lange verhalen doen, als hun karakter of de aard van het drama zulke lange verhalen vereischt, of lyrische ontboezemingen doen hooren, wanneer zij lyrisch gestemd zijn. De ervaring leert, dat vele drama's daarvan vervuld zijn, en wie dat afkeurt, kan het alleen doen op grond van zijn subjectief aesthetisch gevoel. Dat karakterteekening, of, liever gezegd, karakteropenbaring in woorden en handelingen een belangrijke factor van het drama is, valt in het oog, omdat het drama geene natuurgebeurtenissen, maar handelingen van menschen voorstelt. Die karakters nu kunnen, zooals voorheen, meestal karakters van typen zijn of, zooals men later meer heeft beproefd, van individuen. De ondervinding heeft geleerd, dat de kunstenaar in staat is; op beide manieren eene reeks van aesthetische emoties te wekken. Zulk een drama kan zijn: eene tragedie, waarin, ten minste als hoofdfiguren, grootsche persoonlijkheden, heroën of helden, zelfs goden eene boven het alledaagsche verheven handeling verrichten, of eene comedie, d.i. eene handeling van gewone alledaagsche menschen uit het gewone dagelijksche leven. Wanneer men het eerste woord met treurspel, het tweede met blijspel vertaalt en die woorden al te letterlijk zou willen opvatten, zou men er slechts een deel der tragedies of comedies mee kunnen aanduiden, want droefheid verwekken kan zeer zeker ook de comedie, en eene blijmoedige stemming is bij de tragedie niet uitgesloten, zelfs, zooals wij straks zullen zien, bij de ontknooping (katharsis) regel, met slechts zeldzame uitzonderingen. Als derde soort kenden de Ouden nog het satyrdrama, dat allereerst, meestal zelfs uitsluitend, bedoelde den lachlust op te wekken en in zoover met de latere klucht te vergelijken is. Als bijzondere soort van drama's onderscheidt men voor later tijd nog de tragicomedie en het tooneelspel (vertaling van Hd. Schauspiel), het eerste eene vermenging van droefheid en vroolijkheid, net tweede een blijspel, dat niet doet lachen; en nog enkele andere, slechts tijdelijk optredende, soorten, als het melodrama, waarvan de roerendste gedeelten onder muziekbegeleiding worden vertoond, de vaudeville, enz. Het laatstgenoemde is eigenlijk meer een soort van blijspel met zang, want daar in een drama lyrische ontboezemingen kunnen voorkomen, is het begrijpelijk, dat deze soms in den oorspronkelijken vorm van het lierdicht, dus als gezongen lied, zijn voorgedragen. | |
[pagina 61]
| |
Zijn die liederen er hoofdzaak in, dan noemt men het drama een zangspel, en wordt alles in het drama gezongen, dan heet het opera, of, in den laatsten tijd, ook wel muziekdrama. Daarmee nu zijn wij gekomen tot die uitingen van dramatische kunst, waarbij deze zich met de lyrische poëzie heeft verbonden en deze verbinding kan zóó innig zijn, dat wij, evenals bij sommige soorten van lyrisch-epische gedichten, niet recht meer kunnen uitmaken, tot welke der beide zoo innig verbonden dichtsoorten eenig kunstwerk behoort. Zoo kunnen wij als lyrisch-dramatisch dichtstuk nog den beurtzang noemen, en als bekend onderdeel van dezen den herderszang (bucolisch gedicht, ook wel idylle genoemd, dat eigenlijk ‘tafereeltje’, beteekent), waaruit zich weer het omvangrijker herdersspel heeft ontwikkeld. De beurtzang kan ook eene afwisseling zijn van éénzang en koor, waarbij dan, zooals dat o.a. bij de dansliederen dikwijls gebeurt, het lied zelf door den voorzanger in éénzang wordt voorgedragen en het refrein door het koor wordt gezongen. Kerkelijke beurtzangen tusschen het koor en een of meer koorleiders heeten responsoria. Afwisseling van één-, twee- of zelfs meerzang met koorzang biedt ons de cantate, die meestal als loflied een zeer zwak dramatisch karakter heeft, maar bij meer omvang, vooral wanneer een verhaal er het onderwerp van is, onder den naam van oratorium dicht nadert tot de weer wat meer dramatische opera, waarvan het zich het meest kenmerkend onderscheidt doordat het niet, zooals de opera, ook mimisch voorgesteld of geacteerd wordt. Eenige verwantschap met het dramatische kan ook de dicht- of rijmbrief hebben, wanneer de dichter zich een bepaalden persoon voorstelt, die hem tot een ander persoon richt en dan ook soms door dezen wordt beantwoord. Daarvan zijn langen tijd de heldinnenbrieven (heroides) zeer geliefde voorbeelden geweest. |
|