De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIII.Voor enkele der allereenvoudigste aesthetische aandoeningen is het, zooals wij zagen, nog niet meer dan waarschijnlijk, dat een standvastig noodwendig verband bestaat tusschen haar en de indrukken (waarnemingen, voorstellingen of begrippen), waardoor zij worden verwekt, en voor de meeste zelfs is het wel zeker, dat dit verband niet standvastig kan zijn, maar van allerlei onberekenbare omstandigheden afhankelijk is, terwijl bij eenigszins samengestelde indrukken (vooral van kunstwerken) bovendien nog niet of ter nauwernood uit te maken is, in hoever de daardoor veroorzaakte aandoeningen van zuiver aesthetischen of van anderen aard zijn. Hersenschimmig moet daarom wel iedere poging zijn, om ook zelfs maar in het ruwe aan te wijzen, aan welke voorwaarden eenig kunstwerk moet voldoen om noodzakelijk meer of minder diepgaande aandoeningen te wekken bij den mensch in het algemeen. Er zijn er die zich bij zulk eene, in hun oog al te sceptische en daarom troostelooze, uitspraak niet kunnen neerleggen en volstrekt meer zekerheid verlangen voor de juistheid van hun aesthetisch gevoel. Zij mogen bedenken, dat ook op menig ander gebied absolute, ja zelfs objectieve zekerheid niet bestaat en dat, wanneer wij daarvan spreken wij toch in den grond alleen zulk eene betrekkelijke zekerheid bedoelen, die voor ons gevoel een voldoenden graad van sterkte bereikt heeft om bij onze wilskeuze motief voor ons handelen te worden. Welnu, die zekerheid, dat wij persoonlijk zullen genieten | |
[pagina 21]
| |
van hetgeen wij schoon noemen, verschaft ons het bewustzijn van het bezit onzer persoonlijke aesthetische aandoenlijkheid. Eenige zekerheid, dat wat wij als schoon genieten ook door ieder rechtgeaard mensch behoort genoten te worden, hebben wij daarbij niet noodig. Het is waar, menschen met zeer gering persoonlijkheidsgevoel, steeds geneigd anderen te volgen, hebben ook voor hun aesthetisch gevoel wegwijzers noodig, waarop zij meenen te kunnen vertrouwen, en deze zouden dus kunnen vreezen, alle aesthetisch gevoel te verliezen, indien zij in het onzekere bleven, of wel waarlijk schoon was, wat hun als zoodanig aandoet. Maar dat deze vrees ijdel is, zullen zij moeten erkennen, als zij bedenken, hoe nauw de aandoeningen van liefde en vriendschap met de aesthetische aandoeningen verwant zijn, en dat zij voor hun vriendschapsgevoel of hunne liefde, die zelfs tot de gewichtige keus van eene levensgezellin leidt, niet noodig hebben vooraf te weten, of de persoon, aan wie zij liefde of vriendschap wijden, wel boven alle anderen die vriendschap of liefde waard is. Zij zouden het zelfs moeielijk kunnen verdragen, hunne keus door anderen gecritiseerd te hooren, en wilden zij anderen met klem van argumenten of met geweld dwingen, hunne Dulcinea de voortreffelijkste van alle vrouwen te noemen, dan zouden zij ondervinden, zich daarmee even bespottelijk te maken als indertijd Don Quichot dat deed. En toch lijdt de kracht van hunne liefde niet het minst onder die bescheidenheid en is het mogelijk, dat hunne liefde sterker zal zijn voor een minderwaardig persoon, dan die van anderen voor iemand, die misschien die liefde veel meer verdient. De grootere of geringere kracht van hun liefdesgevoel is eveneens eene zaak van zuiver persoonlijken aard. De een voelt ongetwijfeld ook zijne aesthetische aandoeningen veel dieper of krachtiger dan de ander. Dat hij daardoor als mensch hooger zou staan dan anderen, behoeft daaruit nog niet te volgen: integendeel is het zeer goed mogelijk, dat de diepte van zijne aesthetische aandoeningen geheel onevenredig is met de diepte zijner overige aandoeningen, en dan staat hij als onharmonisch ontwikkeld mensch ongetwijfeld lager dan anderen. Veel meer beteekent daarom de omvang der aesthetische aandoeningen. Wie in staat is aesthetisch aangedaan te worden door de meest verschillende kunstwerken van de meest verschillende volken en tijden, staat niet slechts als aesthetisch voelend mensch, maar over het algemeen als ontwikkeld mensch het hoogst, want | |
[pagina 22]
| |
behalve dat hij aesthetische aandoenlijkheid bezit voor hetgeen bij anderen geene emoties van dien aard wekt, bewijst hij bovendien nog zijne veelzijdigheid als mensch, daar eene dergelijke verscheidenheid van aesthetische aandoeningen alleen kan voorkomen, bij wie vele en velerlei kunstwerken kent, bestudeerd heeft en heeft leeren begrijpen, want zonder dat kunnen zij geene emotie bij hem wekken. Wie dus voor zich naar eene hoogere aesthetische ontwikkeling streeft, kan niet beter doen dan met de grootste verscheidenheid van kunstwerken kennis te maken (kunstkenner te worden) en zich aan de indrukken daarvan te onderwerpen zonder poging tot critiek, maar met neiging tot sympathisch begrijpen. Maar is het dan onverschillig, welke kunstwerken hij zich daartoe uitkiest onder de ontelbare, die er geschapen zijn? Neen, hij zal eene keus moeten doen en kan zich daarbij niet alleen door het toeval laten leiden. Voor die keus kunnen allerlei motieven bestaan, maar zij zijn allicht niet van denzelfden aard voor wie in de natuur aesthetisch genot zoekt en voor wie dat van de kunst verlangt. De natuur toch is bewonderenswaard in alles. Geen stukje van de groote natuur staat aesthetisch hooger dan het andere: alles in de natuur, zeggen wij terecht, is even voortreffelijk, en het hangt slechts van den mensch af, of het eene stukje natuur meer aesthetisch hem zal aandoen, dan het andere. Bij de kunstwerken hangt het weliswaar eveneens af van den mensch, die hun invloed aesthetisch ondergaat, maar daarom zijn zij nog niet, gelijk alles in de natuur, even voortreffelijk. Zij zijn immers menschenwerk, het werk van menschen die wat konden en daarom ‘kunstenaars’ worden genoemd. Wie nu zal loochenen, dat de een wat meer kan dan de ander, dat de een wat grooter kunstenaar is dan de ander, en dat er zelfs enkelen als reuzen boven alle anderen uitsteken? Hunne meerdere voortreffelijkheid bestaat echter niet hierin, dat zij beter weten dan anderen, wat in staat is, aesthetische aandoeningen te wekken, want in dat opzicht zijn zij niet minder subjectief dan iedereen. Wat niemand onzer nog kan zeggen en ook nooit zal kunnen weten, omdat het daarvoor niet vatbaar is, daarvan bezitten ook zij het geheim niet. Maar wel bezitten zij een dieper, een krachtiger gevoel voor het aesthetische, d.i. eene sterker neiging om aesthetische aandoeningen bij zich te wekken. En daarbij, want dat alléén zou slechts mislukte genieën kunnen maken, bezitten zij nog andere onmisbare | |
[pagina 23]
| |
eigenschappen: ontembaren werklust, onvermoeibare werkkracht, vlugheid en nauwkeurigheid van waarneming, helderheid van voorstelling, oorspronkelijkheid in gedachtenverbinding en bovenal veelzijdigheid van studie en den moed om in iedere richting te durven. Deze hoedanigheden van den kunstenaar openbaren zich ook duidelijk in zijne werken. Zij zijn er onmiddellijk als gewrochten van den grooten kunstenaar aan te herkennen en laten dan ook niet na hun machtigen invloed op kleinere kunstenaars te oefenen. Welke aesthetische theorieën er in belichaamd schijnen, doet niets ter zake. Als uitingen van kunstopvatting kunnen zij diametraal tegen elkander over staan en zich toch als groote kunstwerken aan ons blijven opdringen, wanneer wij slechts niet door den waan bevangen zijn, dat een kunstwerk aan bepaalde vereischten moet voldoen, om aesthetische aandoeningen te kunnen verwekken. Met hunne meesterwerken scheppen de groote kunstenaars te gelijk hunne eigen aesthetica, d.i. de mogelijkheid om met hunne gewrochten te gelijk aesthetische aandoeningen te scheppen bij al wie hun vol eerbied tegemoet treedt en zich bij eigen kunstarbeid door hen in beweging laat brengen, laat inspireeren. Bij onze beoordeeling van den kunstenaar is inderdaad wel eenige objectiviteit mogelijk. Wij kunnen, hoe uiterst moeielijk het ook zij, wel min of meer den graad van zijn kunnen bepalen, zooals wij dat ook van andere menschen in hun vak kunnen doen of althans beproeven, ook zonder dat daarbij eenige persoonlijke sympathie of antipathie meespreekt. Ons oordeel geldt dan echter alleen den persoon van den kunstenaar als vakman en zijne schepping als werkstuk, maar heeft niets van eene aesthetische waardebepaling. Het kunstigste gewrocht van den knapsten kunstenaar kan voor ons aesthetisch gevoel ongenietbaar zijn, zooals omgekeerd het eenvoudig liedje van een zeer bescheiden dichter ons in verrukking kan brengen. Wie dat over het hoofd ziet, verwart het gevoel van bewondering voor kunstvaardigheid, met het schoonheidsgevoel, waarvan het trouwens ook wel een van de elementen kan zijn, en denkt niet aan het misbruik dat, voor het gevoel van velen, een kunstenaar van zijne kunstvaardigheid kan maken. Hij oordeelt als de zedenleeraar zou doen, die het zedelijk karakter eener handeling ging beoordeelen naar de handigheid of het vernuft waarmee zij is uitgevoerd. Het zedelijk gevoel, waarop de zedenleeraar zich als op den hoog- | |
[pagina 24]
| |
sten rechter over het zedelijke eener gedachte of handeling ten slotte alleen heeft te beroepen, heeft met het aesthetisch gevoel het persoonlijk karakter gemeen. Dat bedoelen wij, als wij het geweten een categorischen imperatief noemen en van gewetensdwang niet willen weten. Toch is er tusschen ethisch en aesthetisch gevoel ook een in 't oogvallend verschil. Terwijl het laatste uitsluitend het schoone zoekt om daarvan persoonlijk te genieten, zonder dat men zich daarbij ook maar eenigszins om het misschien zeer afwijkend schoonheidsgevoel zijner medemenschen heeft te bekommeren, bepaalt het ethisch gevoel zich niet tot het goed- of afkeuren van handelingen op zich zelf, maar in het bijzonder ook van handelingen in de menschenmaatschappij, waarvan ieder zelf een klein onderdeel uitmaakt. Voor het grootste deel worden ethische aandoeningen door gedachten en handelingen van medemenschen gewekt en leiden ethische gemoedsbewegingen tot handelingen tegenover anderen. Daardoor zijn langzamerhand ethische beginselen ontstaan, waaraan men zich als lid der samenleving behoort te onderwerpen op straffe van gehaat en geminacht te worden; en een deel van die ethische beginselen is zelfs tot rechtsbeginsel gestempeld en in wetten vastgelegd, waaraan men zich als staatsburger te onderwerpen heeft op verbeurte van leven of vrijheid. De stem des volks geldt daar als de stem Gods. De samenleving eischt van ons, dat wij ons telkens de vraag stellen: wat is zedelijk behoorlijk, wat is wettelijk veroorloofd? en dat wij niet uitsluitend leven en handelen onder den invloed onzer eigene ethische aandoeningen en gemoedsbewegingen. Dat men van overouden tijd af getracht heeft van de heerschende ethische beginselen een stelselmatig overzicht samen te stellen, als practisch handboek voor den mensch in de samenleving, is dus zeer begrijpelijk, en dat men voor het maken van zulke handboeken van dogmatische ethica de hulp der logisch ordenende, consequent redeneerende wetenschap heeft ingeroepen, lag in den aard der zaak. En dikwijls is daaraan zooveel wetenschappelijke arbeid besteed, dat de ethica daarmee den schijn heeft aangenomen eene zuiver exacte wetenschap te zijn, in plaats van eene practische leer, geldende voor bepaalde toestanden en bestemd om daarmee een bepaald doel te bereiken, nl. te leven in overeenstemming met den uitgedrukten wensch der maatschappij. Wie nu zal het practisch nut der dogmatische ethica ontkennen? Wij zouden er nu eenmaal niet buiten kunnen zonder tot verwil- | |
[pagina 25]
| |
derende anarchie te vervallen. Alleen spreekt het van zelf, dat het ethisch systeem telkens zal moeten worden herzien, om de juiste weerklank van de stem des volks te blijven. Iets anders echter is eene leer van wat door den loop der omstandigheden als behoorlijk is gaan gelden, en iets anders hetgeen inderdaad wordt waargenomen; en dat laatste alleen is object van wetenschap en bestemd om in samenhang (historischen of systematischen) zóó te worden voorgesteld en verklaard, dat het als waarheid door ons kan worden aangenomen. Zeer verklaarbaar is het, dat het bestaan van een dogmatisch stelsel der ethica ook de gedachte wekte aan de mogelijkheid om eveneens van de aesthetica zulk een dogmatisch stelsel te ontwerpen, en nadat Aristoteles dat reeds voor de poëzie had gedaan, is het later ook voor de kunst in het algemeen nog telkens weer overgedaan, al geschiedde dat onder den naam van Aesthetica ook eerst in 1750 (door A.G. Baumgarten). Het practisch nut daarvan is wel veel geringer, omdat de aesthetische aandoeningen maar zelden met menschen, gewoonlijk met natuur- of kunstvoorwerpen in verband staan, en het dus voor de samenleving onverschillig kan wezen, welke aesthetische aandoeningen er bij ons ontstaan, terwijl de aesthetische gemoedsbewegingen tot geene andere handelingen dan tot het scheppen van kunstwerken leiden, waarover nog zóó weinig eene algemeene volksmeening heerscht, dat het de grootste willekeur zou zijn, den kunstenaar bepaalde aesthetische verplichtingen op te leggen; maar van eenig practisch nut kan de dogmatische aesthetica toch wel zijn. Zij stelt hen, die bij hunne aesthetische aandoeningen het meegevoel van hunne omgeving of van een deel daarvan niet kunnen missen, in staat den meest algemeen heerschenden smaak van hun tijd te leeren kennen en te pogen, of zij zich daarbij sympathisch kunnen aansluiten. De kunstenaar, die in zoover afhankelijk is van zijne medemenschen, als zijne kunst voor hem tevens broodwinning is, kan er practische aanwijzingen in vinden, hoe hij moet te werk gaan om althans niet al te zeer in botsing te komen met den smaak zijner tijdgenooten. Maar wee! zoo hij zich al te angstvallig daarnaar richt, want dan doodt hij het hoogste in zich, het persoonlijke, het frissche, het uit eigen aandoeningen en gemoedsbewegingen geborene, dat een echt kunstwerk van zuiver verstandelijken namaak onderscheidt. Dit nut mag dus zeker niet te hoog worden aangeslagen. | |
[pagina 26]
| |
Meer waarde heeft de dogmatische aesthetica, in zoover zij de vage, uiterst subjectieve aandoeningen en gemoedsbewegingen objectiveert door ze in den begrips- of denkvorm te brengen, waardoor het voor ons mogelijk wordt er, zonder al te groot misverstand, met elkaar over in gedachtewisseling te treden. Dat ook daarvoor de krachtige hulp der wetenschap noodig is, spreekt weder van zelf. Bij de uiteenzetting van zijn stelsel rangschikt de aestheticus de verschillende kunstwerken in groepen, geeft er de eigenaardige kenmerken van op, omschrijft de begrippen der kunstsoorten en brengt ons daardoor een schat van kennis aan, tegelijkertijd dat hij onzen geest oefent in het nauwkeurig onderscheiden en verbinden en alzoo onzen blik verruimt. Zelfs doet hij daarmee in 't minst niet aan de zuivere wetenschap te kort, wanneer het stelsel soortbegrippen, dat hij vormt, slechts wordt opgebouwd uit het werkelijk door de kunst geleverd materiaal en hij niet met den kunstenaar tracht te wedijveren door zijne eigene aesthetische gemoedsbewegingen mee aan te wenden als prikkels bij het samenstellen van het systeem, want dan wordt het aesthetisch stelsel een kunstwerk als ieder ander, alleen van de gewone kunstwerken verschillend doordat er niet kleuren, lijnen, klanken of woordbeelden, maar begrippen en andere denkvormen als materiaal voor gebruikt zijn. Daar nu ieder mensch iets van den kunstenaar in zich heeft en het gewoonlijk slechts eene quaestie van meer of minder vaardigheid in een of ander opzicht is, die hem er toe leidt, zich in eene bepaalde richting te ontwikkelen, maar veelzijdige ontwikkeling daarom niet is uitgesloten, kan de aestheticus van zijn aesthetisch systeem tegelijkertijd een kunstwerk en een wetenschappelijk stelsel maken, en zelfs dat hindert nog niet, als hij maar oppast, dat de neiging om een kunstwerk te scheppen in niets te kort doet aan de wetenschappelijke juistheid van het stelsel. Wie daarin geslaagd is, verdient onzen dank en, want het is niet gemakkelijk, onze bewondering. Dat echter was het gewoonlijk niet uitsluitend, waarnaar de dogmatische aestheticus heeft gestreefd. Meestal heeft hij tevens zijn best gedaan, te beredeneeren, hoe een kunstwerk moet zijn om aesthetische aandoeningen van welbehagen te wekken en wat de kunstenaar moet vermijden om niet tegenovergestelde aandoeningen te veroorzaken. Dan werd zijn werk eene schoonheidsleer, | |
[pagina 27]
| |
die betoogde wat uit zijn aard schoon en wat leelijk is, alsof schoonheid eene wezenlijke eigenschap was van de kunstwerken zelf en niet daaraan door den kunstgenieter werd toegekend. Dan werd er gesproken van ‘eeuwige schoonheid’, alsof dat nog wat anders kon beteekenen, dan een den menschen eeuwig eigen schoonheidszin, en alsof een aesthetisch oordeel nog anders kon zijn dan subjectief. Natuurlijk zou het van groote aanmatiging getuigen, indien ik over dergelijke schoonheidsleeren onverbiddelijk den staf wilde breken en de groote geestesgaven miskende, die er dikwijls noodig geweest zijn om ze te kunnen schrijven. Er zijn handboeken van theoretische aesthetica, die ik bewonder als meesterstukken van menschelijke kunstvaardigheid, terzelfder tijd dat ik er als onware theorieën tegen waarschuw. Zelfs raad ik iedereen aan er kennis mee te maken, op gevaar af, dat hij er zich door zal laten vangen. Dat gevaar toch bestaat, want men zal er veel in kunnen vinden, wat moeielijk weersproken kan worden, omdat het logisch juist en onweerlegbaar is. De bekende uitspraak ‘de gustibus non est disputandum’: over den smaak valt niet te redetwisten, is volkomen waar, maar toch leert de ervaring dagelijks, dat er wèl over geredetwist kan worden en dat niets zelfs meer gewoon is, dan dat. Hoe is het een met het ander te rijmen? Zeer gemakkelijk, indien men slechts opmerkt dat in beide gevallen het woord ‘smaak’ eene verschillende beteekenis heeft. Welke smaak de goede is, daarover valt zeker niet te twisten, maar wel hierover, of wat ons niet smaakt misschien alleen door misverstand niet naar onzen smaak zou kunnen zijn en of de oorzaak, waarom wij iets afkeuren, eigenlijk niet zou kunnen gelegen zijn buiten het gebied van den smaak. Dat laatste vooral komt herhaaldelijk voor, ja ons oordeel over kunstwerken is zelfs meestal maar gedeeltelijk een aesthetisch oordeel. Dat behoeft onze schuld niet te zijn, het is gelegen in den aard der zaak. Een kunstenaar kan op allerlei wijzen zondigen tegen onze begrippen van godsdienst, zedelijkheid of waarheid; en omdat wij niet uitsluitend aesthetische menschen zijn, maar ook vroomheid, zedelijk gevoel en waarheidsliefde bezitten, doen zich, bij de kennismaking met eenig kunstwerk, zoo krachtig onze afkeurende aandoeningen daarover gelden, dat onze aesthetische aandoeningen nauwelijks meer tot ons bewustzijn komen, of liever, | |
[pagina 28]
| |
want psychologisch zal er wel geene sprake kunnen zijn van afzonderlijke, maar alleen van gemengde aandoeningen, wij zullen ethisch, religieus of logisch afkeuren en, omdat ons oordeel een kunstwerk geldt, ons verbeelden, dat wij aesthetisch hebben afgekeurd. Nu is er bij ieder kunstwerk minstens ééne disputabele zijde, namelijk de meerdere of mindere juistheid, waarmee de waarheid is weergegeven en voldaan wordt aan de eischen der consequentie en van het logisch denken. Of het onware aesthetisch onbehaaglijk is, kunnen wij niet bewijzen. Met iemand, die er behaaglijk door wordt aangedaan, valt verder niet te redetwisten; maar met hem, die alleen in het ware behagen schept, kunnen wij wel disputeeren over de quaestie of eenig kunstwerk genoeg overeenkomstig de waarheid is om nog behaaglijk te zijn. Wie onzin mooi vindt, kan door niemand overtuigd worden, dat hij ongelijk heeft; maar hem, die het met ons eens is, dat onzin leelijk is, kunnen wij wél betoogen, dat hetgeen hij voor zin hield eigenlijk onzin was, en daarmee wijziging brengen in zijne aesthetische waardeering. Zoo is het dan mogelijk te redetwisten in verband tot den smaak, niet over den smaak zelf. Aangaande het ethisch karakter der kunstwerken is hetzelfde te zeggen. Hij, bij wien de moreele aandoenlijkheid zóó sterk ontwikkeld is, dat zijn aesthetisch gevoel er door wordt overheerscht, zal onbehaaglijk worden aangedaan door ieder kunstwerk, waarmee onzedelijkheid wordt bevorderd, ten minste z. i. wordt bevorderd. Hij kan dan niet nalaten eene bedoeling te leggen in de doellooze handeling van den kunstenaar en de uitwerking te berekenen van hetgeen, zuiver aesthetisch gevoeld, geene andere uitwerking zou gehad hebben, dan een aesthetisch gevoel van behaaglijkheid of onbehaaglijkheid. Hij verbaast er zich over, hoe zoovele menschen bij het beschouwen van een kunstbeeld of bij het lezen van een verhaal in (zij het ook den meest primitieven) kunstvorm aangenaam kunnen worden aangedaan door hetgeen hen zou doen huiveren, als zij het in de samenleving zagen gebeuren. Hij begrijpt dus niet, dat voor vele menschen huivering een wellust, verfoeiing een genot kan zijn, als het door een kunstwerk wordt veroorzaakt, en dat dezelfde menschen toch in het leven het huiveringwekkende zullen ontvluchten en het verfoeielijke zullen veroordeelen, ja zelfs zullen straffen, als zij daartoe de | |
[pagina 29]
| |
macht hebben. Welnu, met hem, die dat niet begrijpt, is van ethische beginselen uit te redeneeren, maar daaruit ook alleen, enzulk eene redeneering gaat ook weer buiten het eigenlijk aesthetische om. Wie nu de bekende werken over schoonheidsleer nauwkeurig bestudeert, zal opmerken, dat de kunstwetten, waarvan de algemeene geldigheid wordt betoogd, grootendeels zaken betreffen, die vallen buiten het eigenlijk aesthetische en alleen het bijkomstige van de kunst betreffen. Vandaar dan ook, dat een kunstwerk aan al die wetten en regelen volkomen kan voldoen, zoodat er geene enkele aanmerking op te maken is, en toch slechts bij enkelen aesthetische aandoeningen zal wekken, terwijl, omgekeerd, aesthetisch genoten kan worden van kunstwerken, die volgens de aesthetische theorieën vol gebreken zijn. Dat althans leert ons de ervaring telkens weer, en wie in het laatstgenoemde geval op grond van die theorieën van ‘slechten smaak’ spreekt, bewijst alleen, dat hij zelf aan die zaken, waarover eene redelijke theorie te maken was, te groote waarde hecht, om in dit geval nog voor aesthetische aandoeningen vatbaar te zijn. En het is hier niet alleen de boekentheorie, die zich laat gelden: de levenservaring eveneens. Vandaar dat de aesthetische aandoeningen zich zoo verschillend openbaren bij kinderen en volwassenen, bij beschaafden en onbeschaafden, bij leeken en wetenschappelijk gevormden, bij kunstenaars en kunstkenners, ja zelfs bij mannen en vrouwen, bij jongelingen, die frisch staan tegenover de indrukken van het leven, en bij grijsaards, wien vele stormen over het hoofd zijn gewaaid. |
|