De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
II.Het eenige, waarvan de mensch door onderscheiding en gelijkstelling bewustzijn verkrijgt, is eene reeks van beweeglijke of tijdelijk in rust zich voordoende gewaarwordingen (aandoeningen en gemoedsbewegingen) en waarnemingen (begrippen van werkings- of hoedanigheidsvormen). Zijne bewustwording neemt toe, naarmate hij meer onderscheidt en, wat daarmee noodwendig gepaard gaat, omdat het hetzelfde proces is, gelijkstelt. Daardoor ontstaan groepen van verschijnselen in zijn bewustzijn. Worden passieve aandoeningen of actieve gemoedsbewegingen geassociëerd met waarnemingen, dan ontstaan er van die aandoeningen of gemoedsbewegingen ook begrippen; maar dat zijn afgeleide begrippen, die van de andere op waarneming berustende begrippen der werkings- en hoedanig-heidsvormen als wezenlijk verschillend onderscheiden moeten worden. Zoo zijn b.v. ‘rood’, ‘rond’, ‘hard’ begrippen van waarnemingsverschijnselen, evenals ‘snel’ en ‘traag’: de eerste van hoedanig-heidsvormen, de laatste van bewegingsvormen. Geheel andere begrippen evenwel zijn b.v. ‘schoon’ en ‘leelijk’, ‘goed’ en ‘slecht’, want zij geven slechts te kennen, dat wij de gewaarwordingen ‘behaaglijk’ en ‘onbehaaglijk’, ‘goedkeurend’ en ‘afkeurend’, die wij ook zelf in begripsvorm kunnen brengen, nu nog bovendien overdragen op waarnemingsvormen, waarvan de begrippen met onze gewaarwordingen geassociëerd zijn. Het woord ‘waar’ heeft weer betrekking op een geheel ander soort van begrippen, namelijk van het verband, waarin het eene begrip tot het andere staat. Een waargenomen voorwerp kan b.v. een lindeblad en een lindeblad kan groen zijn, maar noch lindeblad noch groen is ‘waar’, alleen de uitspraak: ‘dit voorwerp is een lindeblad en een lindeblad is groen’ kan waar of onwaar wezen. Zoo ook kan eene gewaarwording zelf niet, ‘Waar’ genoemd worden, maar alleen dat deze of die persoon haar gevoelt, en zoo is b.v. de uitspraak waar, dat niet een lindeblad zelf, maar de gewaarwording, die wij bij het zien van een lindeblad ontvangen, ‘behaaglijk’ kan wezen en dat wij het blad daarom ‘schoon’ noemen, al doen wij dan ook geheel iets anders, dan wanneer wij zeggen, dat het ‘groen’ is. Daarom kan ook hetzelfde tegelijk ‘groen’ en ‘schoon of leelijk’ genoemd worden, maar niet tegelijk ‘groen’ en ook ‘rood of geel’, en kan een verband van be- | |
[pagina 11]
| |
grippen wel tegelijk ‘waar’ en ‘goed of slecht’, maar niet tegelijk ‘waar’ en ook ‘waarschijnlijk of onzeker’ heeten in den mond van denzelfden man. Het geheel van waarnemings- en gewaarwordingsbegrippen maakt het weten van den mensch of m.a.w. zijne wetenschap uit, maar daar de geheele bewustwording berust op onderscheiden en gelijkstellen, bestaat de strengste wetenschap ook uit de meest volledige onderscheiding en gelijkstelling, dus uit de kennis van alle betrekkingen en verhoudingen der begrippen. Dat wij aan sommige van die begrippen op grond van bepaalde kenmerken den naam van werkelijkheden, aan andere die van voorstellingen geven, of er den naam van gewaarwordingen aan blijven toekennen, is voor ons verder betoog onverschillig. Alleen wie aan alle begrippen gelijkelijk den naam van realiteit zou willen geven, bedenke, dat hij dan toch verschillende soorten of graden van realiteit heeft te onderscheiden. Natuurlijk zou zonder herinnering het groepeeren van waarnemingen op zich zelf reeds onmogelijk zijn, maar de herinnering stelt ons ook in staat, de zoogenaamde herhaling eener zelfde (identieke) of het optreden van eene soortgelijke waarneming als zoodanig te herkennen en dus ook naar de regelmatigheid der herhaling de waarnemingen te groepeeren. Dat leidt er o.a. toe, een standvastig verband aan te nemen, waarmee wij echter niets anders vaststellen, dan dat bepaalde verschijnselen of soorten van verschijnselen in ons bewustzijn steeds verbonden of gepaard optreden met zoodanige regelmatigheid, dat wij slechts een verschijnsel van de eerste soort behoeven waar te nemen om er een van de tweede soort bij te kunnen verwachten. Wie b.v. hardheid of zachtheid waarneemt met gesloten oog, kan verwachten met open oog daarbij ook afmeting te zullen waarnemen, omdat die waarnemingen telkens weer gepaard gaan; en die verschijnselen, waarbij zij gepaard gaan, voegt hij samen in eene bepaalde groep. Ieder verband is uit den aard der zaak - daar waarnemen immers eene beweging of werking is - een verband van opvolging; doch heeft de opvolging een zekeren graad van snelheid bereikt, dan doet zulk een standvastig terugkeerend verband zich voor als een verband van zelfstandigheden en hoedanigheden en ontstaan in ons bewustzijn begrippen van hoedanigheidsvormen. Blijft daarentegen de standvastige opvolging als zoodanig nog waarneembaar, dan spreken wij van bewegings- of werkingsvormen en heeten wij het | |
[pagina 12]
| |
noodwendig (d.i. telkens opnieuw optredend) verband causaalverband. Is het ons onbekend, of de beweging gewild is, of m.a.w. worden wij niet gedwongen in onze voorstelling de beweging met eene gemoedsbeweging te doen aanvangen, dan onderscheiden wij aanvang en einde der beweging als oorzaak en gevolg. Is daarentegen de beweging gewild, d.i. door ons voorgesteld als aangevangen met eene bewustgeworden gemoedsbeweging, dan spreken wij van doelstelling en doelbereiking om begin en eind der beweging (handeling) aan te duiden. Vergissen wij ons (wat bij de groote samengesteldheid der meeste bewegingen gemakkelijk gebeuren kan) door tusschen oorzaak en gevolg of tusschen doelstelling en doelbereiking een standvastig verband voor waargenomen te houden, zonder dat die waarneming inderdaad heeft plaats gehad, dan bedekken wij onze misrekening door van toeval en toevallige omstandigheden te spreken. Het aantal van die vergissingen en misrekeningen te beperken is o.a. de taak der wetenschap. Door de gelukkige beperktheid van ons bewustzijn behoeven wij niet alles wat wij als gewaarwording of waarneming leeren kennen alleen in zijn wezenlijk verband van onderlinge opvolging d.i. in tijdsverband, op te vatten. Daarnaast doet zich ook veel aan onzen beperkten geest voor als substans, die, wanneer tastzin en gezicht daarbij de bemiddelaars zijn, zich in drie afmetingen aan ons doet kennen en door ons niet meer in tijdsverband, maar in ruimteverhouding tot andere substansen wordt gedacht. Als zoodanig rekenen wij die substansen te behooren tot wat wij de buitenwereld plegen te noemen tegenover de binnenwereld van ons bewustzijn. Toch vergete men daarom de reeds eeuwenoude, door Heraklitus verkondigde waarheid niet: panta rei, d.i. alles stroomt of m.a.w. al wat wij waarnemen is te vergelijken bij een stroom, waarvan ieder golfje, ja ieder waterdeeltje, wel als zoodanig afzonderlijk in ons bewustzijn kan treden, maar daarom nog niet als zoodanig bestaat, alleen als beweeglijk deel van den telkens veranderenden stroom. Ervaring en onderzoek hebben de juistheid van deze voorstelling bevestigd. Alle anorganische stoffen veranderen onophoudelijk door verschillende chemische processen, ook al kunnen wij de werking er van slechts op bepaalde critieke oogenblikken waarnemen. En de organische lichamen, de levende wezens, die geboren worden, groeien en sterven, zijn geen oogenblik in rust. Leven is rustelooze, onafgebroken verandering en daarom voor ons verder even ondoorgron- | |
[pagina 13]
| |
delijk als de eeuwig beweeglijke stroom met zijne golfjes, die toch eigenlijk geene wezenlijke golfjes zijn. En wat wij den menschelijken geest noemen is althans niet minder veranderlijk en beweeglijk. Een onafgebroken stroom van ons onbewust blijvende gewaarwordingen en waarnemingen zou hij zijn, indien het geheugen, de goddelijke Mnemosyne, de moeder der Muzen, d.i. van alle geestesontwikkeling, ze door het herinneringsverband niet tot eene eenheid deed samengroeien, die ons zelfbewustzijn doet ontstaan en onze persoonlijkheid uitmaakt. Bij het begrip van de onwezenlijkheid der door ons aangenomen substansen sluit dat van de veranderlijkheid der soorten, waarop het meest overtuigend door Charles Darwin is gewezen, zich van zelf aan. Evolutie is, volgens hem, het geheele wereldproces, ook en niet het minst in de organische wereld, en het komt mij voor, dat tegenwoordig nog maar weinigen dat zullen weerspreken. Maar daarmee is ook eene evolutie op het gebied der wetenschap noodzakelijk gebleken, niet alleen op Darwin's eigen gebied der natuurlijke historie, maar ook op dat van alle natuur- en geesteswetenschappen. Van alles, wat in ons bewustzijn treedt, moet nu in de eerste plaats gevraagd worden: hoe werd het en hoe werkt het? Eerst in de tweede plaats stelle men de vraag: hoe is het? wat eigenlijk alleen kan beteekenen: hoe schijnt het ons toe? of nog liever: hoe moet het ons, menschen, toeschij len? want veel is er wat ons anders toeschijnt, dan de wetenschap leert, dat het ons toeschijnen moet. Het zou ons hier veel te ver voeren, indien wij de vereischten voor dat ‘moeten toeschijnen’ in bijzonderheden wilden uiteenzetten, te meer daar wij ons niet bepalen mogen tot de begrippen des substansen, die zich noodzakelijk aan ons bewustzijn opdringen, als zoodanig, maar wij buitendien door substantiveering ons nog zoovele substansbegrippen vormen van wat onze waarneming ons alleen als hoedanigheden of werkingen doet kennen. Wij onderscheiden beide groepen terecht als concrete en abstracte substansbegrippen, waarvan de laatste dan weer verwant zijn aan de door logische redeneering en verbeelding opgebouwde substansbegrippen. Van al deze de wetenschappelijke rechtmatigheid der substantiveering te bewijzen is lang niet altijd gemakkelijk. Een groot voordeel nu is het daarbij voor ons, dat tot de vele in ons bewustzijn optredende verschijnselen ook behoort de waarneming van den mensch als soort, d.i. van op ons zelf min of meer | |
[pagina 14]
| |
gelijkende medemenschen, niet slechts gelijkend naar den uiterlijken vorm, maar ook naar de wijze van handelen, die er ons toe doet besluiten, hun een geest toe te kennen als de onze, d.i. het vermogen om, evenals wij, zich ook bewust te worden van eene reeks van verschijnselen (gewaarwordingen en waarnemingen). Vandaar ook dat uit hun mond telkens als eene echo onze eigen waarneming ons tegenklinkt; en naarmate de reeks van die echo's toeneemt, naar die mate kennen wij grootere objectiviteit, d.i. meerdere zekerheid, toe aan onze eigen waarnemingen en gewaarwordingen. Wij stellen ons die medemenschen als objecten tegenover ons eigen subject voor, en noemen daarom ook objectief, wat zij tegelijk met ons waarnemen. Natuurlijk vereischt ook het begrip van het objectieve telkens herziening, maar evenals het causaalverband ons een bepaald gevolg na eene bepaalde oorzaak doet verwachten en onze verwachting dikwijls niet beschaamd wordt, zoo zijn wij er ook in geslaagd, aan bepaalde kenmerken onzer waarnemingen te herkennen, of zij al dan niet door onze medemenschen zullen worden waargenomen, indien deze op ons waarnemingsveld worden gebracht. Zoo kunnen wij althans bij benadering uitmaken, wat den naam van objectief, wat dien van subjectief verdient; en ook die onderscheiding wordt een gewichtige factor bij onze groepeering. Doch van die groepeering zelf ook verlangen wij, dat zij zoo min mogelijk subjectief zal zijn, omdat wij die tot grondslag gebruiken om ons gemakkelijk aan onze medemenschen verstaanbaar te maken bij het bespreken van de meest ingewikkelde verhoudingsbegrippen; en zoo hebben wij langzamerhand de wetten gevonden, waarnaar het menschelijk geslacht verschil en overeenkomst opmerkt, samenhang en (betrekkelijk) isolement aanneemt, groepeert en uiteenzet. Wie die denkwetten toepast, redeneert logisch, past hij ze niet toe, dan is hij in ons oog òf tijdelijk een droomer, met wien men zegt, dat niet te praten is, òf een onwetende, door gebrekkige kennis niet in staat onze redeneering te volgen, òf eindelijk .... een krankzinnige, met wien wij geene rekening meer houden. Noemden wij zooeven reeds wetenschap het geheel van al onze in begripsvorm gebrachte waarnemingen en gewaarwordingen, nu moeten wij er bijvoegen dat de wetenschap in den strengen zin des woords daarmee nog niet nauwkeurig is gedefiniëerd, maar dat wij haar moeten noemen: een samenhangend stelsel van begrippen, met logische noodwendigheid volgend uit de regelmatige opvolging | |
[pagina 15]
| |
van alle gedane waarnemingen of gevoelde gewaarwordingen. Wat daarin zijne hem toekomende, d.i. regelmatig in hetzelfde verband in het menschelijk bewustzijn terugkeerende, plaats bekleedt, is voor ons ‘waarheid’; doch natuurlijk slechts zoo lang als het stelsel onveranderd kan blijven, en dat is niet in alle opzichten te verwachten. Immers het aantal waarnemingen en gewaarwordingen neemt voortdurend toe, ja, wie de wetenschap beoefent, behoort zijn best te doen, het aantal waarnemingen zooveel mogelijk opzettelijk te vermeerderen en te trachten, wat hij vindt, in te passen in het stelsel. Blijkt dat onmogelijk, dan moet noodzakelijk het stelsel worden gewijzigd, en is heden niet alles meer zoo volkomen waar, wat wij gisteren als zoodanig aannamen. Wil nu de geschiedenis der letterkunde er aanspraak op maken, dat zij een onderdeel der groote, alles omvattende wetenschap is, dan moet zij ook voldoen aan elke voorwaarde, waaraan wij zagen, dat al wat wetenschap heet behoort te voldoen. Zij moet zoeken naar hetgeen in wetenschappelijken zin ‘waar’ is. Zij is echter in de eerste plaats eene historische wetenschap en de door haar vereischte groepeering moet dus berusten op de algemeene beginselen van elke historische wetenschap; doch daarop kom ik later terug. Nu wijs ik er slechts terloops op, dat ook andere dan historische groepeeringen der litteraire feiten, die het geheel van ons weten uitmaken, denkbaar zijn, b.v. eene vergelijkende groepeering der litteraire kunstwerken van de verschillende volken, zooals er eene vergelijkende groepeering der taalverschijnselen bij verschillende volken bestaat, ofschoon deze - voorzoover ons tegenwoordig begrip van vergelijkende taalwetenschap gaat - toch altijd berust op het aannemen van eene groep historisch verwante talen. Ook is eene psychologische groepeering denkbaar naar de vormen der kunstuitingen in verband tpt het menschelijk zieleleven. Dat de litteraire wetenschap ook in dien vorm belangwekkend zou kunnen zijn, wil ik geenszins ontkennen, maar ik twijfel er wel een weinig aan, of zij in staat zal zijn, een even goed afgerond, even veel omvattend geheel te vormen, als dat bij de historische behandeling mogelijk is gebleken. De psychologie is in elk geval zelve nog in hare kindsheid en het zal nog wel lang duren, vóór zij een vasten ondergrond zal kunnen leveren voor eene psychologische litteratuurwetenschap, die zich dan ook wel zal moeten bepalen tot het tegenwoordige, omdat onze kennis van het zieleleven onzer vroegere | |
[pagina 16]
| |
kunstenaars al te gering is om daarop met eenige zekerheid te kunnen voortbouwen, en omdat gevolgtrekkingen te maken uit hunne werken uiterst gevaarlijk is en meestal tot bedrieglijke uitkomsten blijkt te leiden. Zooals boven is opgemerkt, behooren ook de gewaarwordingen tot de objecten van het wetenschappelijk onderzoek. Zij kunnen in passieve of aandoeningen en actieve of gemoedsbewegingen onderscheiden worden. Alle aandoeningen zijn terug te brengen tot vier groepen: de positieve (of bevestigende) aandoeningen van levenslust (of gezondheidsgevoel) en van goedkeuring (of tevredenheid over iets buiten ons) en de negatieve (of ontkennende) aandoeningen van wereldsmart (of ziektegevoel) en van afkeuring (of ontevredenheid.) Zoo zijn ook alle gemoedsbewegingen terug te brengen tot de positieve van machts- of vrijheidsbewustzijn en van werklust tegenover de negatieve van onmachts- of onvrijheidsgevoel en van willoosheid of afkeer van werkzaamheid. Voor wetenschappelijken arbeid zijn de positieve gemoedsbewegingen prikkels, terwijl de positieve aandoeningen het loon zijn voor het werk. Worden onze gewaarwordingen gewekt door waarnemingen in den vorm van werkings- of bewegingsbegrippen, dan verkrijgen zij van zelf een ethisch of aesthetisch karakter. Wij noemen ze ethisch, wanneer zij worden opgewekt door het waarnemen van op een doel gerichte handelingen of als handelingen te beschouwen gedachtenuitingen. De aandoeningen openbaren zich dan positief als sympathie en goedkeuring, negatief als antipathie en afkeuring. Wij noemen ze aesthetisch, wanneer ze gewekt worden door het waarnemen van gewaarwordingen of hoedanigheids- en bewegingsvormen op zichzelf, en zonder dat ons eigen of eens anders belang daarin betrokken is, onverschillig bovendien of zij waar (d.i. nauwkeurig waargenomen en geclassificeerd) zijn of niet, en, wat de op een doel gerichte bewegingen en handelingen betreft, onverschillig tevens voor den aard van dat doel zelf. Die aandoeningen zijn dan sympathisch of antipathisch ten aanzien van andere aandoeningen, zij zijn emoties van behagen of mishagen ten aanzien van de hoedanigheids- of bewegingsvormen. Die laatste emoties worden in de eerste plaats gewekt door verschillende natuurindrukken, te groepeeren naar de daarbij betrokken zintuigen. Onwaarschijnlijk is het niet, dat de zielkunde nog eens zal kunnen aantoonen, welke natuurindrukken | |
[pagina 17]
| |
eene aandoening van behaaglijkheid bij den mensch in het algemeen zullen moeten wekken en welke eene tegenovergestelde zullen voortbrengen, want wij mogen met Spinoza veronderstellen, dat alle lichamelijk nadeelige indrukken ook eene onbehaaglijke aandoening (wat hij treurigheid noemt) zullen veroorzaken, of m.a.w. dat lichamelijk nadeel en onbehaaglijkheid van nature bij elkaar behooren. Welke indrukken nu lichamelijk nadeelig zijn, is vermoedelijk wel nauwkeuriger te onderzoeken dan totnogtoe gedaan is. Daarnaast echter worden duizenden natuurindrukken door den mensch ontvangen, die op zich zelf geene nadeelige werking zouden oefenen, maar dat onder toevallige omstandigheden wél doen en dan een gevoel van onbehaaglijkheid veroorzaken, met dit gevolg, dat daarna, bij het waarnemen van het herinneringsbeeld dier werking, dezelfde aandoening van onbehaaglijkheid optreedt. Ook kan zekere op zich zelf onschuldige natuurindruk zoodanig geassociëerd zijn met een anderen van pijnlijken aard, dat nu telkens weer een onbehaaglijk gevoel wordt gewekt door hetgeen op zich zelf niet in staat zou geweest zijn, dat te veroorzaken. Daarbij komt o.a. nog, dat de waarnemingsvermogens van den een noch in intensiteit noch, in omvang gelijk zijn aan die van den ander, en dat wat de een gemakkelijk waarneemt, zoodat zijn gevoel van welbehagen daarbij niet verstoord wordt (ik denk b.v. aan een fel licht) den ander moeite kost en dus een gevoel van onbehaaglijkheid bij hem wekt. Ook leert de ervaring, dat dezelfde indruk gemakkelijker naar de hersenen wordt overgebracht, wanneer hij de tweede of derde maal den reeds bekenden weg aflegt, dan wanneer hij de eerste maal tot de hersenen moet doordringen. Daaruit is de voorliefde van velen te verklaren voor het reeds dikwijls geziene en van ouds bekende, dat uit zijn aard bovendien ook nog in staat is geweest zich in de herinnering te associëeren met vele andere behaaglijke aandoeningen, door andere indrukken gelijktijdig gewekt; terwijl van den anderen kant de al te gemakkelijk verkregen indrukken menigeen onverschillig maken, en hij zich veel behaaglijker gevoelt, wanneer hij iets nieuws, zij het ook met moeite, waarneemt, omdat hij daarmee het gevoel van tevredenheid over de overwonnen moeielijkheid kan associëeren. Ik zou deze voorbeelden nog met vele andere kunnen vermeerderen, om te doen zien, hoe de overgroote meerderheid der aesthetische indrukken in nauw verband staat met den zielstoestand als | |
[pagina 18]
| |
product van de psychophysische gesteldheid der menschen, van hunne levensomstandigheden met al hare grillige associaties en eindelijk ook van hunne geestesopvoeding door leering en suggestie. Wat nu reeds van de betrekkelijk eenvoudige natuurindrukken geldt, mag nog meer waar genoemd worden van de zooveel samengestelder aesthetische kunstindrukken, gewekt door producten van menschelijke kunstdrift, waarbij nog bovendien bewondering voor de kunstvaardigheid van den kunstenaar eene rol speelt, te grooter naarmate die bewondering nauwer verbonden is met het gevoel van behaaglijke voldaanheid, dat voortspruit uit het bewustzijn, de zeldzaamheid dezer kunstvaardigheid althans min of meer te kunnen beseffen. Wij hebben hierbij niet slechts te doen met persoonlijke aesthetische aandoeningen, maar tevens met het zich voorstellen en min of meer meegevoelen van de aesthetische gemoedsbewegingen der kunstenaars, waaraan de kunstwerken het aanzijn dankten. Die gemoedsbewegingen zijn natuurlijk ondersoorten van de reeds genoemde meest algemeene gemoedsbewegingen als machts- of vrijheidsgevoel en werklust. Deze nu zijn gericht op een doel: het in concreten vorm brengen van eene aesthetische voorstelling (ideaal), die bij den kunstenaar zelf weer het product is van min of meer opzettelijke samenvatting zijner herinneringen aan de sympathische en behaaglijke aandoeningen, eenmaal bij hem door aesthetische kunst- of natuurindrukken veroorzaakt. De dagelijksche ervaring nu bewijst het, hoe geneigd de kunstbeschouwer is, om zich, in aansluiting aan het kunstwerk, met eigen aesthetische herinneringen eene soortgelijke voorstelling te vormen als de kunstenaar had (te verleidelijker omdat hij vrij is van de taak, die ook technisch uit te voeren) en dan aan dat eigen ideaal het werk van den kunstenaar te toetsen. Dat is zelfs de gewone vorm, waaronder de kunstcritiek optreedt, wanneer zij zich niet eenvoudig tot apodictisch goed- of afkeuren bepaalt. Is het nu bij gewrochten van beeldende of musische kunst, waarbij althans de zintuigen nog eene groote rol spelen, reeds uiterst moeielijk, enkele zeer algemeene aesthetische indrukken aan te wijzen, waarvan het misschien mogelijk zou kunnen zijn, eenmaal op grond van psychologische waarnemingen te betoogen, dat zij voor den mensch in het algemeen behaaglijk of onbehaaglijk moeten wezen, of waarvan men ten minste de voorwaarden zou kun- | |
[pagina 19]
| |
nen uitvinden, waarop deze of die emotie noodzakelijk zal worden gewekt, bij de woordkunst is dat nauwelijks denkbaar. Daarbij toch heeft men te doen met kunstmateriaal, dat in de samenleving voor nog veel meer (en zelfs zeer opzettelijk) gebruikt wordt, dan voor het wekken van aesthetische emoties. In woordvorm uit de mensch al zijne aandoeningen, ook de meest materiëele, in woordvorm spreekt hij zijne ethische, zijne religieuze gedachten en sympathische of antipathische gewaarwordingen uit: in woordvorm beredeneert hij de wetenschappelijke waarheid zijner stellingen. En bij dat alles is het woord niet slechts het klankteeken voor een begrip, de volzin niet slechts de uitdrukking eener gedachtenverbinding, maar tegelijk ook van de aandoeningen of gemoedsbewegingen, die er door worden veroorzaakt en die er eene bepaalde kleur aan geven of er muzikaal in meetrillen. Zelfs bij de zuiver wetenschappelijke uiteenzetting van de waarheid en niets dan de waarheid, waarbij het volkomen onverschillig moet zijn, tot welke uitkomst het wetenschappelijk onderzoek met logische consequentie voert, zelfs bij dat zuiver wetenschappelijk betoog klinkt de vreugde mee van den man, die eene nieuwe waarheid gevonden of eene oude helderder uiteengezet heeft. Onmogelijk is het daarbij uit te maken, of het wel eene zuiver aesthetische aandoening is, die wordt opgewekt door een werk, waarmede de kunstenaar zelf geene andere bedoeling had, dan er aesthetische emotie mee teweeg te brengen, maar waarbij hij zijns ondanks (omdat hij immers mensch en geene aesthetische abstractie is) ook zelf zijne ethische of religieuze gemoedsbewegingen heeft uitgedrukt of eene wetenschappelijke waarheid uit liefde voor die waarheid in het licht heeft gesteld. Velen trouwens hebben het eerlijk uitgesproken, dat zij eenig dichtstuk veeleer bewonderden om de ethische of religieuze aandoeningen, die het bij hen wekte, dan om de eigenlijk aesthetische, die zij nauwelijks gevoelden; en hoe velen zijn er, die te goeder trouw zichzelf bedriegen en voor aesthetisch genot uitgeven, wat eigenlijk een geheel ander soort van waardeering is. Verklaarbaar is het daarom zeker, dat men, in de hoop alzoo de theorie der wenschelijkheid van onvermengd aesthetisch genot ook in practijk te kunnen brengen, er in de laatste jaren wel eens toe gekomen is, de woordklanken der poëzie het voornaamste in die kunst te noemen, alleen in staat onvervalscht aesthetisch genot te | |
[pagina 20]
| |
schenken. Tot welk eene onnoozele kunst de poëzie daarmee verlaagd werd, zag men willens en wetens over het hoofd, alleen om de theorie van het zuiver aesthetisch genieten maar te kunnen handhaven. En toch ook zóó was dat nog niet mogelijk, want zelfs tot onzin aaneengeregen woorden wekken nog voorstellingen van geheel anderen dan aesthetischen aard, en wie zal ons zeggen, of de zuivere woordklank dan wel de door een woord gewekte voorstelling tot het ontstaan van eene bepaalde emotie heeft meegewerkt? Alleen de muziek brengt klanken voort zonder daarmede noodzakelijk gedachten te wekken, maar dat men van godsdienstige muziek kan spreken, bewijst reeds voldoende, dat ook zelfs bij die kunst de onderscheiding van zuiver aesthetische en andere aandoeningen uiterst moeielijk kan zijn. |
|