De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Niemand zeker zal het ook maar eenigszins vreemd vinden, dat de geschiedschrijver onzer letteren, die zoovele jaren vertrouwden omgang heeft gehad met een zoo groot aantal schrijvers en schriften uit zoovele eeuwen en die dus de woordkunst onder zoo verschillenden vorm heeft leeren kennen, telkens weer aanleiding vond om over die kunst in al hare openbaringen na te denken. Evenmin zal men er zich over verbazen, dat hij, nu hij staat aan het einde van veeljarige werkzaamheid op het gebied van litteratuur, in zich het verlangen voelt opkomen om aan zijne denkbeelden over aesthetiek en kunst vasten vorm te geven en deze in eene inleiding op zijn geschiedwerk samen te vatten, en wel in een wat breeder vorm, dan waarin hij ze vroeger wel eens uitsprak. Ook is het niet meer dan natuurlijk, dat hij zich meermalen rekenschap moest geven van de wetenschappelijke eischen, aan zijn studievak te stellen, en dat hij zich dus langzamerhand een beeld heeft gevormd van den geschiedschrijver der letteren, waaraan hij voor zich getracht heeft, zooveel mogelijk te voldoen. Aan zijne beschouwingen over aesthetica en kunst wenscht hij daarom eene theoretische beschouwing van de litteraarhistorische geschiedschrijfkunst toe te voegen, die hij onder zijn arbeid aan de practijk heeft kunnen toetsen. | |
[pagina 4]
| |
I.De geschiedenis onzer letterkunde is een klein onderdeel van de groote algemeene geschiedenis der menschheid, en dus een vak van wetenschap in den strengen zin des woords. Deze stelling moge nu klinken als eene banaliteit, ik houd haar toch niet terug, omdat ik mij den tijd herinner, waarin nog vrij algemeen, vooral in academische kringen, met eenige minachting op de geschiedenis der letterkunde werd neergezien, alsof zij uit den aard der zaak ongeschikt was om streng wetenschappelijk beoefend te worden en eigenlijk meer te huis behoorde op het gebied van den kunstenaar. Het was de tijd, waarin de novellistische vorm de meest geschikte werd geoordeeld om de feiten der litteratuurgeschiedenis onder de oogen van het grootere publiek te brengen en op die wijze liefde te wekken voor onze grootste kunstenaars. Dat laatste was dan ook hoofdzaak van wie de werken onzer oudere schrijvers bestudeerden. Wat van hen in onzen eigen tijd niet meer te genieten viel, was geene studie waard en kon gerust aan de vergetelheid worden prijsgegeven, meende men. Alleen wat door ons aesthetisch gevoel waardig geacht werd, was waard om besproken te worden: al het andere was curiositeit en verviel aan den antiquarischen snuffelaar, die als een liefhebberend zonderling te boek stond. Zelfs een meesterwerk als Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst’ was niet in staat geweest veel verandering te brengen in deze vrij algemeen gangbare meening. Hoogstens dwong dat werk aan velen de bekentenis af, dat voor de beoefening onzer middeleeuwsche litteratuur toch wel veel kennis en wetenschappelijke studie werd vereischt; maar men bleef het er voor houden, dat voor latere perioden, waarbij zich onze tegenwoor dige tijd zoo nauw aansloot, wetenschappelijke beoefening uitgesloten was en alleen van letterkundige critiek sprake kon zijn. En wie hadden toen, zooals meestal, de critiek in handen? Mislukte kunstenaars of halfkunstenaars vormden de groote meerderheid der critici of tijdschrift-recensenten, die iedere maand plichtmatig het hunne zeiden over de pas verschenen boeken en op dezelfde manier ook schreven over onze oudere schrijvers, wanneer deze toevallig aan de orde kwamen. Dat kon toch geene wetenschap heeten, meende men, en terecht. Nu ontkent natuurlijk niemand, dat er ook hoogst begaafde critici zijn opgetreden, die met veel vernuft | |
[pagina 5]
| |
fijne opmerkingen maakten over juist verschenen of reeds veel vroeger uitgegeven dicht- en prozawerken, deze zorgvuldig ontleedden en daaraan aesthetische beschouwingen vastknoopten, die het publiek tot aesthetische waardeering (of veroordeeling) opvoedden. En wie zal daartegen bezwaar hebben? In iedere periode heerscht eene bepaalde aesthetische stemming bij de meerderheid van het lezend publiek, soms eene ‘communis opinio’, soms in twee of meer elkaar bestrijdende richtingen verdeeld. Daar nu de boekenmarkt ruim is voorzien en wij toch niet alles kunnen of willen lezen wat er gedrukt wordt, is het voor ons van practisch belang, betrouwbare boekbeoordeelaars te bezitten, die ons aanwijzen, wat wij van dit of van dat werk te verwachten hebben, en die het ons dus gemakkelijk maken voor onze lectuur eene keus te doen. Te beter is het, wanneer zij hunne beschouwingen ook weten te schrijven in een aantrekkelijken stijl, die ook van eigen kunstvaardigheid getuigt, en ons stof geven tot nadenken over het wezen der kunst. Alleen zou ik het, ter bevordering van de belangstelling in onze letteren, gewenscht achten, dat zij zich bepaalden tot in het licht stellen der verdiensten van de h. i. deugdelijke werken, en zich onthielden van afkeuring en allermeest van spot, omdat daardoor zoo licht minachting voor litteraire kunst in het algemeen wordt gekweekt. Ga naar voetnoot1) Zulk eene critiek, die het practisch doel heeft, de geestverwanten onder het publiek op het beste te wijzen, dat er naar haar smaak en oordeel kan gelezen worden, is in haar noodzakelijk subjectief karakter geene wetenschap te noemen. Veeleer is zij zelve object der wetenschap, evenals de kunst, die zij bespreekt. Men denkt bij haar onwillekeurig aan een reisgids (in dit geval een gids door het rijk der schoonheid), die onze aandacht vestigt op het belangrijkste, wat er van het oude in de musea wordt bewaard en vooral ook op het nieuwste, wat het heden oplevert, het heden, dat al zoo spoedig weder verleden zal zijn. Nog minder verdient zij den naam van wetenschap, wanneer zij, partijkiezend in den strijd van twee of meer aesthetische richtingen, eenzijdig voor ééne bepaalde richting ijvert en daaraan eene tijdelijke zegepraal te verschaffen zoekt. Zij is dan zelfs geen betrouwbare reisgids meer, maar te vergelijken bij | |
[pagina 6]
| |
den aanvoerder van eene betooging, die zooveel mogelijk aanhangers in zijn optocht zoekt mee te voeren. Of er dan eene andere, meer wetenschappelijke, beoefeningswijze van onze litteratuur mogelijk was, dan deze critische, daaraan twijfelde nog menigeen zelfs na het verschijnen van Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’, waarbij toch reeds dezelfde historische methode gevolgd was, waardoor de staatsgeschiedenis al lang als een vak van wetenschap was erkend. Dat zelfs Jonckbloet's werk, waarover ik overigens niet dan met grooten eerbied wensch te spreken, nog niet algemeen als een zuiver wetenschappelijk werk kon worden erkend, was hieraan te wijten, dat het niet slechts een historisch, maar ook een critisch werk wilde zijn. Ik bedoel daarmee natuurlijk niet, dat het de beginselen der historische critiek huldigde, want zonder dat is een geschiedwerk geen geschiedwerk meer; maar dat het bovendien ook aesthetische critiek gaf op de historisch behandelde onderwerpen. Het deed hetzelfde, wat de geschiedschrijver der staatsgeschiedenis zou doen, wanneer hij op alle belangrijke daden der staatslieden ethische critiek wilde leveren. Was Jonckbloet niet verder gegaan, dan zoo nu en dan zijn eigen subjectief oordeel, zijne goed- of afkeuring der dicht- en prozawerken te kennen te geven, dan zou natuurlijk niemand daaraan aanstoot mogen nemen, evenmin als men den geschiedschrijver der staatkundige gebeurtenissen verwijten zal, dat hij daden, die hij verfoeit, niet mededeelde als de meest onverschillige dingen ter wereld, en dat hij zijne bewondering voor edelmoedige handelingen niet terughield. Algeheele afwezigheid van appreciatie zou iets bovenmenschelijks zijn en zeker ook niet door den lezer van het geschiedwerk worden verlangd. Ook kan een enkel goed- of afkeurend woord in gevallen, waarin meeningsverschil niet waarschijnlijk is, door zijne beknoptheid beter middel tot kenmerking zijn, dan eene uitvoerige beschrijving, en daarom niet slechts verschoonbaar, maar zelfs verkieslijk. Iets anders echter is het, zich als geschiedschrijver tevens tot taak te stellen, over ieder kunstwerk een aesthetisch, over iedere zedelijke daad een ethisch oordeel uit te spreken. Moge het voor dezen of genen leek misschien van belang zijn te weten, of de geschiedschrijver zelf b.v. den moord op Willem van Oranje verfoeit als een laaghartig gruwelstuk of verheerlijkt als eene Gode welge- | |
[pagina 7]
| |
vallige daad, de man van wetenschap kan dat oordeel gemakkelijk ontberen, leest het zelfs met zekeren argwaan en is volkomen tevreden, wanneer hem maar alle bijzonderheden van den moord nauwkeurig worden medegedeeld en, zoo mogelijk, tevens wat daarbij in den geest van den moordenaar en van de vrienden des vermoorden is omgegaan. Zoo verlangt men ook niet te weten, of Jonckbloet Vondel's ‘Gysbreght van Aemstel’ afkeurt en waarom, maar wat Vondel met dat treurspel bedoelde, wat er het karakter van is en welken indruk het op de tijdgenooten heeft gemaakt. Wie bovendien nog een aesthetisch oordeel verlangt, vrage dat niet van anderen, maar van zich zelf, en stelle zich dus in de gelegenheid het zelf te vormen. De kenmerking door den geschiedschrijver heeft hem daartoe hoogstens de bouwstoffen te leveren en den weg te wijzen. Tegen deze vermenging van onwetenschappelijke letterkundige critiek met zuiver wetenschappelijke geschiedschrijving onzer letteren ben ik voor het eerst reeds bij Jonckbloet's leven met nadruk opgekomen, en ook later heb ik er zoo nu en dan het harnas tegen aangeschoten, en niet zonder goed gevolg, zooals ik dankbaar erken. Toch is, naar ik bemerk, mijn pleit nog niet volkomen gewonnen, en schijnt het, alsof de letterkundige critiek, de voordeur uitgezet, vooral in den laatsten tijd de achterdeur weer is binnengeslopen, zoodat ik mij nu wel verplicht zie, opnieuw mijne denkbeelden hierover uiteen te zetten en daarmee het wetenschappelijk karakter eener wetenschap te handhaven, die anders weer gevaar zou loopen, in aesthetisch geliefhebber of, wil men liever, romantisch gephilosofeer onder te gaan. Tegenover de ‘historisch-aesthetische’ behandeling der letterkunde van Jonckbloet heeft men de mijne wel eens de ‘zuiver historische’ genoemd. Die onderscheiding kan tot misverstand aanleiding geven, en daarom wensch ik haar niet te aanvaarden. Wil men op ‘zuiver-historische’ den vollen nadruk leggen, omdat m.i. Jonckbloet door zijne ‘aesthetisch-critische’ behandeling onzer letterkunde hare historie vervalschte en dus geene zuivere geschiedenis gaf, dan heb ik daar vrede mee; maar van het woord ‘aesthetisch’ wensch ik allerminst afstand te doen. En hoe zou dat ook kunnen? De geschiedenis der letterkunde toch vertelt en beschouwt in hun historischen samenhang geene menschelijke handelingen in het algemeen, noch zelfs in engeren zin al wat de mensch gezegd of geschreven heeft, maar wel bepaal- | |
[pagina 8]
| |
delijk de woorduitingen, van hem als aesthetisch wezen uitgegaan en geschikt om weerklank te vinden in het aesthetisch gelijkgestemde gemoed zijner natuurgenooten. Met den mensch als aesthetisch wezen en met hetgeen hij als zoodanig schiep houdt juist deze wetenschap zich uitsluitend bezig. Wie haar wil beoefenen, heeft dus zelf de grootste elasticiteit van aesthetisch gevoel noodig om zich te kunnen invoelen, voorzoover dat althans mogelijk is, in de meest verschillende aesthetische stemmingen van de meest verschillende menschengeslachten. De geschiedschrijver der letteren behoeft geen scheppend dichter te zijn, maar hij moet als het ware passief dichter wezen, sympathisch meedichtend met den poëet, dien hij in zijn geschiedtafreel wil laten optreden. De geheele stof van zijn werk moet aesthetisch door hem gevoeld zijn. Maar juist omdat hij geschiedschrijver is, moet hij er voor waken, zijn eigen aesthetisch gevoel niet onder te schuiven aan dat van den dichter, dien hij bespreekt, en daarom moet hij, met die voorzichtigheid die de wetenschap van hare beoefenaars eischt, bovenal oppassen, dat hij niet meer zegt, dan hij voor zijn wetenschappelijk geweten kan verantwoorden. En het gevaar om dat te doen loopt hij ieder oogenblik, omdat de aesthetische aandoeningen zoo uiterst verscheiden, en zoo subtiel samengesteld zijn. Hier behartige hij telkens en telkens weer de heilzame spreuk: ‘in dubiis abstine’. Is dus iedere litteratuurgeschiedenis uit den aard der zaak ‘historisch-aesthetisch’, zij mag niet ‘critisch-aesthetisch’ zijn, omdat zij dan niet alleen gevaar loopt, de historische belangrijkheid der feiten te toetsen aan de, geheel buiten het vak der historie gelegen, persoonlijke aesthetische waardeering, maar bovendien omdat de aesthetische critiek op zich zelf geen wetenschappelijk karakter draagt en ook niet dragen kan, en dus van hetgeen er recht op heeft als zuivere wetenschap beoefend te worden eene bastaardweten schap maakt. Nochtans, iemand als Jonckbloet wilde van subjectieve critiek niet weten. Hij meende juist, dat de aesthetische critiek wèl een wetenschappelijk karakter hebben kon en rekende het zich tot eene verdienste, ‘de critiek losgemaakt te hebben van het subjectief gesnap en haar te hebben gevestigd op meer oordeelkundigen grondslag’. Hij hield er zich van overtuigd, dat er op aesthetisch gebied vaste wetten heerschen, die langs wetenschappelijken weg kunnen gevonden worden en die daarom een onveranderlijken maatstaf ter | |
[pagina 9]
| |
beoordeeling van de aesthetische waarde der kunstwerken kunnen verschaffen, althans voorzoover wij die wetten nu reeds kennen. Had Jonckbloet en wie het daarin met hem eens zijn gelijk, dan zou aesthetische critiek nog wel niet volstrekte waarheid kunnen brengen, zooals trouwens geene enkele wetenschap vermag, maar toch eene gedeeltelijke waarheid met objectieve geldigheid voor iedereen, tot op het oogenblik, waarop voortgezet wetenschappelijk onderzoek er eene wijziging in zou hebben gebracht. Wanneer Jonckbloet echter aan eenige, door hem aangenomen, meestal door anderen vastgestelde, wetten objectieve geldigheid toekende en zich daarvoor op de ervaring beriep, achtte ik zijne ervaring ontoereikend, zijne waarneming bevooroordeeld. Beredeneerde hij de noodzakelijke geldigheid dier wetten, dan ontging het mij niet, hoe weinig werkelijk aesthetische gronden er door hem werden aangevoerd, en hoe vaak zijne wetten hoofdzakelijk berustten op het ervaringsfeit, dat geen mensch zuiver aesthetisch, maar altijd ook nog min of meer logisch denkend wezen te gelijk is, en dat dus wat in zich zelf onlogisch is door menigeen moeielijk kan worden genoten. Negatieve wetten, die ons leerden, wat te eenemale ongeschikt is om eene aesthetische stemming bij den normalen mensch te wekken, konden soms met eenige waarschijnlijkheid als objectief geldig worden vastgesteld, maar de gronden waarop hij trachtte te bewijzen, wat het dan wel is, wat noodzakelijk positief, aesthetisch genot behoort te schenken, kwamen toch ook bij hem telkens weer neer op de zoo uiterst vage begrippen van ‘goeden of valschensmaak.’ Daarom meende ik indertijd, en meen ik nog, dat werkelijk objectief geldende wetten van aesthetica nog niet zijn gevonden en, verder gaande, meen ik tevens, dat het bestaan van zulke wetten onmogelijk of, om mij voorzichtiger uit te drukken, in hooge mate onwaarschijnlijk is; maar om mijne gronden voor die meening uiteen te zetten, zie ik mij verplicht, de zaak wat dieper op te vatten en mij een oogenblik op het gebied der wijsbegeerte te begeven, al mag ik hier mijne wijsgeerige overtuiging ook niet dan met enkele trekken schetsen Ga naar voetnoot1). |
|