zien; maar
wel zou ik met
Wagenaar vreezen, door het uitspreken van een oordeel
onrechtvaardig te worden tegenover personen, die, als overleden, weerloos zijn
overgeleverd aan de handen van naar populariteit jagende geschiedschrijvers,
slachtoffers soms van eene afgezaagde burleske geestigheid, waarvan ik tal van
voorbeelden zou kunnen, maar liever niet wil aanhalen. De ergernis, die ik zoo
dikwijls gevoelde, wanneer ik zulk eene onbillijke beoordeeling aantrof, heeft
er niet weinig toe bijgedragen, mij van beoordeeling zooveel mogelijk te doen
onthouden, en zou dat alleen reeds gedaan hebben, ook al ware ik bovendien niet
theoretisch overtuigd geweest van de onmogelijkheid om een zuiver objectief
oordeel uit te spreken.
Wanneer ik desniettemin nu en dan een wat scherp oordeel niet in de
pen heb kunnen houden, dan zal men bijna altijd kunnen opmerken, dat dit
oordeel personen betreft, die het zelf hadden uitgelokt door hun
eigengerechtigd optreden tegen anderen. Mijne bestrijding was daar in
wezenlijkheid veeleer bedoeld als afweer van een ongerechtvaardigden aanval en
moge ook als zoodanig worden opgevat.
Evenals
Wagenaar kon ik wel vooruit de opmerking verwachten,
‘dat eene Historie te dor en niet leerzaam genoeg is, die slegts
verhaalt’, maar evenals hij troost ik mij met de gedachte, dat een
eenigszins uitvoerig onpartijdig verhaal iederen lezer, die een oordeel niet
missen kan, de stof levert om zich een eigen oordeel te vormen, wat in elk
geval beter is, dan dat van een ander na te praten. En ‘dor’ is,
evenals alle uitdrukkingen der aesthetica, een woord ter aanduiding van een
subjectief begrip, waaronder de een iets geheel anders verstaat, dan de
ander.
Ook bij deze tweede uitgave zal ik de geschiedenis niet verder
voortzetten dan tot ruim 1880. Ik blijf er van overtuigd, dat voor iedereen de
tijd, dien hij zelf heeft beleefd, nog niet tot de eigenlijke geschiedenis als
wetenschap behoort. Ook kan alleen de geschiedschrijver van het verleden iets
nieuws geven door op dat verleden het licht van zijn eigen tijd te doen vallen,
terwijl, wie de gebeurtenissen van zijn eigen tijd plaatst in het licht van
zijn eigen tijd, overbodig werk doet, er in elk geval geen nieuw licht over
doet opgaan.
Ten slotte nog dit. ‘De
Ontwikkelingsgang’ heeft allengs een niet geringen omvang
gekregen, en daarom is misschien de wensch