over anderen zal hebben geleid, en tot het
waardeeren ook van een denken en gevoelen, dat het mijne niet is. Andersdeels
heb ik er uit volle overtuiging naar gestreefd, de feiten zoo objectief
mogelijk mee te deelen en zóó een beeld van den ontwikkelingsgang
onzer letteren te geven, dat van waarheidsliefde zou kunnen getuigen. In
hoeverre ik gebleven ben beneden het ideaal, dat ik mij van den
geschiedschrijver heb gevormd, zullen anderen beter kunnen beoordeelen dan ik
zelf.
Gaarne zou ik door het nauwkeurig documenteeren van het medegedeelde
de bewijzen hebben willen leveren voor de juistheid mijner historische
mededeelingen en anderen de middelen hebben willen verstrekken om die
gemakkelijk te controleeren. Men weet, dat ik dat voorheen steeds heb gedaan en
er ook nu te minder bezwaar in zou gehad hebben, omdat de documenteering zoo
goed als geheel in mijne schrijftafel berust, met verwijzing naar de geheele
litteratuur over dit vak van wetenschap.
In overleg met den uitgever van dit werk evenwel heb ik alle
aanteekeningen achtergehouden, op twee gronden, die ik hoop, dat men zal kunnen
billijken.
De eerste is deze, dat de documenteering, die, om waarde te hebben,
m.i. volledig moest zijn, dit toch reeds omvangrijke werk tot den dubbelen
omvang zou hebben uitgebreid, want voor wie het niet weet, is het schier
ongelooflijk, hoe groot het aantal wetenschappelijke werken en
tijdschriftartikelen over onze litteratuur, vooral over die der zeventiende
eeuw, is, die geciteerd moesten worden, hoe groot ook het aantal werken en
uitgaven is, die vermelding vereischten, en hoeveel er door mij in het werk,
soms met enkele woorden, is aangehaald, waarvan nadere aanwijzing het naslaan
mogelijk zou hebben moeten maken.
De tweede grond, waarop ik besloot, de aanteekeningen weg te laten,
was, dat deze, vooral in grooten getale en aan den voet der bladzijden, op vele
lezers, eene afschrikwekkende werking oefenen of hen al te zeer vermoeien, als
zij er onder het lezen zelf aandacht aan schenken. Ofschoon ik er uitdrukkelijk
op had kunnen wijzen, dat de tekst voor den gewonen lezer bestemd was en de
aanteekeningen voor den geschiedbeoefenaar, bleef het toch te vreezen, dat een
boek, voor den beschaafden en in de geschiedenis onzer letteren
belangstellenden lezer bestemd, en opzettelijk vervat in een vorm, die geene te
groote inspanning