| |
| |
| |
Wie meer wil weten...
Wie meer wil weten over de heilige Brandaan, over het Middelnederlandse Brandaan-gedicht en de internationale Brandaan-literatuur, vindt hieronder een aantal suggesties voor verdere studie. In een zevental paragrafen worden de voornaamste aspecten van het Brandaan-onderzoek kort besproken, waarbij (met auteursnaam en jaar van uitgave) wordt verwezen naar de literatuurlijst. Deze is met opzet beperkt gehouden - een enigszins volledige Brandaan-bibliografie zou vele honderden titels tellen - maar via de opgegeven titels is het grootste deel van de niet-genoemde literatuur te achterhalen.
| |
De Middelnederlandse Brandaan-teksten en hun edities
Het Middelnederlandse gedicht is overgeleverd in twee handschriften, die beide rond 1400 zijn ontstaan: het Comburgse handschrift in de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart en het handschrift-Van Hulthem in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. In het laatstgenoemde handschrift mist de Brandaan-tekst het begin-gedeelte van omstreeks 337 verzen. De twee teksten, vaak aangeduid met de siglen C en H, wijken tamelijk sterk van elkaar af, vooral op het niveau van woordkeus en formulering. Wie van de twee de oorspronkelijke Middelnederlandse tekst het best heeft bewaard, valt vaak niet uit te maken. C zowel als H zijn te beschouwen als het eindpunt van een keten van afschriften die een periode van rond twee eeuwen (van ca. 1200 tot ca. 1400) overspant. Tijdens het overleveringsproces zullen de teksten allerlei veranderingen hebben ondergaan, tengevolge van fouten bij het overschrijven, maar ook door opzettelijke aanpassingen en moderniseringen. Wie de Middelnederlandse Brandaan wil bestuderen, moet dus eigenlijk C en H voortdurend vergelijken. De enige editie die dit mogelijk maakt, is nog steeds die van Bonebakker uit 1894, waarin beide teksten naast elkaar zijn afgedrukt (Bonebakker 1894). Een geheel andere werkwijze volgde Maartje Draak in haar editie (Draak/Aafjes 1949). Haar doel was een benadering van het gemeenschappelijke origineel van C en H. Steunend op een grondige vergelijking met de Duitse Brandaan-teksten combineerde zij elementen uit beide teksten, terwijl zij haar reconstructie (op aandringen van W.Gs Hellinga) bovendien in een genormaliseerde en gemoderniseerde spelling aan de lezers voorlegde. Parallel met de Middelnederlandse tekst werd een vertaling-in-verzen (van acht lettergrepen met mannelijk rijm) van de hand van de dichter Bertus Aafjes opgenomen. De editie-Draak bevat een belangrijke inleiding, een hoofdstuk ‘Critische aantekeningen’, een ‘Verantwoording van de tekst’ en
een aparte lijst woordverklaringen. De tekst in de editie Draak/Aafjes ligt ook ten grondslag aan de prozabewerking door W.P. Gerritsen (Gerritsen/Edel/De Kreek 1986). Tenslotte worden hier twee edities vermeld die (evenals de onze) alleen op de tekst in het Comburgse
| |
| |
handschrift zijn gebaseerd. De editie-Bellemans is een ouderwets schooluitgaafje met annotatie (Bellemans 1942); de editie-Oskamp bevat een interessante inleiding, woordverklaringen en tekstkritische aantekeningen (Oskamp 1971).
| |
De Duitse Brandaan-teksten
Tot de Duitse tak van de Reis-versie behoren drie werken: een Middelhoogduits gedicht, een Middelnederduits gedicht, en een Middelhoogduitse prozabewerking. Het Middelhoogduitse Brandaan-gedicht (aangeduid met de sigle M) telt 1934 verzen; het Middelnederduitse gedicht (N) slechts 1166 verzen. De prozaversie (P) is overgeleverd in een drietal handschriften en een reeks vroege drukken. M en N gaan waarschijnlijk terug op een gemeenschappelijk origineel, dat (evenals de voorvader van P en het gemeenschappelijke origineel van C en H) op het - veronderstelde - Rijnlandse gedicht van omstreeks 1150 berustte. Anders gezegd: de inhoud (niet de bewoordingen) van dit Rijnlandse gedicht is tot op zekere hoogte reconstrueerbaar met behulp van drie onafhankelijke getuigen: C/H, M/N en P. De oude editie van Schröder geeft (behalve een editie van de Navigatio) de teksten van M, N en P (Schröder 1871). Van N bestaat een recentere editie (Dahlberg 1958), terwijl P tweemaal opnieuw is uitgegeven: naar het vijftiende-eeuwse Heidelbergse handschrift (Sollbach 1987), met reprodukties van de gekleurde pentekeningen in dit handschrift, en naar de Augsburgse druk van Anton Sorg van omstreeks 1476 (Fay 1985), met reproduktie van de houtsneden in deze druk.
| |
De relaties tussen de Reis-teksten
Hoe het Rijnlandse origineel van de Reis-versie - het Brandaan-gedicht van omstreeks 1150 - er heeft uitgezien, is een vraag die de onderzoekers al heel lang bezighoudt. De beste inleiding tot deze kwestie vormen de pagina's 197-245 in de editie-Draak/Aafjes. De relaties tussen de teksten worden verduidelijkt door middel van een stemma, een stamboom van teksten. Het stemma van de Reis-teksten is ontworpen door de Duitse Brandanist Wilhelm Meyer (Meyer 1918). In hoofdzaak geldt Meyers stemma nog steeds; de belangrijkste correctie betreft de relatie tussen M en N (Dahlberg 1958). Gewoonlijk neemt men aan dat de Middelnederlandse versie, vertegenwoordigd door C en H, de inhoud van het Rijnlandse origineel tamelijk getrouw weerspiegelt. Een boeiend vraagstuk biedt daarbij de episode van het reuzenhoofd, die niet in de Duitse teksten voorkomt, maar toch oorspronkelijk lijkt te zijn (Peeters 1970). In enkele recente artikelen wordt de problematiek van de relaties tussen de Middelnederlandse en de Duitse Brandaan-teksten opnieuw ter discussie gesteld (Hogenhout-Mulder 1987, Mulder 1989); terwijl ook de nog onopgehelderde verhouding van het Rijnlandse gedicht tot de Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis tot nieuwe hypothesen heeft geleid (Peeters 1988, Peeters 1989).
| |
| |
| |
De Navigatio Sancti Brendani Abbatis
Van de Latijnse Navigatio zijn meer dan honderd handschriften bekend. Het werk moet over geheel Europa verspreid zijn geweest en eeuwenlang de aandacht zijn blijven trekken. De standaardeditie, op basis van 18 handschriften, is door Carl Selmer bezorgd (Selmer 1959). Er bestaan twee moderne vertalingen in het Engels (Webb 1965 en O'Meara 1976). Voor een eerste oriëntatie komt Gerritsens hoofdstuk ‘Brandaans reis naar het Land van Belofte’ in De wereld van Sint Brandaan (Gerritsen/Edel/De Kreek 1986) in aanmerking. In de Middeleeuwen is de Navigatio in vele Europese volkstalen vertaald (Selmer 1956), onder andere al heel vroeg (begin twaalfde eeuw) in het Oudfrans (Short 1984) en veel later (vijftiende eeuw) in het Middelnederlands (Moltzer 1891). Twee problemen houden de onderzoekers van de Navigatio al sinds lang bezig. Allereerst de vraag waar en wanneer het werk is ontstaan: in een Iers klooster in de buurt van Trier, in de tiende eeuw, of al veel vroeger, rond 800, in Ierland? En ten tweede: de relatie met het Oudierse genre van de immrama, verhalen over zeetochten die voor een deel nog in een heidense traditie wortelen (zie hieronder). Voor het onderzoek van de Reis-versie is een derde, hierboven al genoemd vraagstuk van nog groter belang: de relatie Navigatio - Reis. Een aantal episoden in de Reis-teksten vindt een parallel in de Navigatio, van vele andere is echter in de Latijnse tekst geen spoor te bekennen. Was het Rijnlandse gedicht van omstreeks 1150 een ingrijpende omwerking van de Navigatio, of heeft de dichter zijn verhaal geconcipieerd op grond van een min of meer onvolledige herinnering aan of kennis, van het Latijnse werk? Ook andere mogelijkheden vinden verdedigers: sommigen menen dat het Rijnlandse gedicht een getrouwe vertaling van de Navigatio zou zijn geweest, een vertaling die later, in de loop van het overleveringsproces,
ernstige corrupties zou zijn gaan vertonen (Hogenhout-Mulder 1987, Mulder 1989). Anderen houden het voor mogelijk dat zowel Navigatio als Reis op een gemeenschappelijk origineel, een voorstadium van de Navigatio, zouden teruggaan (Haug 1970, Peeters 1988, Peeters 1989).
| |
De Ierse achtergronden
De wortels van het Brandaan-verhaal liggen in het vroeg-middeleeuwse Ierland. Een uitnemende introductie tot deze wereld bieden de studies en vertalingen van Maartje Draak (bijv. Draak 1977 en Draak/De Jong 1979). Iets van de sfeer van de ‘pelgrimage voor God’ (perigrinatio pro Deo) kan men proeven in de levensbeschrijving van de heilige Columba van Iona door Adamnan (Mönnich 1962). Doris Edels hoofdstuk ‘Ierse achtergronden’ in De wereld van Sint Brandaan (Gerritsen/Edel/De Kreek 1986) situeert de oudste Brandaan-overlevering in haar Oudierse religieuze en wereldlijke context. Daarbij komt ook het Oudierse genre van de immrama (enkelvoud immram, letterlijk ‘rondroeiing’) ter sprake, verhalen over zeetochten waarbij de schepelingen allerlei wonderbaarlijke eilanden aandoen. In een van de immrama,
| |
| |
de ‘Tocht van de boot van Máel Dúin’, heeft Maartje Draak het prototype van de Navigatio aangewezen. Voor een studie over de immrama kan worden verwezen naar de dissertatie van H.P.A. Oskamp (Oskamp 1970), waarin onder meer de oudste vitae (levensbeschrijvingen) van Sint Brendanus van Clonfert worden behandeld; dit boek bevat ook een editie-met-vertaling van de immram van Máel Duin.
| |
De Brandaan-legende in later tijd
In de late Middeleeuwen werd Sint Brandaan (waarschijnlijk op grond van zijn naam) in West-Europa vooral vereerd als een heilige die bescherming biedt tegen brand. Als attributen draagt hij vaak een brandhaak en een brandende kerk of huis. Zo wordt hij bijvoorbeeld afgebeeld op een muurschildering in de Sint-Jan te 'sHertogenbosch (Van Mierlo/Winkelman 1989). De Brandaris op Terschelling dankt zijn naam aan een kapel, toegewijd aan Sint Brandaan, aan de toren waarvan oudtijds een vuurbaak werd uitgehangen. Vanaf ongeveer 1300 treft men op wereldkaarten een of meer ‘eilanden van Sint Brandaan’ aan. Vaak worden zij geïdentificeerd met de ‘Gelukzalige Eilanden’ (Insulae Fortunatae), die door antieke geografen ten westen van Afrika werden gesitueerd. Soms gaat het om een ‘Verloren (of Verdwenen) Eiland’ (Insula Perdita), dat door Brandaan zou zijn ontdekt, maar dat sindsdien door niemand meer was waargenomen. De overtuiging (berustend op de Navigatio), dat Brandaan het aardse paradijs zou hebben bezocht en dat dit gesitueerd was op een eiland aan de overzijde van de Atlantische Oceaan, heeft in de tijd van de grote ontdekkingsreizen een rol van belang gespeeld. Een beknopt overzicht van deze geografische implicaties is te vinden in het hoofdstuk ‘In Brandaans kielzog’ in De wereld van Sint Brandaan (Gerritsen/Edel/De Kreek 198e). In onze eigen tijd heeft de Navigatio opnieuw zeevaarders tot het maken van een oceaanreis geïnspireerd. Volgens de opvallend gedetailleerde specificaties in de Latijnse tekst bouwde de Engelse geograaf Tim Severin een curach, een scheepje met een huid van met wolvet ingevet leer, en zeilde daarmee in de zomers van 1976 en 1977 van Ierland via de Faröer en IJsland naar Newfoundland. Zijn doel was, aan te tonen dat Ierse monniken via deze ‘stapsteenroute’ ruim zeven eeuwen vóór Columbus
Amerika kunnen hebben bereikt. De Navigatio zou reminiscenties aan deze Ierse oceaanreizen hebben bewaard (Severin 1978, Gerritsen 1980, Lecoq 1992).
| |
Benaderingen van de Middelnederlandse Brandaan
Tijdens de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw was de belangstelling voor het Middelnederlandse Brandaan-gedicht vooral tekstkritisch gericht, dat wil zeggen: het ging de onderzoekers in de eerste plaats om het vaststellen van de relaties tussen de overgeleverde Nederlandse en Duitse teksten met het oog op de reconstructie van de oorspronkelijke versie. De verschijning van de editie-Draak
| |
| |
(Draak/Aafjes 1949) bracht een ander type onderzoek op de voorgrond: het peilen van het verloop van de literair-historische ontwikkeling die de Oudierse immrama via de Navigatio verbindt met de Reis-versie. In deze traditie staat bijvoorbeeld het artikel van Doris Edel over de intrigerende episode van de wereld-onder-water (Edel 1985). Sinds het midden van de jaren '80 is het vooral de interpretatie van het Brandaan-gedicht tegen de achtergrond van de twaalfde-eeuwse cultuur die de onderzoekers bezighoudt. Het hoofdstuk ‘Brandaan en de wonderen van de wereld’ in De wereld van Sint Brandaan (Gerritsen/Edel/De Kreek 1987) biedt een introductie tot deze laatste benadering. In het voetspoor van het belangrijke boek van Walter Haug over middeleeuwse literatuurtheorie (Haug 1985) toonde J.H. Winkelman aan dat het begin van het werk - proloog, expositie en de reuzenhoofd-episode - elementen bevat waarmee de dichter zijn publiek in een bepaalde richting stuurt (Winkelman 1988). S.I. Klerk-Oppenhuis de Jong wijdde een onderzoek aan de structuur van het gedicht, in samenhang met de thematiek van de reikwijdte van Gods genade (Klerk 1988). Over de maatschappelijke en intellectuele achtergronden publiceerde Clara Strijbosch (die aan een proefschrift over de Brandaan werkt) een tweetal artikelen (Strijbosch 1988a en b). De wordingsgeschiedenis van de in dit boek opgenomen Brandaan-vertaling van Willem Wilmink is beschreven in een artikel in het tijdschrift Madoc (Bok e.a. 1991)
Met betrekking tot enkele facetten van het gedicht die in de inleiding op p.15-27 zijn belicht, volgt hier nog een handvol aanbevelingen voor nadere studie. Een uitstekende inleiding tot de kosmologische opvattingen die in de Brandaan doorschemeren, is C.S. Lewis' boek over het ‘verworpen wereldbeeld’ van Oudheid en Middeleeuwen (Lewis 1964). Wat de middeleeuwse geografie betreft, biedt het uit 1925 daterende boek van Wright een nuttige oriëntatie (Wright 1965). Wil men iets van de zoölogie van de Brandaan begrijpen, dan is in ieder geval de laat-antieke Physiologus verplichte lectuur (Seel 1987, Curley 1979). De opvattingen over het hiernamaals zijn in de twaalfde eeuw sterk in beweging - men leze (maar niet zonder kritische zin) de studie van de Franse historicus Jacques Le Goff over de ‘geboorte’ van het vagevuur (Le Goff, 1981). In visioenen worden de verschillende locaties van het hiernamaals vaak gedetailleerd beschreven; hierover verschaft het werk van Dinzel-bacher een schat aan informatie (Dinzelbacher 1981). Een monografie van Reinhold Grimm behandelt de vele vormen waarin de Middeleeuwen het (terug)verlangen naar het paradijs gestalte hebben gegeven (Grimm 1977). Een boek van Lambertus Okken biedt herkenningspunten bij de beschouwing van de fantastische architectuur en de bewegende reliëfs in het kasteel van de Walseranden (Okken 1987). Elk van deze werken - en hetzelfde geldt voor tientallen andere die hier ongenoemd moeten blijven - kan een of meer van de talloze facetten van het middeleeuwse Brandaan-gedicht aan het fonkelen brengen. Men leze.
In een geestige boutade heeft de Nijmeegse neerlandicus P.J. Buijnsters eens de staf gebroken over zijn vakgenoten die te schriel zijn om een boek te kopen, laat staan
| |
| |
om boeken te verzamelen. Volgens hem is de gemiddelde neerlandicus ‘een boe-kenhater, die zich voordoet als een altruïst. Brandaan mag zijn schutspatroon heten’ (Buijnsters 1987). Met alle sympathie voor de boekenliefde van mijn geleerde collega, ik zie Brandaan, die negen jaar over zee zwalkte om een in drift verbrand boek door een ander boek te vervangen, niet graag geassocieerd met de onverschilligen die niet om boeken geven. Vandaar de titel die ik boven mijn inleiding heb geplaatst.
w.p. gerritsen
|
|