De reis van Sint Brandaan
(1994)–W.P. Gerritsen, Soetje Oppenhuis de Jong, Willem Wilmink– Auteursrechtelijk beschermdEen reisverhaal uit de twaalfde eeuw
[pagina 32]
| |
Van Sente Brandane1[regelnummer]
Ga naar margenoot+Nu verneemt hoe over lancGa naar margenoot+
Een heere was in Yerlant,
Die sach menich Gods teekijn.Ga naar margenoot+
4[regelnummer]
Wildi dies gheloevende zijn,Ga naar margenoot+
So hoert wonder, ghi heeren!
Die Heleghe Gheest moet mi leeren,Ga naar margenoot+
Die welke der ezelinnen
8[regelnummer]
Wijlen dede sprekens beghinnen,Ga naar margenoot+
Daer up dat reet Balaam
- Dat was een heydin man -
Datso meinschelike sprac,Ga naar margenoot+
12[regelnummer]
Daer sij den inghel Gods sachGa naar margenoot+
Commen in haer ghemoet.Ga naar margenoot+
Den wech hi haer wederstoetGa naar margenoot+
Met eenen zwerde vierijn.Ga naar margenoot+
16[regelnummer]
Si vloe van den inghel fijnGa naar margenoot+
Ende dede haren heere cont.Ga naar margenoot+
Dese moete ontsluiten minen mont,Ga naar margenoot+
Die ghene die haer gaf de macht
20[regelnummer]
Datsi wert redene acht.Ga naar margenoot+
Een helich man was, sonder waen,Ga naar margenoot+
Gheheeten so was hi Brandaen.
Abdt was hi ende regementGa naar margenoot+
24[regelnummer]
Van IIIM moonken of daer omtrent;Ga naar margenoot+
Gheboren hute Yberne,Ga naar margenoot+
Gode diendi wel gherne.Ga naar margenoot+
Dese vant int ondersoucken
28[regelnummer]
Bescreven in houden bouckenGa naar margenoot+
Van vele teekenen ons Heeren
- Hoert! Hier moghedi leerenGa naar margenoot+
Van den goeden Gods wijse -Ga naar margenoot+
32[regelnummer]
Hoe dat twee paradijse
Boven der eerden waren.Ga naar margenoot+
Doe las hi voert te warenGa naar margenoot+
Van vele wonders datmer in vantGa naar margenoot+
36[regelnummer]
Ende menich groet eylant.
Oec las de wijse heere
Hoe dat eene weerelt weereGa naar margenoot+
| |
[pagina 33]
| |
De reis van Sint Brandaan1[regelnummer]
Luister, het verhaal vangt aan:
in Ierland heeft een man bestaan
die menig wonder mocht aanschouwen.
4[regelnummer]
Als u goed bent van vertrouwen,
hoor dan vele wonderen, heren!
De Heilige Geest moge mij inspireren:
Die gaf zelfs de ezelin
8[regelnummer]
plotseling woorden in,
het beest waarop Balaam reed,Ga naar margenoot+
een heidens man, naar u wel weet,
zodat ze als een mens daar sprak,
12[regelnummer]
toen ze de engel Godes zag,
die tegenover haar kwam staan,
zodat ze niet meer voort kon gaan.
De engel met zijn vurig zwaard
16[regelnummer]
werd Balaam geopenbaard
doordat hij het dier verstond.
Die Geest ontsluite ook mijn mond,Ga naar margenoot+
die zelfs een ezelin eenmaal
20[regelnummer]
macht gaf over de mensentaal.
Ongetwijfeld een heilig man
was de man, genaamd Brandaan.Ga naar margenoot+
Abt was hij, tevens regent
24[regelnummer]
van 3000 monniken of daaromtrent.
Van afkomst was Brandaan een Ier.
Hij diende God met zeer veel vuur.
Deze man, bij het onderzoeken
28[regelnummer]
van oude en geleerde boeken,
las daar veel wonderen van Onze Here
- Hoor, mensen! Hier kunt u leren
uit de reis van die wijze! -
32[regelnummer]
dat er twee paradijzenGa naar margenoot+
op de aarde waren.
Hij las van wonderbare
dingen in dat verband
36[regelnummer]
en van menig groot eiland.
Ook heeft de wijze heer gelezen
dat er een wereld zou wezen
| |
[pagina 34]
| |
Hier onder dese eerde,
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ende alst hier dach werde,
Dat daer dan nacht zye.Ga naar margenoot+
Hi las dat hemele waren drie.Ga naar margenoot+
Van visschen hi ghescreven vantGa naar margenoot+
44[regelnummer]
Hoe dat een wout ende een lantGa naar margenoot+
Ghewassen stont up zine zwaerde.Ga naar margenoot+
Dat wederseidi aerdeGa naar margenoot+
Om datso onghelovich was.Ga naar margenoot+
48[regelnummer]
Oec las hi hoe dat Judas
Gheniette Gods ontfaermichedeGa naar margenoot+
Ende hi ghenade hadde medeGa naar margenoot+
Alle sondaghes nachte.Ga naar margenoot+
52[regelnummer]
Hi en wilde no hi en mochteGa naar margenoot+
Dies emmer niet gheloven,Ga naar margenoot+
Hi en saecht met zinen oghen.Ga naar margenoot+
Van toerne verberrendi den boucGa naar margenoot+
56[regelnummer]
Ende gaf den scrivere eenen vlouc.
Dat becochti zint wel diere!Ga naar margenoot+
Daer hi stont bi den viereGa naar margenoot+
Daer die bouc in bernende lach,
60[regelnummer]
Die inghel Gods hem toe sprac:
‘O lieve vrient Brandaen,
Du heves evele mesdaen,Ga naar margenoot+
Dat over mids dinen torenGa naar margenoot+
64[regelnummer]
Die waerheit dus es verloren.
Nu laettene bernen daer inne;Ga naar margenoot+
Di wert noch wel in inneGa naar margenoot+
Wat waer ofte loghene es.
68[regelnummer]
Di ontbiet Jhesus KerstGa naar margenoot+
Dattu suls gaen varen
Up des zeewes barenGa naar margenoot+
Al omme ende omme IX jaer.Ga naar margenoot+
72[regelnummer]
Du sult bescauwen wat es waerGa naar margenoot+
Of wat loghene si mede.’
Dat wart hem grote pijnlichede.
Dus galt hi den boucGa naar margenoot+
76[regelnummer]
Ende leet omme dien vlouc
Wel meneghen groeten nootGa naar margenoot+
Ende voer daert God gheboot.Ga naar margenoot+
Doe Brandaen, die heleghe man,
| |
[pagina 35]
| |
die onder deze aarde lag,
40[regelnummer]
en werd het hier dag,
dan zou daar telkens het duister komen.
Van de drie hemelen heeft hij vernomenGa naar margenoot+
en dat er een soort van vis bestond
44[regelnummer]
waarop een bos op vaste grond
gegroeid was, boven op zijn rug.
Maar dit ontkende Brandaan stug,
omdat het zo ongeloofwaardig was.
48[regelnummer]
Ook las hij nog hoe Judas
deel had aan Gods barmhartigheid
en hoe hem troost werd toebereid
op alle zaterdagnachten.
52[regelnummer]
Brandaan, hij was niet bij machte
om zoiets ooit maar te geloven
als hij 't niet zag met eigen ogen.
Uit woede verbrandde hij het boekGa naar margenoot+
56[regelnummer]
en hij heeft wie het schreef vervloekt.
Dat bekocht hij sindsdien duur,
want hij stond nog bij het vuur
waar het boek te branden lag,
60[regelnummer]
toen Gods engel tot hem sprak:
‘O, lieve vriend Brandaan,
je hebt een zondige daad gedaan,
ten gevolge van jouw toorn
64[regelnummer]
is de waarheid nu verloren.
Laat het vuur het boek nu maar vreten,
jij komt heus nog wel te weten
wat echt waar is en wat niet.
68[regelnummer]
Het is Christus, die jou gebiedt
dat je moet gaan varen
steeds maar door, over de baren
van hot naar her, negen jaar.
72[regelnummer]
Jij zult nagaan: wat is waar
en wat kunnen slechts leugens zijn.’
Dit zou gaan met moeite en pijn,
en zo boette hij het boek
76[regelnummer]
en dat hij de schrijver had vervloekt
en kwam in zorgen zonder tal,
reizende waar God het beval.
Toen Brandaan, de heilige man,
| |
[pagina 36]
| |
80[regelnummer]
Also te rechte vernamGa naar margenoot+
Wat hem God selve ontboet,Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Doe was sijn zorghe al te grootGa naar margenoot+
Ende hi bat onsen Heere
84[regelnummer]
Dor zijnre moeder eere,Ga naar margenoot+
So wat hem gheviele,Ga naar margenoot+
Dat hi behilde zine sieleGa naar margenoot+
Ende hi hem wilde bewarenGa naar margenoot+
88[regelnummer]
Ende tsiere ghenaden doen varen.Ga naar margenoot+
¶Doe ghinc Brandaen te hantGa naar margenoot+
An des zeewes kantGa naar margenoot+
Ende dede eenen kiel tauwen,Ga naar margenoot+
92[regelnummer]
Vaste ende ghetrauwen.Ga naar margenoot+
Die mast was vuerijn hout.Ga naar margenoot+
Dat zeil dede hi menichfoutGa naar margenoot+
Besnijden ende bewinden.Ga naar margenoot+
96[regelnummer]
Den kyel dede hi bindenGa naar margenoot+
Met ysere arde staerke,Ga naar margenoot+
Na die houde aerkeGa naar margenoot+
Die Noe wijlen vrochteGa naar margenoot+
100[regelnummer]
Doe hi die dylovie vruchte.Ga naar margenoot+
Den ancker maecte hi stalijn,Ga naar margenoot+
Daers hem van noede soude zijnGa naar margenoot+
Dat hi behilde dat lant.Ga naar margenoot+
104[regelnummer]
Doe dedi al zijn ghewantGa naar margenoot+
In den scepe draghen doe
Ende LXXX manne ghingher in doe.
Si waren daer in IX jaer.
108[regelnummer]
Oec dede hi, dat was waer,
Een cappelle met wijsen zinne
Wel werken daer inneGa naar margenoot+
Ende daer in clocken ende helichdom,Ga naar margenoot+
112[regelnummer]
Dies hi mochte houden rom.Ga naar margenoot+
Oec voerde hi van Yberne
Pestier ende querne,Ga naar margenoot+
Smessen ende ander ghemac,Ga naar margenoot+
116[regelnummer]
Als die legende mi vertrac;Ga naar margenoot+
Dit dedi al daer inne.
Dus voer hi wech met sinne.Ga naar margenoot+
Wel verghinct hem in den kiel,
120[regelnummer]
Dat hem niet en mesviel.Ga naar margenoot+
Met hem nam hi twee capellane;Ga naar margenoot+
| |
[pagina 37]
| |
80[regelnummer]
op die manier ter ore kwam
wat hem God zelf gebood,
waren zijn zorgen wel heel groot.
Hij riep Onze Here aan
84[regelnummer]
of hij om Maria's naam,
welke dingen ook komen zouden,
toch zijn ziel maar mocht behouden,Ga naar margenoot+
dat, wat hem ook mocht overkomen,
88[regelnummer]
de hemel hem niet werd ontnomen.
Brandaan is daarvandaan
naar de kust gegaan
en liet zich een schip bouwen
92[regelnummer]
waar hij op kon vertrouwen:
een vurehouten mast,
een zeil dat goed gesneden was
en met touw omboord.
96[regelnummer]
Rondom de romp, zoals het hoort,
klinknagels van sterk ijzer,
dus op dezelfde wijzeGa naar margenoot+
als de ark die Noach maakte
100[regelnummer]
toen de zondvloed hem genaakte.
Het anker maakte hij van staal,
dan ging het schip niet aan de haal
als het moest blijven waar het lag.
104[regelnummer]
Veel uitrusting werd dag na dag
naar het nieuwe schip gesleept
en tachtig man werd ingescheept.
Zij voeren daarop negen jaar.
108[regelnummer]
Ook liet hij, het is echt waar,
met verstand en Godsvertrouwen
in 't schip een kapel nog bouwen
met reliek en klok compleet,
112[regelnummer]
iets wat hem veel genoegen deed.
Ook voerde hij uit Ierland nog
een handmolen, een baktrog
en een kist met smidsgerei,
116[regelnummer]
zoals de biografie me zei.Ga naar margenoot+
Toen deze dingen aan boord waren,
is hij bedachtzaam weggevaren.
Het verging hem goed op zee,
120[regelnummer]
maar hij nam nog twee mensen mee,
die waren allebei kapelaan
| |
[pagina 38]
| |
Van den eenen quam hem zint aneGa naar margenoot+
Dat hine om eenen roef verloes.Ga naar margenoot+
124[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dies wart hem God so vriendeloes,Ga naar margenoot+
So datten hem nam die viantGa naar margenoot+
Omme eens breydels ghewantGa naar margenoot+
Dien hi nam sonder orlof.Ga naar margenoot+
128[regelnummer]
Omme dat die duvele dien roefGa naar margenoot+
Vant in sine ghewoutGa naar margenoot+
- Ay, hoe zeere hi dat ontgout,Ga naar margenoot+
Dat hijt ye ghedochte! -Ga naar margenoot+
132[regelnummer]
Dies deden wel onsochteGa naar margenoot+
Die duvele ter hellen viere,
Daer hijt becochte wel diere,
Tote dattene die heleghe manGa naar margenoot+
136[regelnummer]
Met zijnre beden weder ghewan. weder ghewan: terugwon
Doe hi te scepe gaen began
Vant hi thoeft van eenen doden man
Voer hem ligghende up tsant;
140[regelnummer]
Die vloet dreeft an tlant.
Dat hoeft was arde groet,Ga naar margenoot+
Nye en sach hi des ghenoet.Ga naar margenoot+
Dat voer hoeft was hem breet
144[regelnummer]
Wel vijf voete, God weet!
Doe bemaendijt wel diereGa naar margenoot+
Bi Gode vele sciereGa naar margenoot+
Dat hi hem dade verstaen
148[regelnummer]
Hoe zijn leven was ghedaen.Ga naar margenoot+
Thoeft jeghen Brandane spracGa naar margenoot+
Ende seide: ‘Al doet mi onghemac,Ga naar margenoot+
Ic wilt di segghen saenGa naar margenoot+
152[regelnummer]
Hoe mijn leven was ghedaen.
Ic was een heydin man.
Om mijn ghewin quam ic daer anGa naar margenoot+
Dat ic arde dicwile woetGa naar margenoot+
156[regelnummer]
Over des zeewes vloet.Ga naar margenoot+
Ic was groet ende strancGa naar margenoot+
Ende ic was wel C voete lanc.
Dus woedic in die diepe zee
160[regelnummer]
Ende dede den ghenen weeGa naar margenoot+
Die hier up die zee barenGa naar margenoot+
Met scepen wilden varen;
| |
[pagina 39]
| |
en met een van hen is het misgegaan:
om een diefstal moest hij hem laten gaan,
124[regelnummer]
daardoor keerde zich God tegen die kapelaan,
kreeg de duivel de gelegenheid,
die met een teugel hem had verleid,
die hij wegnam, terwijl het niet mocht.
128[regelnummer]
Zo heeft de duivel hem bezocht,
kreeg macht over de kapelaan.
Ach, wat die al niet moest doorstaan
om die streek, zo ondoordacht!
132[regelnummer]
De duivel sleepte, lang niet zacht,
de zondaar naar het hellevuur
en daar bekocht hij het wel duur,
tot hij eindelijk werd ontzet
136[regelnummer]
door de heilige man met diens gebed.
Men zou gaan varen, maar alsdanGa naar margenoot+
vond hij het hoofd van een dode man
voor hem liggend op het zand: overgeleverd.
140[regelnummer]
de vloed dreef het aan land.
Het hoofd was echt geweldig groot:
iets vergelijkbaars zag hij nooit.
Het voorhoofd was, God weet,
144[regelnummer]
minstens vijf voet breed.
Brandaan bezwoer het hoofd bij de Here
om zich terstond tot hem te keren,
zodat het hem zou doen verstaan
148[regelnummer]
hoe 't in zijn leven was gegaan.
Waarop het grote hoofd dan zei:
‘Heel wat moeite kost het mij
om u thans te doen verstaan
152[regelnummer]
hoe het met mij is gegaan.
Ik was altijd een heiden.
Om geen gebrek te hoeven lijden,
waadde ik dikwijls heel alleen
156[regelnummer]
door de hoge golven heen.
Ik was sterk en was niet bang
en ik was wel honderd voet lang.
Dus waadde ik ver uit de kust
160[regelnummer]
en liet geen enkel schip met rust.
Al wie op de woeste baren
met schepen wilde varen,
| |
[pagina 40]
| |
Hem nam ic have ende goet.Ga naar margenoot+
164[regelnummer]
Eens so wies zeere die vloetGa naar margenoot+
Met eenen storme die was stranc.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Al haddic ghesijn noch so lanc,Ga naar margenoot+
Ic en hadde niet vonden grontGa naar margenoot+
168[regelnummer]
Daer ic teerst toter borst in stont.Ga naar margenoot+
Doe en conste ics niet ghenesen.Ga naar margenoot+
Dus moeste mijn sterfdach wesen,Ga naar margenoot+
Also van allen dinghen moet,Ga naar margenoot+
172[regelnummer]
Sijn si quaet ofte goet,
Sonder die pine der hellen,Ga naar margenoot+
Daer die zielen in quellenGa naar margenoot+
Ende daer si sonder eenich hendeGa naar margenoot+
176[regelnummer]
Doeghen wee ende allende,Ga naar margenoot+
Ende oec dat paradijs,
Dat den saleghen es wijs,Ga naar margenoot+
Daer si hebben eewelike
180[regelnummer]
Die bliscap arde rike.’Ga naar margenoot+
Doe sprac sente Brandaenv
Weder arde saen:
‘Of ic Gode verbidden canGa naar margenoot+
184[regelnummer]
Dat hi hu weder hu slives jan,’Ga naar margenoot+
Sprac sente Brandaen,
‘Soutstu doepzel willen ontfaen
Ende pinen om die Gods hulde?Ga naar margenoot+
188[regelnummer]
Ic verghave di dine sculde.
So mach di werden wijsGa naar margenoot+
Dat eeweghe paradijs.’
Doe sprac die heydin man:
192[regelnummer]
‘Moestic weder sterven dan?’
‘Ja ghi,’ sprac sente Brandaen,
‘Dies en mochti niet ontgaen.’Ga naar margenoot+
Doe sprac die heydin man:
196[regelnummer]
‘Of ic mi doepte ende ic danGa naar margenoot+
Niet en conste wederstaenGa naar margenoot+
Ic en worde den viant onderdaen?Ga naar margenoot+
Hi pijnt hem nacht ende dachGa naar margenoot+
200[regelnummer]
Hoe hi den meinsche bedrieghen mach.
Of hi mi maecte so liefGa naar margenoot+
Den scat dat ic ware een dief
Ende ic dade al sulke werke
204[regelnummer]
Die onse sceppere verbiedet sterke?Ga naar margenoot+
| |
[pagina 41]
| |
ontroofde ik al zijn have en goed.
164[regelnummer]
Toen kwam er een geweldige vloed,
met zo'n enorm tempeest -
al was ik nog eens zo lang geweest,
nooit had ik gevonden vaste grond
168[regelnummer]
waar ik eerst tot de borst in het water stond.
Ik was opeens een stuk te klein
en zo moest het mijn sterfdag zijn,
zoals er een eind komen moet
172[regelnummer]
aan alles wat kwaad is of goed,
behalve aan de hel,
waar de zielen worden gekweld,
ellendig samen zijnde
176[regelnummer]
zonder hoop op ooit een einde.
Niets ontkomt er aan de tijd,
behalve de hel en het paradijs,
waar de zalige personen
180[regelnummer]
in eeuwige vreugde mogen wonen.’
Toen sprak Sinte Brandaan
getroffen, zeer spontaan:
‘Als ik God afsmeken zou
184[regelnummer]
dat Hij weer leven gaf aan jou,’
sprak Sinte Brandaan,
‘nam jij dan het doopsel van me aan?
Wil jij voortaan Gods lof verkonden,
188[regelnummer]
dan vergeef ik je je zonden
en dan word jij ook waarachtig
het paradijs nog wel deelachtig.’
Daarop zei de heiden:
192[regelnummer]
‘Moet ik dan ook weer van 't leven scheiden?’
‘Jawel,’ sprak Sinte Brandaan,
‘daar is geen ontkomen aan.’
Toen zei de heidense man:
196[regelnummer]
‘Als ik gedoopt was en dan
de verleiding niet kon weerstaan,
dan werd ik des duivels onderdaan.
Hij maakt steeds weer een ander plan
200[regelnummer]
waarmee hij ons bedriegen kan.
Van rijkdom krijg ik nooit genoeg.
Wellicht dat ik weer aan 't roven sloeg
en mij tot alles weer liet noden
204[regelnummer]
wat de Schepper ons heeft verboden.
| |
[pagina 42]
| |
Dan soudemen ter hellen
Mine ziele vele mee quellenGa naar margenoot+
Dan so nu ghequellet es,Ga naar margenoot+
208[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dies bem ic wel ghewes.Ga naar margenoot+
Want die doepzel hebben ontfaen
Enter Go ds wet af staen,Ga naar margenoot+
Also scriftuere leert hier,Ga naar margenoot+
212[regelnummer]
Die ziele wert int helsche vier
Vele meer ghepinet al te felGa naar margenoot+
Dan wi zijn, dat weet ic wel,
Want ons niemen en leertGa naar margenoot+
216[regelnummer]
No te zijnre wet en keert.Ga naar margenoot+
Dus vreesic, waert dat ic doepsel ontfingheGa naar margenoot+
Ende mijnre wet dan af ghinghe,Ga naar margenoot+
Waert vrouch of spade,Ga naar margenoot+
220[regelnummer]
Bi des viants quade rade,
Omme have ofte om goet,
Also menich meinsche doet,
Dat men mi dan ter hellen
224[regelnummer]
Vele mee soude quellen
Dan ic nu ghepijnt bin,
Want mine ghelike pijntmen min
Dan die doepsel hebben ontfaen
228[regelnummer]
Ende harer wet af zijn ghegaen.
Nochtan so vreesic mee die noetGa naar margenoot+
Die mi weder soude doen die doot,
Wanneer so weder tote mi quameGa naar margenoot+
232[regelnummer]
Ende soe mi benameGa naar margenoot+
Beede sitten ende staenGa naar margenoot+
Ende loepen ende gaen
Ende heten ende drincken
236[regelnummer]
Ende spreken ende ghedincken,Ga naar margenoot+
Horen ende spreken,
Ende mine aderen souden brekenGa naar margenoot+
Ende mine ziele soude varen
240[regelnummer]
Weder ter aermer scaren.Ga naar margenoot+
Al ware al de weerelt dijnGa naar margenoot+
Ende soe oec ware roet ghuldijnGa naar margenoot+
Ende ghise mi mocht ghevenGa naar margenoot+
244[regelnummer]
Ende daer toe met blischepen soude levenGa naar margenoot+
Noch IIM der jaren,Ga naar margenoot+
Ic en naemse niet te waren,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 43]
| |
Dan zou men toch ter helle
mijn ziel wel veel meer kwellen
dan het me nu geschiedt,
208[regelnummer]
heus, dit ontgaat me niet.
Wie 't doopsel christen heeft gemaakt
en die dan Gods gebod verzaakt,
de Bijbel leert het hier,Ga naar margenoot+
212[regelnummer]
zijn ziel wordt in 't helse vuur
veel meer gekweld en gepest
dan wij. Dat weet ik best.
Omdat ons namelijk niemand leert
216[regelnummer]
en naar Gods wetten keert.
Dus vrees ik, als ik het doopsel ontving
en toch mijn eigen gang weer ging,
of het nu vroeg was of laat,
220[regelnummer]
door Satans kwade raad,
om have of om goed,
zoals menig mens toch doet,
dat men mij dan ter helle
224[regelnummer]
heel wat meer zou kwellen
dan het me nu geschiedt.
Want mijns gelijken kwelt men zo niet
als wie de doop ontvangen heeft
228[regelnummer]
en desondanks in zonde leeft.
Maar minstens zoveel vrees ik de nood
bij nog weer opnieuw: de dood,
als die weer net zo bij me kwam
232[regelnummer]
en me alles ontnam:
het zitten, het staan,
het lopen en gaan,
het eten en drinken,
236[regelnummer]
het spreken en denken,
horen en spreken,
en dat mijn aderen zouden breken
en dat mijn ziel weer lijden ging
240[regelnummer]
in de helse pijniging.
Als de hele wereld van u zou zijn
en helemaal van rood goud zou zijn
en u ze mij kon geven
244[regelnummer]
en ik daarbij in vreugde zou leven
wel tweeduizend jaren,
u kon u de moeite besparen,
| |
[pagina 44]
| |
Dies gheloeft, dor den noet; dor den noet: noodgedwongen
248[regelnummer]
So sterc es die pijne der doot.
Dies willic weder varen
Ga naar margenoot+Te mijnre aermer scaren naar mijn helse folteringenGa naar margenoot+
In die deemsternesse.’Ga naar margenoot+
252[regelnummer]
‘So vare dan ghewesse
Daert di God jonne, saen,’Ga naar margenoot+
Sprac de goede sente Brandaen.
Dus voer die heydin man
256[regelnummer]
Al daer hem God ghejan,Ga naar margenoot+
Ter stede daer God woude.Ga naar margenoot+
Sente Brandaen keerde houdeGa naar margenoot+
Te scepe om sinen noet,Ga naar margenoot+
260[regelnummer]
Also hem God selve gheboet.
Doe si te scepe quamenGa naar margenoot+
Ende orlof ghenamenGa naar margenoot+
An vrienden ende maghen mede,Ga naar margenoot+
264[regelnummer]
Gode bevalen sise ter stede.Ga naar margenoot+
Tseyl si an den mast keerdenGa naar margenoot+
Also hem die winde leerden,Ga naar margenoot+
Haer riemers si hute stoten;Ga naar margenoot+
268[regelnummer]
Met ghemake datsi vloten.Ga naar margenoot+
Ay, hoe scone dat tscip vloot!
Cort quamen si in groter noot,Ga naar margenoot+
Want een dier al te wonderlijc,Ga naar margenoot+
272[regelnummer]
Eenen lind drake ghelijc,Ga naar margenoot+
Wilde verzwelghen haren kiel.Ga naar margenoot+
Hem was sine mule ende sijn gielGa naar margenoot+
Menich ghelachte wijt.Ga naar margenoot+
276[regelnummer]
No eer no na dier tijt
En quamen si in meerren noet.Ga naar margenoot+
Een wolke boven hem ontsloetGa naar margenoot+
Daer hute quam een dier wonderlijc,Ga naar margenoot+
280[regelnummer]
Vlieghende, eenen hert ghelijc,
Dat jaghede met ghemakeGa naar margenoot+
Den groten zee lind drake
So datten al verdreef,Ga naar margenoot+
284[regelnummer]
Datsi ne wisten waer hi bleef.Ga naar margenoot+
Doe hi dat hadde ghedaen,
Keerdi weder saenGa naar margenoot+
In die wolken danen hi quam.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 45]
| |
geloof me, wat ik ook zou verwerven,
248[regelnummer]
ik wees het af, als ik weer moest sterven.
Ik moet nu weer gaan reizen
naar de plaats, zo vol afgrijzen,
in de duisternissen.’
252[regelnummer]
‘Ga. God laat je zelf beslissen
waar je naar toe wilt gaan,’
sprak de goede Sinte Brandaan.
Dus is de heiden toen
256[regelnummer]
naar hij van God mocht doen,
teruggekeerd naar die plaats.
Sint Brandaan ging met zijn maats
naar het schip, daar aan de wal,
260[regelnummer]
zoals God zelf hem beval.
Toen ze bij het schip aankwamen,
van hun verwanten afscheid namen
en ook van hun kameraden,
264[regelnummer]
bevalen die hen in Gods genade.
Het zeil, bevestigd aan de mast,
werd naar de wind gebrast,
de riemen werden uitgelegd.
268[regelnummer]
Nu begon de reis pas echt.
O, hoe mooi voer hun boot!
Maar spoedig was er grote nood
door een dier, ontzettend lang,
272[regelnummer]
een wonderlijke draak of slang.
Daar zwom het op hun scheepje aan,
zijn muil had het al openstaan
en die was vele vadems wijd.
276[regelnummer]
Dit was meteen hun ergste tijd:
nooit kwamen ze in grotere nood.
Er was een wolk die zich ontsloot
waaruit een vreemd dier zichtbaar werd.
280[regelnummer]
Het vloog, en leek wel op een hert.Ga naar margenoot+
Het achtervolgde vliegensvlug
die draak, en dreef hem ver terug,
tot het hem zo geheel verdreef
284[regelnummer]
dat ze niet wisten waar hij bleef.
Toen het dat had gedaan,
is het teruggegaan
in de wolk waaruit het kwam.
| |
[pagina 46]
| |
288[regelnummer]
Doe sente Brandaen dat vernam,Ga naar margenoot+
Was hi blide ende vroGa naar margenoot+
Ende danckets onsen Heere also.Ga naar margenoot+
Doe hi van den drake was verloost,
292[regelnummer]
Ga naar margenoot+Te Gode meerderde sijn troost.Ga naar margenoot+
Doe voeresi met ghemake
Up des zeewes vlake.Ga naar margenoot+
Doe versach sente BrandaenGa naar margenoot+
296[regelnummer]
Eenen sconen werf staen,Ga naar margenoot+
Hi dochte den wijsen heereGa naar margenoot+
Wel VI milen lanc of meere,
Die stont up den rugghe van eenen vissche.
300[regelnummer]
Die bouc maect ons ghewisseGa naar margenoot+
Dat daer een soete water ant meere gaet.Ga naar margenoot+
Daer hadde die visch sinen haetGa naar margenoot+
Ghenomen wel menich jaer,
304[regelnummer]
So die bouc seit over waer.Ga naar margenoot+
Daer up dien werf stont een wout.
Die Gods helden boutGa naar margenoot+
Trocken haer scip in een haveneGa naar margenoot+
308[regelnummer]
Ende ghinghen alle doe aveGa naar margenoot+
Ghenen sconen werf scauwen.Ga naar margenoot+
Si ghinghen oec hout houwen
Omme te ziedene haer heten;Ga naar margenoot+
312[regelnummer]
Die hongher liets hem niet vergheten.Ga naar margenoot+
Haren ketel si up hinghen,
Om hout datsi ghinghen,
Eenen droeghen boem si vonden.
316[regelnummer]
Doe sine te houwene begonden,Ga naar margenoot+
Doe so scoet al dat eylantGa naar margenoot+
Onder twater al te hant,Ga naar margenoot+
So dat die heleghe man
320[regelnummer]
Te tijde cume sijn scip ghewan.Ga naar margenoot+
Met haesten si int scip spronghen,
Den lof Gods datsi zonghen,
Dat hise bi der ghenaden zineGa naar margenoot+
324[regelnummer]
Verloest hadde van dier pine.Ga naar margenoot+
Die werf die ghinc al onder.
Dit was dat derde wonder
Dat die heeren saghen.
328[regelnummer]
Die wint die ghincse jaghen
| |
[pagina 47]
| |
288[regelnummer]
Toen Brandaan dit in ogenschouw nam,
was hij heel vrolijk en blij.
Onze Heer dankte hij.
De redding uit de drakeklauwen
292[regelnummer]
vermeerderde zijn Godsvertrouwen.
De zee was kalm en vlak,
ze voeren op hun gemak.
Toen zag Sinte Brandaan
296[regelnummer]
een kust, zeer aangenaam,
die leek de wijze heer
wel zes mijl breed, of meer.
De kust lag op de rug van een vis.
300[regelnummer]
't Boek zegt dat daar zoet water isGa naar margenoot+
dat op die plek in zee komt stromen.
Daar kon die vis aan eten komen,
en hij lag daar, jaar in jaar uit,
304[regelnummer]
naar het in het boek verluidt.
Een bos was langs de kust gelegen,
de monniken hadden weer moed gekregen
en trokken het schip aan de kant,
308[regelnummer]
waarna het nieuwe land
door iedereen werd aanschouwd.
Ze gingen ook uit op hout
voor het koken van hun eten:
312[regelnummer]
de honger liet hun dat niet vergeten.
Waar ze hun ketel ophingen
en op hout uitgingen,
was een boom met droge takken.
316[regelnummer]
Toen ze begonnen te hakken,
schoot het eiland met alles erop en eraan
plotseling diep in de oceaan,
zodat de heilige man
320[regelnummer]
maar net op tijd het schip opkwam.Ga naar margenoot+
Haastig zijn ze in 't schip gesprongen
en hebben Godes lof gezongen
omdat Zijn goedertierenheid
324[regelnummer]
hen van dit onheil had bevrijd.
De kust ging helemaal onder.
Dit was het derde wonder
dat de heren zagen.
328[regelnummer]
De wind ging hen opjagen,
| |
[pagina 48]
| |
Bi den zeyle vaste.Ga naar margenoot+
Doe leden si meneghe onrasteGa naar margenoot+
Ende menich onghemac.
332[regelnummer]
Die heleghe abdt doe sprac:
‘Dit mochte wel een visch zijn,Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Die desen werf dus trac in.Ga naar margenoot+
Seker hi was wel houtGa naar margenoot+
336[regelnummer]
Eer ghewies al dat houtGa naar margenoot+
Up sinen rugghe braden.’Ga naar margenoot+
Gode si dicken badenGa naar margenoot+
Met ghestaden moede,Ga naar margenoot+
340[regelnummer]
Dor sine grote goedeGa naar margenoot+
Dat hise saen ghesandeGa naar margenoot+
Tote eenen ghestadeghen lande.Ga naar margenoot+
Doe si den vissche ontvarenGa naar margenoot+
344[regelnummer]
Ende wech zeylende waren
Om te ziene meer wonder,
Saghen si een eyselic commerGa naar margenoot+
Up dwater voer hem gaen.
348[regelnummer]
Het wilde haer scip vaenGa naar margenoot+
Ende verderven mettien.Ga naar margenoot+
‘Wij en dorvent niet ontsien,’Ga naar margenoot+
Sprac sente Brandaen,
352[regelnummer]
‘Wij en hebben hem niet mesdaen.Ga naar margenoot+
Laet ons scip in Gods hant varen,
God sal ons van hem bewaren.’Ga naar margenoot+
Half waest visch ende half wijf,Ga naar margenoot+
356[regelnummer]
Al ru so was hem dat lijf.Ga naar margenoot+
Dicken omme ghinct den kiel.
Sente Brandaen neder viel
Up sine bloete knien
360[regelnummer]
Ende bat Gode om zijn ontflien.Ga naar margenoot+
Sine moonke baden alle gader.Ga naar margenoot+
Dus verbaden si Gode onsen VaderGa naar margenoot+
Dat dat vreeselike wonderGa naar margenoot+
364[regelnummer]
Bezijden haren scepe ghinc onder,
Dat zijt hoerden borlen ende wallenGa naar margenoot+
Dien langhen dach al met allenGa naar margenoot+
In dier dieper zee gronde.Ga naar margenoot+
368[regelnummer]
Doe voeren si voert langhe stonde.
| |
[pagina 49]
| |
het zeil rukte aan de schoot.
Ze waren in grote nood,
zeer slecht op hun gemak.
332[regelnummer]
De heilige abt, hij sprak:
‘Die kust, die verzonken is,
lag mijns inziens op een vis.
Die was zeker al oud,
336[regelnummer]
want er groeide een heel woud
op de rug die wij betraden.’
Waarna de monniken baden
uit het diepst van hun gemoed
340[regelnummer]
dat God, zo wijs en goed,
hen voeren zou naar het strand
van een gestadig land.
Toen ze de vis ontvarenGa naar margenoot+
344[regelnummer]
en snel aan het zeilen waren
op weg naar een volgend wonder,
zagen ze een ijselijk monster
voor hen uit de golven rijzen.
348[regelnummer]
Het wilde hun schip al grijpen
en vernielen in de vloed.
‘Mannen, hou goede moed,’
sprak Sint Brandaan,
352[regelnummer]
‘wij hebben hem niets misdaan.
Laat ons schip in Gods hand varen,
God zal ons voor hem bewaren.’
Half vrouw was het en half staart,Ga naar margenoot+
356[regelnummer]
zijn lichaam was raigbehaard.
Het ging rond het schip heen en weer.
Sinte Brandaan viel neer
met beide knieën bloot
360[regelnummer]
en bad om hulp in de nood.
Zijn monniken altegader
baden tot God Onze Vader,
en daar ging het vreselijke monster
364[regelnummer]
vlak naast hun schip onder,
zodat ze 't geborrel en gebruis
die hele dag, uur in uur uit,
van diep beneden moesten verduren.
368[regelnummer]
Toen voeren ze verder, vele uren.
| |
[pagina 50]
| |
Doe quamen si zeylende an een eylant,
Daer sente Brandaen vant
Eene pijne wonderlike:Ga naar margenoot+
372[regelnummer]
Sielen als in meinschen ghelikeGa naar margenoot+
Ghinghen ende liepen daer up die zee;Ga naar margenoot+
Hem was leyder arde weeGa naar margenoot+
Van couden ende van groter hitte.
376[regelnummer]
Ga naar margenoot+‘O wy, wat mach wesen ditte,’Ga naar margenoot+
Sprac die goede sente Brandaen,
‘Dat dus up die zee can gaen?’Ga naar margenoot+
Si spraken: ‘Wij zijn aerme zielen;
380[regelnummer]
Dus moeten wij hier gaen ende zwielenGa naar margenoot+
Ende aldus eewelike leven.
Hadden wi om Go de gheghevenGa naar margenoot+
Den aermen drincken water scone,Ga naar margenoot+
384[regelnummer]
So waren wi van betren lone.Ga naar margenoot+
Wij waren drossaten ende scijncten;Ga naar margenoot+
Om dat wij dat heten ende drinckenGa naar margenoot+
Dat ons onse heeren hieten ghevenGa naar margenoot+
388[regelnummer]
Den aermen, doe wi hadden ons leven,Ga naar margenoot+
Ende dat wi dat onthilden den aermen,Ga naar margenoot+
So en wil God onser niet ontfaermen.
Van couden zijn wi in groeter noot
392[regelnummer]
Ende van hitten in pijnen groot.
Van dorste lijden wi bitter wee
Al es ons so na die zee.Ga naar margenoot+
Wij segghen hu te waren:Ga naar margenoot+
396[regelnummer]
Wij en moghen in C jarenGa naar margenoot+
Een dropel niet ghewinnen.Ga naar margenoot+
Helpt ons bi dijnre minnen,Ga naar margenoot+
Brandaen, wel lieve heere,
400[regelnummer]
Bidt Gode voer ons zeere.’
Sente Brandaen alleeneGa naar margenoot+
Bat Gode met herten reene,Ga naar margenoot+
Dat hi hem lavenesse wilde senden.Ga naar margenoot+
404[regelnummer]
Doe wart dien zielen in haerre allenden
Van Gode een drincken gheorlooftGa naar margenoot+
Ende datsi metten watre haer hooft
Netten mochten metter hant.Ga naar margenoot+
408[regelnummer]
Doe neghen si alle den zant,Ga naar margenoot+
Den heleghen sente Brandane,
Die doe keerde van daneGa naar margenoot+
| |
[pagina 51]
| |
Toen kwamen ze bij een eiland aan
en zag Sinte Brandaan
een straf, zeer wonderbaar:
372[regelnummer]
in mensengedaante liepen daarGa naar margenoot+
veel zielen langs de oceaan.
Ze moesten een bittere kou doorstaan
en tegelijk een grote hitte.Ga naar margenoot+
376[regelnummer]
‘O wee! Maar wat is dit,’
sprak de goede Sint Brandaan,
‘dat aldus langs de zee moet gaan?’
Ze zeiden: ‘Wij zijn arme zielen
380[regelnummer]
die tot honger en dorst vervielen
en aldus eeuwig moeten leven.
Hadden wij maar fris water gegeven
aan de armen, zo God ons zegt,
384[regelnummer]
dan ging het ons nu niet zo slecht.
Wij waren schenkers, moet u weten.
Omdat we het drinken en het eten
dat we aan de armen moesten geven
388[regelnummer]
van onze heren, bij ons leven,
onthouden hebben aan de armen,
kent God voor ons nu geen erbarmen.
De kou geeft ons ondraaglijk leed
392[regelnummer]
en tevens hebben we 't gloeiend heet.
Van dorst moeten wij haast vergaan,Ga naar margenoot+
terwijl we vlak bij 't water staan.
Wij zeggen u, en het is waar:
396[regelnummer]
wij kunnen in geen honderd jaar
een druppel daarvan smaken.
Laat toch uw goedheid maken
dat er hulp komt, lieve heer Brandaan,
400[regelnummer]
roep God innig voor ons aan.’
Brandaan bad aan één stuk door
met een rein hart om gehoor,
dat Hij hun lafenis zou zenden.
404[regelnummer]
Toen werd de zielen in hun ellendeGa naar margenoot+
door God een dronk veroorloofd.
Ook mochten ze eventjes hun hoofd
natmaken met hun hand.
408[regelnummer]
Toen knielden ze allen voor die sint,
voor de heilige Brandaan.
Huilend is hij weggegaan
| |
[pagina 52]
| |
Met weenenden hoghenGa naar margenoot+
412[regelnummer]
Ende screef dat Gods vertoghen.Ga naar margenoot+
Doe hiet sente BrandaenGa naar margenoot+
Sinen kiele wel ghedaenGa naar margenoot+
Van dier steden wenden.Ga naar margenoot+
416[regelnummer]
Die aerme zielen in hare allenden,
Die daer liepen up die zee,
Ga naar margenoot+Riepen ‘wach’ ende ‘wee’
Doe de kiel danen vloot,Ga naar margenoot+
420[regelnummer]
Want si bleven in groter noot.
Doe voeren si met ghemake
Up die wilde zeewes vlake.Ga naar margenoot+
Doe horden si saen bootenGa naar margenoot+
424[regelnummer]
Meneghen wint grooten.
Een storem hem an viel,Ga naar margenoot+
Die verdreef haren kielGa naar margenoot+
Noort waert an dat Lever meere,Ga naar margenoot+
428[regelnummer]
Daer dat cleene Gods heereGa naar margenoot+
Wel na verzeylt was in groter noot.Ga naar margenoot+
Si waerre wel na bleven doot.Ga naar margenoot+
Dit verzach sente Brandaen:Ga naar margenoot+
432[regelnummer]
Menich scip al daer staen
Ende meneghen mast boom waghen,Ga naar margenoot+
Huter Lever zee daer raghen.Ga naar margenoot+
Het dochte hem zijnde een wout.
436[regelnummer]
Hoe dicke hem God sine doghet gout!Ga naar margenoot+
Daer sprac van Gods weghen aneGa naar margenoot+
Eene stemme aldus Brandane:
‘Vare oest waert metten baren,
440[regelnummer]
Hier moghedi niet voerder varen.Ga naar margenoot+
Daer ligghen steene in die zee,
Die meneghen scepe doen wee.Ga naar margenoot+
Wat scepe met ysere bi hem quame,Ga naar margenoot+
444[regelnummer]
Tote hem hijt trocke ende name
Ende het moeste daer al bliven.’Ga naar margenoot+
Doe begonstese een wint driven
Van daer int oest hendeGa naar margenoot+
448[regelnummer]
Jeghen eene steenwende.Ga naar margenoot+
Doe sach sente Brandaen
Eenen sconen monster staen.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 53]
| |
en wat God hem liet beleven,
412[regelnummer]
heeft hij in het boek geschreven.
Toen beval Sinte Brandaan
dat het goede schip hiervandaan
de steven zou wenden.
416[regelnummer]
De arme zielen in hun ellende,
die daar liepen langs de zee,
riepen ‘ach!’ en ‘wee!’,
want nu het schip verdween,
420[regelnummer]
waren ze in hun nood weer alleen.
Ze voeren in rust en vree
over de onstuimige zee.
Maar toen kwamen er grote,
424[regelnummer]
hevig brullende windstoten.
Een storm viel hen aan
en dreef hen daarvandaan
noordwaarts naar de Leverzee.Ga naar margenoot+
428[regelnummer]
Gods kleine leger was daarmee
bijna verzeild in grote nood:
ze waren op een haar na dood.
Daar trof Sinte Brandaan
432[regelnummer]
veel gezonken schepen aan,
heen en weer ging menige mast
die daaruit naar boven stak:
het deed hem denken aan een woud.
436[regelnummer]
Weer was zijn vroomheid zijn behoud.Ga naar margenoot+
Daar sprak een stem Sinte Brandaan
van Godswege aldus aan:
‘Zet koers naar 't oosten met de baren,
440[regelnummer]
hier kun je niet verder varen.
In zee liggen daar vele stenen,
die trekken de schepen naar beneden:
elk schip met ijzer dat daar kwam,
444[regelnummer]
de steen trok het onweerstaanbaar aan,
zodat het er voortaan moest blijven.’
Een wind begon hen voort te drijven
en nam ze naar het oosten mee,
448[regelnummer]
naar een rots die opstak uit zee.
Toen zag Sinte Brandaan
een prachtig klooster staan.
| |
[pagina 54]
| |
Daer woenden moonken inne
452[regelnummer]
Die Gode dienden met zinneGa naar margenoot+
Ende hadden ghedaen menich jaer.
Snachts so bleef sijn kiel daerGa naar margenoot+
Onder dien hoghen steene.Ga naar margenoot+
456[regelnummer]
Sente Brandaen alleene
Ghinc boven up dien hoghen berch.
Daer vant hi een eerlic wercGa naar margenoot+
Van dien Gods kinden.Ga naar margenoot+
460[regelnummer]
Ga naar margenoot+Niet en conste hi ondervindenGa naar margenoot+
Watse daer hadde bracht,
Sonder alleene die Gods cracht.Ga naar margenoot+
Haer leven was claer ende reene.Ga naar margenoot+
464[regelnummer]
Sulke moonken hebben wi gheene!
Si riepen alle saen:Ga naar margenoot+
‘Sijt willecome, heere Brandaen!’
Deser rijcker Gods degheneGa naar margenoot+
468[regelnummer]
Diere en was maer zevene.Ga naar margenoot+
Hem quam daghelike hare spijseGa naar margenoot+
Van den eerdschen paradijse.
Te middaghe brocht hem ghedraghenGa naar margenoot+
472[regelnummer]
Een duve ende een raven
Drie broede ende een half ende eenen visch
Up der goeder lieder disch.Ga naar margenoot+
Die visch quam al ghebraden.Ga naar margenoot+
476[regelnummer]
Wel zeere si doe badenGa naar margenoot+
Den heleghen Brandane,
Den Gods onderdane,Ga naar margenoot+
Dat hi met hem wilde heten gaen.Ga naar margenoot+
480[regelnummer]
Doe sprac sente Brandaen
Harde wijselike:Ga naar margenoot+
‘Mijn Heere God es so rijke,Ga naar margenoot+
God van den paradijse,
484[regelnummer]
Hi hadde mi mine spijse
Harde wel ghesent hare,Ga naar margenoot+
Wiste hi dat ics werdich ware.
Hoe gherne ic sine ghenaden doghe!Ga naar margenoot+
488[regelnummer]
Ende dat es mine ghelove,Ga naar margenoot+
Hine wildes niet zenden
Mi aermen ende allenden,Ga naar margenoot+
Die hu bi ziere ghenaden versachGa naar margenoot+
492[regelnummer]
Ende tfierde broet ontwee brac,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 55]
| |
Daar woonden monniken in
452[regelnummer]
die God dienden met toewijding
en dat al sinds zo menig jaar.
Die nacht bleef zijn schip daar
onder die hoge wand van steen.
456[regelnummer]
Sinte Brandaan, alleen,
klom boven op de hoge rots.
Daar vond hij die kinderen Gods
bezig met hun heilig streven.
460[regelnummer]
Hij begreep niet hoe hun leven
op die rotskust werd volbracht:
dat kon alleen maar door Gods kracht.
Hun leven was helder en rein.
464[regelnummer]
Monniken als er bij ons niet zijn!
Ze spraken hem dadelijk aan:
“Wees welkom, heer Brandaan!”
Die voorvechters van het vrome leven,
468[regelnummer]
daarvan waren er maar zeven.
Dagelijks kregen ze hun spijs
uit het aardse paradijs:Ga naar margenoot+
het werd hun elke middag
472[regelnummer]
door een duif en een raaf gebracht.
Drieënhalf brood en een vis
kregen die vromen op hun dis,
de vis kwam zelfs gebraden.Ga naar margenoot+
476[regelnummer]
Ze kwamen hem daar vragen,
de heilige Brandaan,
Gods eigen onderdaan,
om met hen mee te eten.
480[regelnummer]
Hij wilde daar niet van weten,
maar hij zei, weldoordacht:
“Mijn Here God heeft zo'n macht,
God, die in de hemel is,
484[regelnummer]
had mijn portie brood en vis
met het andere meegezonden,
als Hij 't me waardig had bevonden.
Steeds zal ik Zijn genade loven,
488[regelnummer]
maar nu moet ik wel geloven:
Hij gunde niets daarvan
aan mij, armzalige man.
Die u van 't nodige voorzag
492[regelnummer]
en 't vierde brood in tweeën brak,
| |
[pagina 56]
| |
Dat hu sijn bode hevet bracht.
Doe haddi mijns wel ghedachtGa naar margenoot+
Met zijnre lijfneere, God de Vader.Ga naar margenoot+
496[regelnummer]
Nu suldi alle gader
In sinen name heten
Ende sult oec alle weten
Dat ict late sonder nijt.Ga naar margenoot+
500[regelnummer]
God voedt hu talre tijt
Up desen dorren steene;
Ga naar margenoot+Ic hebbe van Gode te leene
Van visschen, vruchten ende brode,
504[regelnummer]
Alles dies ic bem van noodeGa naar margenoot+
Hebbic in minen kiele.
Over mine aerme zieleGa naar margenoot+
Bidt Gode van hemelrike,
508[regelnummer]
Dat hi haer gheve sijn rike.’Ga naar margenoot+
Dus so bat hi Gode.Ga naar margenoot+
Doe quam die hemelsche bode
Ende brochte hem sine spijse
512[regelnummer]
Vanden Gods paradijse.
Doe de heeren hadden gheten,Ga naar margenoot+
So laet ons die bouc weten
Dat Brandaen, die heleghe man,
516[regelnummer]
An die heeren orlof namGa naar margenoot+
Entie heleghe Brandaen
Ghinc weder te scepe saen.
Daer quam een zuut westen wint,
520[regelnummer]
Die dreef hem, also hi kint,Ga naar margenoot+
Weder noort oest te daleGa naar margenoot+
Up die wilde zee scale.Ga naar margenoot+
Daer leden si menich wee.Ga naar margenoot+
524[regelnummer]
Doe vonden si in die zee
Eenen steen so hoeghe,Ga naar margenoot+
Sinen consten niet verhoeghen.Ga naar margenoot+
Up dien selven hoghen steene
528[regelnummer]
So sat een man alleene,
Die ru was als een beere.Ga naar margenoot+
Hi en sach niet dan lucht ende meere.
Dat was een clusenare.
532[regelnummer]
Hoe dat hi daer commen ware,
Vraechde hem sente Brandaen.
| |
[pagina 57]
| |
dat u Zijn bode heeft gebracht,
zou ook aan mij hebben gedacht
en aan mijn voedsel, God de Vader.
496[regelnummer]
Nu zult u altegader
in Zijn naam gaan eten
en u zult ook allen weten
dat ik kan vasten zonder spijt.
500[regelnummer]
God voedt u toch altijd
op deze dorre rots.
Ook ik krijg mijn gaven Gods:
van vissen, fruit en broden
504[regelnummer]
al wat ik heb van node,
't is in mijn schip geborgen.
Wilt u voor mijn ziel zorgen,
bidt dan tot God in 't hemelrijk
508[regelnummer]
dat Hij mij toelaat in Zijn rijk.’
Zo bad Sinte Brandaan.
Toen kwam de hemelse bode eraan
en die bracht hem zijn spijs
512[regelnummer]
uit Gods heerlijk paradijs.
De heren hadden gegeten
en het boek laat ons weten
dat Brandaan, de heilige man,
516[regelnummer]
van die monniken afscheid nam.
En de heilige Brandaan
is toen weer aan boord gegaan.
Er kwam een zuidwestenwind
520[regelnummer]
en die dreef hen gezwind
naar het noordoosten weer.Ga naar margenoot+
De zee ging flink tekeer,
ze hadden er moeite mee.
524[regelnummer]
Toen vonden ze in de zee
een rots, die was zo hoog
dat hij zich onttrok aan het oog.
En op die puntige klomp steen
528[regelnummer]
daar zat een man, alleen,
die ruig was als een beer.
Lucht en zee zag hij. Niets meer.
Het was een kluizenaar.
532[regelnummer]
Hoe hij daar kwam en vanwaar,
vroeg hem Sinte Brandaan.
| |
[pagina 58]
| |
‘Ic bem den moonken onderdaen,’Ga naar margenoot+
Seide hi weder, ‘glieloves mi,Ga naar margenoot+
536[regelnummer]
Daer du dese weke waers bi.
Ic hebbe gheseten alleene
Up desen hoeghen steene
Een jaer min dan C jare.
540[regelnummer]
God heeft mi tote hareGa naar margenoot+
Daghelics sine spijse ghegheven.
Bi sinen troeste moetic leven,Ga naar margenoot+
So dat God wel weet
544[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dat ic sint anders niet ontbeetGa naar margenoot+
Van dat ic eerst hier quam,Ga naar margenoot+
Ende ic nye zint en vernamGa naar margenoot+
Levenden meinsche nemmermeere
548[regelnummer]
Dan hu, wel lieve heere.’
¶ Doe vraechde hem sente Brandaen
Hoe sijn leven was ghedaenGa naar margenoot+
Eer hi daer commen ware.
552[regelnummer]
Doe sprac die clusenare:
‘Ic secht di ghewaerlike,Ga naar margenoot+
Ic was een coninc rike,
Pantifilia hiet mijn lant.
556[regelnummer]
In Capidocia, een ander ghenamt,Ga naar margenoot+
Daer nam ic een scone wijf,
Dies lijdet groete pijne mijn lijf,Ga naar margenoot+
Want het was de suster mine.
560[regelnummer]
Dies doeghic groete pine.Ga naar margenoot+
Daer bi so haddic sonen twee,Ga naar margenoot+
Dies lijdic menich wee.
Doe dhoudste te sinen scilde quam,Ga naar margenoot+
564[regelnummer]
Sijn lijf dat ic hem namGa naar margenoot+
Dor minen grammen moet.Ga naar margenoot+
Daer dandre bi eenen scepe stoet,
Nam hem een donder slach sijn lijf.
568[regelnummer]
Oec versloughic mijn scone wijf.Ga naar margenoot+
Doe alle die zonden up mi laghen,
Doe vreesdic die Gods plaghenGa naar margenoot+
Ende ic ghinc haestelike
572[regelnummer]
Ende liet al mijn rike,Ga naar margenoot+
Beede vrienden ende maghen,Ga naar margenoot+
Ende ghinc te scepe in dien daghe
Ende wilde mine groete zonden
| |
[pagina 59]
| |
Hij antwoord.de: “Neem van mij aan
dat ik bij het klooster hoor,
536[regelnummer]
dat u bezocht hebt, kort hiervoor.
Ik heb gezeten heel alleen
op deze hoge steen
een jaar minder dan honderd jaar.
540[regelnummer]
Tot nu toe heeft God me daar
elke dag Zijn spijs gegeven.
bij Zijn hulp moet ik leven.
zodat God wel zal weten
544[regelnummer]
dat ik niets anders heb gegeten
sinds de dag dat ik hier kwam.
Zo lang is het ook dat ik niets vernam
van levende mensen, nimmermeer,
548[regelnummer]
tot u bij mij kwam, heer.”
Toen vroeg Sinte Brandaan
hoe 't hem in zijn leven was vergaan
voor zijn lang verblijf aldaar.
552[regelnummer]
Toen sprak de kluizenaar:
“Ik zeg het u heel eerlijk:
ik was een koning en schatrijk.
Eén land van mij was Pantifilia,Ga naar margenoot+
556[regelnummer]
een ander Capidocia.
Daar nam ik een mooie vrouw,
er kwam pijn van en berouw:
het was mijn zuster die ik heb bemind.
560[regelnummer]
Daarom zit ik hier in weer en wind.
Dat ik twee zoons van haar kreeg,
bracht veel verdriet teweeg.
Zodra de oudste een schild mocht dragen,Ga naar margenoot+
564[regelnummer]
heb ik hem doodgeslagen
in vreselijke drift.
De ander stond bij een schip,
een bliksemschicht heeft hem doorboord.
568[regelnummer]
Ook heb ik mijn vrouw vermoord.
Toen al die zonden op me lagen
kwam de angst voor Gods straf me plagen.
Haastig ging ik daarom scheep.
572[regelnummer]
liet mijn rijk toen in de steek.
en ook mijn vrienden en verwanten,
en ging op reis naar verre landen,
want ik wou mijn grote zonden
| |
[pagina 60]
| |
576[regelnummer]
Varen den paeus orconden.Ga naar margenoot+
Doe rees een storem up die zee,
Die mi dede harde wee,
Also ic hu mach vertellen:Ga naar margenoot+
580[regelnummer]
Daer bedorven alle mijn ghesellen,Ga naar margenoot+
Maer ic ontclam alleeneGa naar margenoot+
Up desen hoeghen steene
Ende claechde mine mesdaetGa naar margenoot+
584[regelnummer]
Hem die mi ghescepen haet.Ga naar margenoot+
Hier wachte ic zijnre ghenaden
Ga naar margenoot+Van minen groeten mesdaden.
Ic sechdi oec vorware,
588[regelnummer]
Ic hore hier openbareGa naar margenoot+
Elker daghelike
Den sanc van hemelrike.”Ga naar margenoot+
¶ Doe seide sente Brandaen:
592[regelnummer]
“Secht mi, lieve heere, saen,
Als hu dat coude ane gheet,Ga naar margenoot+
Hoe moghedi sonder cleetGa naar margenoot+
Van couden hier ghewesen?Ga naar margenoot+
596[regelnummer]
Van lieden hebbic ghelesen,
Dat waren eenzedelenGa naar margenoot+
Ende dienden Gode den edelen,Ga naar margenoot+
Die alles ghemacx vergaten,Ga naar margenoot+
600[regelnummer]
Niet dan tcruut si en haten.Ga naar margenoot+
Maer in bosschen ende in velde,
Daer hem elc te sine stelde,Ga naar margenoot+
Of in duwieren of in riedeGa naar margenoot+
604[regelnummer]
Behilden hem die goede liede,Ga naar margenoot+
Dat hem tcoude niet mochte deeren.”
“Mach ic die siele gheneeren,”Ga naar margenoot+
Sprac die ruwe clusenare,
608[regelnummer]
“So hebbic arde onmareGa naar margenoot+
Wat noede dat mijn vleesch heeftGa naar margenoot+
Die wijle dat hier leeft.Ga naar margenoot+
Als ic hier sitte, sonder waen,
612[regelnummer]
Ende mi die coude te seere bestaen,Ga naar margenoot+
Slupe ic in eenen hole sciereGa naar margenoot+
Onder eenen tempel hiere,Ga naar margenoot+
Daer verbeide ic dat ghestille.Ga naar margenoot+
616[regelnummer]
Ic wane het es Gods willeGa naar margenoot+
Dat mijn lichame ende mijn beeneGa naar margenoot+
| |
[pagina 61]
| |
576[regelnummer]
in een biecht aan de paus verkonden.
Toen kwam er zware storm op zee,
die sleepte het schip mee,
naar ik u mag vertellen.
580[regelnummer]
Toen verdronken al mijn metgezellen,
maar ik klom heel alleen
op deze hoge top van steen
en ging over mijn misdaden klagen
584[regelnummer]
bij Hem, die mij had geschapen.
Hier wacht ik op Zijn genade
voor mijn grote misdaden.
Ik zeg u ook voorwaar:
588[regelnummer]
Ik hoor hier helder en klaar
dagelijks het zingen
van de hemelingen.”Ga naar margenoot+
Toen zei Sinte Brandaan:
592[regelnummer]
“Heer, hoe moet dit gaan:
als u de kou komt deren,
hoe kunt u zonder kleren
in de kou hier overleven?
596[regelnummer]
Van mensen heb ik gelezen,
kluizenaars, die God eerdenGa naar margenoot+
en alles wel ontbeerden
en elk gerief vergaten
600[regelnummer]
en alleen planten aten.
Maar die hadden nog hutten
die hen konden beschutten
of struikgewas of riet
604[regelnummer]
dat hun een schuilplaats liet,
daar was 't wat minder koud.”
“Als ik mijn ziel maar behoud,”
zei de ruige kluizenaar,
608[regelnummer]
“dan maak ik mij niet naar
om de nood die mijn lichaam heeft,
zolang het hier op aarde leeft.
Als ik hier zit, gebeurt het wel
612[regelnummer]
dat er een kou komt, al te fel,
dan kan ik naar dat rotsblok sluipen
en in een kleine holte kruipen,Ga naar margenoot+
tot het noodweer gaat bedaren.
616[regelnummer]
Het is Gods wil, kan ik verklaren,
dat mijn lichaam en gebeente
| |
[pagina 62]
| |
Up desen hoghen steene
Den domsdach moeten verbeiden.Ga naar margenoot+
620[regelnummer]
God moete hu gheleiden,Ga naar margenoot+
Ic en spreke jeghen hu nemmeere.
God, onse lieve Heere,
Die gheve hier na eewelike
624[regelnummer]
Ons allen zijn hemelrike.”
Sente Brandaen voer van dannenGa naar margenoot+
Met sinen Gods mannen
Up des zeewes vloede.
628[regelnummer]
Ga naar margenoot+Daer worden si arde moede
Vanden winde metten baren
Daer si in moesten varen.
Daer dreven si metten winde
632[regelnummer]
Weder int allindeGa naar margenoot+
An eene vreeselike stat.Ga naar margenoot+
Die bouc die seit ons dat,
Dat hi eere hellen pit verzachGa naar margenoot+
636[regelnummer]
Daermen in riep “o wy, o wach!”
An eenen donckeren berghe.Ga naar margenoot+
Daer waren in zwaren ergheGa naar margenoot+
Arde vele aermer zielen,
640[regelnummer]
Die daer branden ende wielen.Ga naar margenoot+
Dien berch bernet emmermeere.Ga naar margenoot+
Daer es meneghe ziele in zeere.Ga naar margenoot+
Daer en hordi anders niet meeGa naar margenoot+
644[regelnummer]
Dan “o wy” ende “wach” ende “wee”.
Daer hoerdi crijsel tanden.Ga naar margenoot+
Daer sach hi vlieghen die brandenGa naar margenoot+
In die wolken hoeghe up waert.
648[regelnummer]
¶ Sente Brandaen sprac ter vaertGa naar margenoot+
Ten proofst die der hellen plach:Ga naar margenoot+
“Segghe mi, oft wesen mach,Ga naar margenoot+
Wat es die grote onminneGa naar margenoot+
652[regelnummer]
Die ic nu daer hore inne?”
¶ Doe seide een der pijn heeren:Ga naar margenoot+
“Hier zijn vooghde ende onrechte heeren,Ga naar margenoot+
Dat moochdi ghetrauwen,Ga naar margenoot+
656[regelnummer]
Ende oec ongherechte vrauwen,Ga naar margenoot+
Loese meyeren ende loese schepenen,Ga naar margenoot+
Die moetent nu hier berekenen.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 63]
| |
op dit hoge gesteenteGa naar margenoot+
de oordeelsdag moeten verbeiden.
620[regelnummer]
Moge God u nu geleiden,
ik praat met u niet langer meer.
Dat God, Onze Lieve Heer,
na wat men hier ontberen moet
624[regelnummer]
ons in Zijn hemelrijk begroet!”
Samen met Sint Brandaan gingen
weer zijn vrome schepelingen
verder met hun grote tocht.
628[regelnummer]
Daar werden ze, al zo moe, bezocht
door stormen, met een kracht
ver boven hun macht.
Ze werden afgedreven
632[regelnummer]
naar nieuwe eenzaamheden,
naar weer een vreselijke plek.
Want het boek toch zegt
dat hij een helleput zag.
636[regelnummer]
Daarin riep men “o wee!” en “ach!”,
't Was op een donkere berg.
Daar leden de zielen zo erg,
waar ze in het vuur dat loeide,
640[regelnummer]
kookten en brandden en gloeiden.
De berg brandt immermeer,
daar lijden de zielen zeer,
daar hoorde hij niets dan geklaag
644[regelnummer]
van “ach!” en “o wee!” en “achaach!”,Ga naar margenoot+
daar hoorde hij knarsetanden
en zag hij brokstukken branden
dat het in de wolken sloeg.
648[regelnummer]
Sinte Brandaan, hij vroeg
aan de opzichter van de hel:
“Zeg mij, heerschap, en vertel,
wat is dat daar allemaal
652[regelnummer]
voor een akelig kabaal?”
Een beul kwam hem toen leren:
“Hier zijn corrupte grote heren
en, u kunt me daarin vertrouwen,
656[regelnummer]
ook onrechtvaardige vrouwen.
Oneerlijke meiers en schepenen
die komen hier nu afrekenen.
| |
[pagina 64]
| |
Ic sechdi noch meerre wonder:
660[regelnummer]
Die wroughers sijn hier onderGa naar margenoot+
Ende alle die verraderen
Die moeten wi hier vergaderen
In dit diepe afgronde,
664[regelnummer]
Die alle met haren monde
Dat alle weghe ontfaenGa naar margenoot+
Dat van hem quam ghegaenGa naar margenoot+
Van alre bozer dinghe.Ga naar margenoot+
668[regelnummer]
Dits haer loen in waerliker dinghe,Ga naar margenoot+
Om datsi dies ghedochten,Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Datsi hare heeren brochtenGa naar margenoot+
Datsi om cleene miedenGa naar margenoot+
672[regelnummer]
Mesvoerden die aerme lieden.Ga naar margenoot+
Daer omme so moeten si hier
Bernen in dit heete vier.
Oec zijn hier ander zielen
676[regelnummer]
Die in sonden vielen,
In overden, in ghiericheit,Ga naar margenoot+
In alrande boesheit,
Entie met boeser scalchedeGa naar margenoot+
680[regelnummer]
Haren evenkerstin medeGa naar margenoot+
Dicken hebben verordeelt.Ga naar margenoot+
Dies werden si eewelic hier verzeelt,Ga naar margenoot+
Om datsi niet wilden afstaenGa naar margenoot+
684[regelnummer]
No rechte boete ontfaen.”
Doe riepen die aerme zielen:
“Brandaen, heere, wi zwielenGa naar margenoot+
In wel bittre carijneGa naar margenoot+
688[regelnummer]
In dese groete pijne.Ga naar margenoot+
Brandaen, wel lieve heere,
Bidt Gode voer ons zeere.”
Die duvel hieten wech varen.Ga naar margenoot+
692[regelnummer]
“Ic segghe hu,” sprac hi te waren,
“Ghi en wert niet zijnre hulpen vro;Ga naar margenoot+
Hi en mach hu helpen niet een stro.Ga naar margenoot+
Ghi roupt al jeghen spoet.Ga naar margenoot+
696[regelnummer]
Ghi en hadt nye wille no moetGa naar margenoot+
Om Gods wille te doene,
Dus en hebdi nemmermeer zoene.”Ga naar margenoot+
¶ Een evel stanc hem ane viel.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 65]
| |
En nog iets waar je van op zult zien:
660[regelnummer]
lasteraars zijn hier en bovendien
mensen die verraders waren.
Die moeten wij vergaren
in deze diepe afgrond
664[regelnummer]
waar we zondaars met de mondGa naar margenoot+
pijnigen aan hun tong
omdat daaraan ontsprong
een menigte boze dingen,
668[regelnummer]
vandaar deze pijnigingen.Ga naar margenoot+
En dan Wie Uit boze gedachten
hun meester ertoe brachten
om tot hun eigen gering profijt
672[regelnummer]
af te zien van liefdadigheid.
Daarom moeten ze hier
branden in dit hete vuur.
Ook zijn hier andere zielen
676[regelnummer]
die tot zonde vervielen:
tot hoogmoed en inhaligheid,
tot allerlei boosaardigheid,
en die met lagen en listen
680[regelnummer]
hun naaste en mede-christen
dikwijls hebben bedrogen.
Nooit zullen ze hier uit mogen,
daar ze hun zonde niet beleden
684[regelnummer]
en nimmer boete deden.’
Toen riepen de zielen door elkaar:
‘Brandaan, ons lot is gruwelijk zwaar,
nu duivels ons omringen
688[regelnummer]
met helse martelingen.
Brandaan, ach, lieve man,
bid voor ons zoveel u kan!’
De duivel beval hem weg te gaan
692[regelnummer]
en riep tot hen: ‘Neem dit van me aan,
dat Brandaan, de heilige man,
u geen bijstand bieden kan.
Vergeefs is 't roepen dat u doet,
696[regelnummer]
want nooit kwam het op in uw gemoed
Gods wil te doen tijdens uw leven.
Daarom wordt niets u meer vergeven.’
Een vieze stank vulde de lucht.
| |
[pagina 66]
| |
700[regelnummer]
Doe keerdi danen sinen kiel
Ende si quamen an een eylant.
Daer ghinc die zorghe in hant,Ga naar margenoot+
Want arde doncker waest daer.
704[regelnummer]
Daer en waest niewers claer,Ga naar margenoot+
Maer die gront der zee was goudijn
Daer dat slijc soude zijn.
Oec waren daer edele steene
708[regelnummer]
Om dien kiel al ghemeene.Ga naar margenoot+
Wel menich edel carbonckel,Ga naar margenoot+
Al waest daer arde doncker,
Hadde daer God verborghen.
712[regelnummer]
Ga naar margenoot+Daer laghen si in groter zorghen
Drie nachte ende drie daghen,
So datsi niet en saghen
Sonne, mane no sterren licht;
716[regelnummer]
Des saghen si twint nicht,Ga naar margenoot+
Maer al donckernesse sonder dach.
Die kiel daer al stille lach.
Doe hiet sente BrandaenGa naar margenoot+
720[regelnummer]
Eene barke wel ghedaenGa naar margenoot+
Huten kiele trecken.Ga naar margenoot+
Daer in spronghen die reckenGa naar margenoot+
Ende voeren met zinne,Ga naar margenoot+
724[regelnummer]
Datsi quamen daer inne.Ga naar margenoot+
¶ Doe voeren si in een eylantGa naar margenoot+
Daer die Gods wygantGa naar margenoot+
Liet sinen kyel staen,Ga naar margenoot+
728[regelnummer]
Also wij vernomen haen;Ga naar margenoot+
Daer ghinghen si up te hant.Ga naar margenoot+
Ende doe si quamen up dat sant,Ga naar margenoot+
Waren si blijde ende vroe.Ga naar margenoot+
732[regelnummer]
Met sente Brandane ghinghen si doe
Neven een water te daleGa naar margenoot+
Tote eene der scoenster zaleGa naar margenoot+
Die nye kerstin man sach,Ga naar margenoot+
736[regelnummer]
Alsic hu mach doen ghewach.Ga naar margenoot+
Die zale was buten ghuldijn.
Dat die stijle souden zijn,Ga naar margenoot+
Dat was al karbonkel.Ga naar margenoot+
740[regelnummer]
Daer en was gheen so doncker,
Hi en lichte alse tsonne scijn.
| |
[pagina 67]
| |
700[regelnummer]
Ze zijn die atmosfeer ontvlucht
en aangekomen bij een eiland.
Ze waren nog niet uit de brand:
de duisternis was daar heel dicht
704[regelnummer]
en nergens was een sprankje licht,
maar de zeebodem in dit vreemde rijk
bestond uit goud in plaats van slijk.
Ook lag daar menige edelsteen
708[regelnummer]
overal om het schip heen:
stralende karbonkels van grote pracht
had daar in 't duister van de nacht
de Here God verborgen.
712[regelnummer]
Daar lagen ze in grote zorgen
drie nachten en drie dagen
zodat ze niets meer zagen
van zon of maan of sterrelicht.
716[regelnummer]
De duisternis was potdicht
en er was geen spoor van de dag,
waar het schip doodstil lag.
Toen besloot Sinte Brandaan
720[regelnummer]
er met een sloep op uit te gaan.
Die werd uit het schip getrokken
en daarin zijn ze vertrokken
en voorzichtig aan
724[regelnummer]
op zoek naar een haven gegaan.
Ze kwamen bij een eiland
waar Gods held en afgezant
met zijn schip niet had kunnen komen,
728[regelnummer]
naar wij hebben vernomen.Ga naar margenoot+
Daar gingen ze aan land
en eenmaal op het strand
waren ze vrolijk en blij.
732[regelnummer]
Met Sinte Brandaan gingen zij
allen langs een rivier
naar een kasteel, zo fier
als nog nooit een christen zag.
736[regelnummer]
Graag maak ik daarvan gewag.
De slotmuur was geheel verguld
en al het houtwerk werd verhuld
door een dikke laag robijnen.
740[regelnummer]
De donkerste zelfs kon schijnen
met een licht als van de zon.
| |
[pagina 68]
| |
Voer die zale spranc een water fijn.Ga naar margenoot+
Daer was so vele goets in,
744[regelnummer]
Dat vulprijsen mochte gheen zin.Ga naar margenoot+
Balseme ende tyroop,Ga naar margenoot+
Dies was daer goeden coep.Ga naar margenoot+
Olyve, honich ende zeem,Ga naar margenoot+
748[regelnummer]
Dat vloyde daer over een:Ga naar margenoot+
In IIII aderen het vloot.Ga naar margenoot+
Dat dochte hem wonder groot.
Om dien selven borne sconeGa naar margenoot+
752[regelnummer]
Daer was meneghe wonne.Ga naar margenoot+
Daer stonden vele bome scone
Ga naar margenoot+Al omme als eene crone.
Daer stonden menich cedrus
756[regelnummer]
Ende menich platanus
Ende furijn ende wijngaerdeGa naar margenoot+
Ende bome van meneghen aerde.
Specien stonden daer so vele,Ga naar margenoot+
760[regelnummer]
Dat dar ic hu segghen wele,Ga naar margenoot+
Haddict ghescreven al te maleGa naar margenoot+
Dat daer stont voer die zale,
Het soude eer lijden een jaerGa naar margenoot+
764[regelnummer]
Eer ict ghescreve over waerGa naar margenoot+
In hoe menegher manierenGa naar margenoot+
Daer bome stonden ende crude diereGa naar margenoot+
Ende meneghe wonderlike dinc.
768[regelnummer]
Ay, hoe in twifele ghincGa naar margenoot+
Alle dier moonken moet!Ga naar margenoot+
Dwesen dochte hem daer so goetGa naar margenoot+
Datsi noede keerden wedere.Ga naar margenoot+
772[regelnummer]
Het schenen scone paeus vederenGa naar margenoot+
Van der zalen boven dat dac.
Daer was alle dat ghemacGa naar margenoot+
Dat een keyser hebben soude
776[regelnummer]
Ende hi feeste houden woude.Ga naar margenoot+
¶ Den moonken quam in haren zinGa naar margenoot+
Datsi alle gaen daer in
Om te siene die scone zale.
780[regelnummer]
Een der moonken stal daer tien maleGa naar margenoot+
Eenen breydel wel ghedaen.Ga naar margenoot+
Dat sal hi becoepen saenGa naar margenoot+
Wel zeere sonder twifel.
| |
[pagina 69]
| |
Voor 't kasteel ontsprong een bronGa naar margenoot+
en wat daarin was aan te wijzen,
744[regelnummer]
was niet genoeg te prijzen.
Balsem, siropen zoet
waren daar in overvloed.
Olijfolie, honing zowaar,
748[regelnummer]
vloeiden er naast elkaar:
in vier stromen vloeide het voort,
een wonder, ongehoord.
Er was een wondermooie bron
752[regelnummer]
met eromheen een groot gazon
met rondom bomen, wonderschone,
om het schouwspel te bekronen.
Menige ceder zag men er staan
756[regelnummer]
en menige plataan,
menige pijnboom en wijngaard
en bomen van velerlei aard.
Daar waren kruiden, zoveel,
760[regelnummer]
als ik dat alles mededeel,
als ik alles beschrijven zou
wat er stond voor dat gebouw,
dan was ik over een jaar
764[regelnummer]
met beschrijven nog niet klaar,
zoveel kostbare kruiden en bomen
als daar werden waargenomen
en zo menig wonderding.
768[regelnummer]
Ach, welk een twijfel beving
de monniken in hun gemoed!
Het verblijf beviel zo goed
dat ze niet graag terug wilden keren.
772[regelnummer]
Gemaakt van pauweveren
leek daarboven het prachtige dak.
Daar was al het gemak
dat een keizer zou verlangen
776[regelnummer]
om zijn feestgangers te ontvangen.Ga naar margenoot+
De monniken konden het niet weerstaan
om allemaal naar binnen te gaan
en de mooie zaal te bekijken.
780[regelnummer]
Een monnik werd dief en ging strijken
met een paardeteugel en bit.
Maar weldra bekoopt hij dit:
dat lijdt geen enkele twijfel!
| |
[pagina 70]
| |
784[regelnummer]
Daer stont bi een duvel
Diet hem riet met liste.
Ic wane hijs niet en wiste
Waer omme dat hine hem boot.Ga naar margenoot+
788[regelnummer]
Dies leet hi pijne groot.
Hi riet hem dat hine name,
Want hi hem wel ware betameGa naar margenoot+
Met te rijdene in zine lande.Ga naar margenoot+
792[regelnummer]
Dies leet hi groete scande.
Hi roerdene dat hi waghede.Ga naar margenoot+
Hoe wel dien moonc behaghede
Dat hine claer sach scinen!
796[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dies waren sine pinen
Ter hellen vele groet,Ga naar margenoot+
Want der duvele conroetGa naar margenoot+
Pijndene doe hi daer quamGa naar margenoot+
800[regelnummer]
Om datti daer den breidel nam
In die zale metter hantGa naar margenoot+
Ende baerchen onder zijn ghewant.Ga naar margenoot+
Doe sijt besien hadden wale,
804[regelnummer]
Te hant ruumden si die zaleGa naar margenoot+
Ende ghinghen wech te zamen.
Doe si een lettel bet voert quamen,Ga naar margenoot+
Doe so sach sente Brandaen
808[regelnummer]
Al te scone eene borch daer staenGa naar margenoot+
Die scoenre was dan die zale al
Daer die moonc den breydel stal.
Doe saghen si tien tijdenGa naar margenoot+
812[regelnummer]
Al omme verre ende wijde
Dat lant in allen zijden claer.Ga naar margenoot+
Ne gheenen nacht en was daer,
Daer en was no rijm no snee,Ga naar margenoot+
816[regelnummer]
Daer en dede hem de wint niet wee,
Van reghene en waest daer niet nat.
Een houd man al daer zatGa naar margenoot+
Voer die poorte vrome.Ga naar margenoot+
820[regelnummer]
Hi was arde scone
Ende wel ghehaert,Ga naar margenoot+
Graeu was hem zijn baert.Ga naar margenoot+
Enter selver borch dorenGa naar margenoot+
824[regelnummer]
Ghinghen jonghelinghen dore
| |
[pagina 71]
| |
784[regelnummer]
Dicht bij hem stond een duivel
die 't hem inblies met lage list.
Ik denk dat de monnik niet wist
waarom hem de duivel dit bood.
788[regelnummer]
Haast bekocht hij 't met de dood.
Hij ried hem de daad te begaan
daar de teugel hem goed zou staan
als hij er thuis mee uit zou rijden.
792[regelnummer]
Wat zou de monnik nog lijden!
De duivel beroerde de teugel uitdagend,
daarmee de monnik zozeer behagend,Ga naar margenoot+
die de teugel zo helder zag blinken!
796[regelnummer]
Vandaar dat hij erge martelingen
in de hel zou moeten ervaren,
alwaar de duivelse schare
hem pijnigde, toen hij daar kwam,
800[regelnummer]
omdat hij het hoofdstel nam
in die mooie zaal, eigenhandig, en hij
het verstopt had onder zijn pij.
Toen ze alles in ogenschouw hadden genomen,
804[regelnummer]
zijn ze uit dat kasteel gekomen
en gingen weg, altezamen.
Toen ze wat verder kwamen,
toen zag Sinte Brandaan
808[regelnummer]
een bijzonder mooie burcht staan,
mooier nog dan het kasteel met die zaal
waar de monnik de teugel stal.
Ze zagen terzelfder tijdGa naar margenoot+
812[regelnummer]
hoe het landschap wijd en zijd
straalde in heldere pracht.
Daar werd het nooit nacht.
Sneeuw en rijp konden daar niet zijn,
816[regelnummer]
daar deed hun de wind geen pijn.
Het was daar van regen niet nat.
Een krachtige oude man zatGa naar margenoot+
voor de poort terzij.
820[regelnummer]
Bijzonder mooi was hij:
hij had mooi lang haar
en een volle grijze baard.
Door de poort heen gingen
824[regelnummer]
steeds weer jongelingen,
| |
[pagina 72]
| |
Arde vele ende ghenouch,Ga naar margenoot+
Also vertellet die bouc
Ende seit al openbarenGa naar margenoot+
828[regelnummer]
Dat het inghele waren.
In die poerte stont een jonghelinc
Die maecte eenen wijden rincGa naar margenoot+
Met eenen zwerde vierijn.Ga naar margenoot+
832[regelnummer]
Dat mochte wel die inghel zijnGa naar margenoot+
Diemen hiet cherubin,Ga naar margenoot+
Die daer niemen liet commen in,
No stille no openbare,Ga naar margenoot+
836[regelnummer]
Dan der inghele scare.
Doe quam sente Michael
Ga naar margenoot+- Die moet ons gheleeden wel -Ga naar margenoot+
Metten anderen jonghelinghen.
840[regelnummer]
Aldaer die moonken ghinghen
Nam hi eenen moonc bi den rocke,Ga naar margenoot+
Bi den aerme ende bi den toppeGa naar margenoot+
Ende leeddene in die borch dore,Ga naar margenoot+
844[regelnummer]
Daer doe die inghel stont vore
Met sinen zwerde vierijn.
‘Hier mochten wi wel te langhe zijn,’
Sprac sente Brandaen doe
848[regelnummer]
Tote sinen ghesellen toe,
‘Hier hebben wi ghenomenGa naar margenoot+
Meer scaden dan vromen.Ga naar margenoot+
God heeft ons wonderlike
852[regelnummer]
Ghemindert in sijn rike.Ga naar margenoot+
Onsen moonc moeten wi hier laten,
Weder dat ons mach scaden of baten.Ga naar margenoot+
Dese muere sijn so hoghe,
856[regelnummer]
Onser ne gheen canse verhoghenGa naar margenoot+
No die lanchede verkiesen.Ga naar margenoot+
Hier en willic niet meer verliesen,’
Sprac die heleghe Brandaen,
860[regelnummer]
‘Ic wille weder te scepe gaen.’
Als ons die bouc maect wijs,Ga naar margenoot+
So was dit deertsche paradijs.Ga naar margenoot+
Doe si te scepe quamen
864[regelnummer]
Ende orlof ghenamenGa naar margenoot+
Van dier doncker zee ende lande,
| |
[pagina 73]
| |
't was er druk genoeg,
aldus vertelt het boek,
dat ons ook duidelijk weten laat
828[regelnummer]
dat het hier om engelen gaat.
In de poort stond een jongeling,Ga naar margenoot+
die maakte een wijde kring
met een zwaard vol vurig licht.
832[regelnummer]
Het was die engel wellicht
die als naam heeft Cherubin.
Hij liet daar niemand in,
't zij verborgen of openbaar,
836[regelnummer]
dan de engelenschaar.
Daar kwam toen Sint MichielGa naar margenoot+
- hij geleide onze ziel -
met de andere jongelingen.
840[regelnummer]
Waar de monniken gingen,
greep hij een monnik bij de pij,
arm en hoofd omknelde hij,
en de burchtpoort trok hij hem door.
844[regelnummer]
Niemand kon er toen meer door,
daarvoor zorgde Cherubin.
‘We steken ons hier niet verder in,’
zo sprak Sinte Brandaan
848 zijn gezellen aan,
‘want tot nu toe hadden we hier
meer narigheid dan plezier.
God doet ons op wondere wijze
852[regelnummer]
met minder mensen reizen,
we moeten onze monnik hier laten,
of ons dat nu mag schaden of baten.
Deze muren zijn zo hoog,Ga naar margenoot+
856[regelnummer]
hun hoogte onttrekt zich aan het oog,
en hun lengte overzien we niet.
Meer verliezen wil ik hier niet,’
sprak de heilige Brandaan,
860[regelnummer]
‘laten wij naar het schip toe gaan.’
Uit het boek worden we wijs:
dit was het aardse paradijs.
Toen ze aan boord weer kwamen
864[regelnummer]
en meteen afscheid namen
van die zeekust die geen licht ontving,
| |
[pagina 74]
| |
Een der moonken doe verkandeGa naar margenoot+
Dat die gront goudin was.
868[regelnummer]
Ay, hoe blide waren si das!Ga naar margenoot+
Doe ghinghen si hute met speleGa naar margenoot+
Ende droughens in den scepe vele,Ga naar margenoot+
Elkerlijc in sine hande,Ga naar margenoot+
872[regelnummer]
Daer si zint mede in haren landeGa naar margenoot+
Eerden menich Gods huus.
Mettien so hoerden si een gheruusch
Metten windes vlakenGa naar margenoot+
876[regelnummer]
Ende een weder also crakenGa naar margenoot+
Ende een vier also blecken,Ga naar margenoot+
Dat die goede Gods reckenGa naar margenoot+
Ontsaghen des hemels vallen.Ga naar margenoot+
880[regelnummer]
Ga naar margenoot+Doe quamen die duvele met allen
Ende heesscheden met rechteGa naar margenoot+
Den breydel dief die si zochten.
Om dat hi den breydel stal
884[regelnummer]
Voerden sine in den afgront al,Ga naar margenoot+
Daer moeste hi in der pinen dootenGa naar margenoot+
Met anderen sine ghenooten.Ga naar margenoot+
Doene begreep die viant,Ga naar margenoot+
888[regelnummer]
Metten breydele hine bant:Ga naar margenoot+
Diefs recht maecte hi hem cont.Ga naar margenoot+
Hi voerdene wers dan een hont:Ga naar margenoot+
Hi sleepten met vleesch ende met beeneGa naar margenoot+
892[regelnummer]
Over struuc ende over steene
Te zijns heeren aensichte.Ga naar margenoot+
Daer was een groet gheruchteGa naar margenoot+
Daer hine voerde te zijnre scolen.Ga naar margenoot+
896[regelnummer]
Die sint meer hebben verstolenGa naar margenoot+
Willent al voer niet slaen,Ga naar margenoot+
Maer en sal also niet gaen
En si dat zijs af staenGa naar margenoot+
900[regelnummer]
Ende daer af penitencie ontfaen,Ga naar margenoot+
Anders sullen si moeten quellenGa naar margenoot+
Metten duvelen in der hellen.
¶ Sente Brandaen hads torenGa naar margenoot+
904[regelnummer]
Dat hi zondelike verlorenGa naar margenoot+
Sinen moonc aldus heeft.
Met tranen hi aldus claghende zeecht:
| |
[pagina 75]
| |
merkte een monnik plotseling
dat de bodem van puur goud was.
868[regelnummer]
Wat waren ze in hun sas!
Ze zijn overboord gedoken
en beladen met schatten teruggekomen.
Daarmee brachten ze in hun land
872[regelnummer]
nadien heel veel goeds tot stand
voor menig klooster en hospitaal.
Meteen hoorden ze een kabaal,Ga naar margenoot+
de stormwind ging leven maken
876[regelnummer]
en de donder begon te kraken,
er kwam vuur van alle kanten,
dat de helden en Godsgezanten
de hemel al haast zagen vallen.
880[regelnummer]
Toen kwamen de duivels met hun allen
en ze eisten met goed recht
Brandaans diefachtige knecht.
Omdat hij de teugel stal
884[regelnummer]
sleurden ze hem naar de hel.
Daar zou hij met veel andere dieven
van de pijn haast zijn verstand verliezen.
Toen de duivel hem had gevonden,
888[regelnummer]
werd hij met de teugel vastgebonden
en leerde hoe diefstal wordt berecht:
geen hond behandelt men zó slecht.
De duivel liet zijn botten krakken
892[regelnummer]
over stenen, over takken
tot voor de tronie van zijn heer.
Daar was veel gejeremieer
van de verdoemden die daar dolen.
896[regelnummer]
Wie sedertdien hebben gestolen,
hoeven werkelijk niet te hopen
dat het met hen wel los zal lopen:
wie aan 't oude leven hangt
900[regelnummer]
en geen penitentie ontvangt,
kwellingen zal hij verduren
met de duivels in de helse vuren.
Brandaan had er hartzeer van
904[regelnummer]
dat door de zonde van de man
hij deze monnik verloren heeft,
zodat zijn stem van tranen beeft:
| |
[pagina 76]
| |
‘Waric niet een droghenare,Ga naar margenoot+
908[regelnummer]
God en hadde mi niet so zware
Ghegheven dese meswendeGa naar margenoot+
Hier in deser allende.Ga naar margenoot+
Dat God des ghehinghet,Ga naar margenoot+
912[regelnummer]
So es mine vaert ghelinghet.Ga naar margenoot+
Ic en sceede henen nemmermeere,Ga naar margenoot+
Mi en doe hebben onse HeereGa naar margenoot+
Minen moonc wedere.
916[regelnummer]
Eer willic hier nedereGa naar margenoot+
Soucken ons Heeren oemoet,Ga naar margenoot+
Tote mi die duvele doetGa naar margenoot+
Minen moonc weder zenden
920[regelnummer]
Hute der zwaerre allenden.’Ga naar margenoot+
Si weenden vele tranen.
Ga naar margenoot+Gode riepen si ane
Met herten vele zeere,Ga naar margenoot+
924[regelnummer]
Dor zijnre moeder eere.Ga naar margenoot+
¶ Doe saghen si een sittijnGa naar margenoot+
Met II hornen vierijnGa naar margenoot+
Datso lichte daer inne.Ga naar margenoot+
928[regelnummer]
Daer sprac een stemme hute van binnen:
‘Wat wijtstu mi, Brandaen?Ga naar margenoot+
Des en hebbic niet ghedaen.Ga naar margenoot+
Die duvel voerdene te zijnre scolenGa naar margenoot+
932[regelnummer]
Omme dat hi heeft ghestolen.
Waer omme belghestu up mi?Ga naar margenoot+
Onsculdich bem ic jeghen di.
Du wetes wel dat Adaem
936[regelnummer]
Om eenen appel dien hi nam
Was in die helle vorwaer
Daer omme VM jaer.Ga naar margenoot+
Also eist huwen moonc vergaen,Ga naar margenoot+
940[regelnummer]
Met diefs rechte es hi ghevaenGa naar margenoot+
Ende es der hellen ghegheven.’Ga naar margenoot+
‘Ne scende, Heere, niet zijn leven!’Ga naar margenoot+
Sprac weder sente Brandaen,
944[regelnummer]
‘Heeft mijn moonc hiet mesdaen,Ga naar margenoot+
Dies willicken voert bringhenGa naar margenoot+
Voor hu in allen ghedinghen.’Ga naar margenoot+
¶ In cruce si hem strecten,Ga naar margenoot+
948[regelnummer]
Biddende met tranen si wectenGa naar margenoot+
| |
[pagina 77]
| |
‘Was ik zelf niet vol bedrog,
908[regelnummer]
dan had Onze Heer me toch
bij alles wat ik moest beleven
niet ook nog deze ramp gegeven.
Mijn reis, daar komt geen einde aan,
912[regelnummer]
als God dit alles toe blijft staan.
Van hier vertrek ik nu nooit meer
tenzij Onze Lieve Heer
mij mijn monnik terug zal geven.
916[regelnummer]
Nederig zal ik blijven smeken
om 't erbarmen van de Heer
tot de duivel eindelijk weer
mij mijn monnik terug zal zenden
920[regelnummer]
uit de vreselijke ellende.’
Ze weenden menige traan
en riepen de Here aan,
ze smeekten innig en baden
924[regelnummer]
ter wille van Maria om genade.
Er verscheen op dat uur
een troon met twee horens van vuur,
verlicht van binnen uit.
928[regelnummer]
Daaruit weerklonk een stemgeluid:
‘Wat verwijt je me, Brandaan?
Ik heb dit niet gedaan:
de duivel voerde hem naar zijn holen
932[regelnummer]
omdat hij heeft gestolen.
Waarom ben je kwaad op mij?
Dat ik onschuldig ben, weet jij,
zoals je weet dat Adam
936[regelnummer]
om een appel die hij nam
in de hel was, voorwaar,
wel vijfduizend jaar.
Zo is het jouw monnik vergaan,
940[regelnummer]
dat hij voor diefstal terecht moest staan
en aan de hel werd uitgeleverd.’
‘Beneem, o Heer, hem niet zijn leven,’
sprak daarop Sinte Brandaan,
944[regelnummer]
‘heeft mijn monnik iets misdaan,
ik zou maken dat hij ging
en voor U verscheen in elk geding.’
Ze Wierpen zich neer met gestrekte armenGa naar margenoot+
948[regelnummer]
en smeekten in tranen om erbarmen
| |
[pagina 78]
| |
Gode, onsen sceppare.
Ter herten wart hem zware.Ga naar margenoot+
Haer bede wilden si niet begheven,Ga naar margenoot+
952[regelnummer]
Altoes si daer an blevenGa naar margenoot+
Tote die almachteghe GodGa naar margenoot+
Den duvele gaf een ghebod
Dat hi Brandane tsinen ghevougheGa naar margenoot+
956[regelnummer]
Sinen moonc weder droughe
Toten kiele in der vloeden.Ga naar margenoot+
Onlanghe si daer mede stoeden,Ga naar margenoot+
Hi en ghincker omme loepen.Ga naar margenoot+
960[regelnummer]
Den breydel moesti becoepen!Ga naar margenoot+
Dat hi up sulc een ors zat,Ga naar margenoot+
Quam om dat hi Gods vergat,
Daer hi dien breydel tien maleGa naar margenoot+
964[regelnummer]
Ga naar margenoot+Hier voren stal in die zale.
¶Der heetter hellen heereGa naar margenoot+
Torende vele zeereGa naar margenoot+
Dat hi dien moonc moeste draghen
968[regelnummer]
Toten kiele up sine craghen.Ga naar margenoot+
Doe hine brochte up dat boort,Ga naar margenoot+
Doe sprac hi lude, zeere ghestoort:Ga naar margenoot+
‘Weetstu niet,’ sprac hi, ‘Brandaen,
972[regelnummer]
Dattu mi leede hebs ghedaen?Ga naar margenoot+
Du en laets mi niet behouden
Dat wi met rechte hebben souden!
Du mesdoet jeghen ons, dats waer.’Ga naar margenoot+
976[regelnummer]
Die moonc dochte hem arde zwaer
Ende den wech arde lanc
Daer hi die letaniere zanc,Ga naar margenoot+
Sittende up sinen hals beene.Ga naar margenoot+
980[regelnummer]
Over stoc ende over steene
Daer hi den moenc drouch,
Drouchine ten kiele ende louchGa naar margenoot+
Ende warpene in de stevene weder.Ga naar margenoot+
984[regelnummer]
Onsachte sette hine neder.Ga naar margenoot+
Daer was hem sine verwe van eereGa naar margenoot+
Verwandelt also seereGa naar margenoot+
Dat sine cume verkanden.Ga naar margenoot+
988[regelnummer]
Pec hadden hem die helsche viandenGa naar margenoot+
Ghewreven an lijf ende an baert,
Die huut was hem ter vaertGa naar margenoot+
| |
[pagina 79]
| |
bij God, die ons heeft gemaakt.
Diep in het hart geraakt.
gingen ze zo lang door
952[regelnummer]
met smeken om gehoor
tot de almachtige God
de duivel bevolen had
Brandaan zijn zin te geven
956[regelnummer]
door de monnik terug te slepen
naar het schip daar in de zee.
De duivels treuzelden er niet mee:Ga naar margenoot+
een duivel ging met hem galopperen
960[regelnummer]
om hem zijn streken af te leren:
dat hij op zo'n paard zat
kwam doordat hij God vergat,
toen hij uit onbedachtzaamheid
964[regelnummer]
tot zijn diefstal werd verleid.
De meester van de hete hel,
zijn wrok was uitermate fel:
vloog hij immers niet voor gek
968[regelnummer]
met die monnik op zijn nek?
Toen kwam hij met hem aan boord
en sprak luid en zeer verstoord:
‘Weet je niet,’ sprak hij, ‘Brandaan,
972[regelnummer]
dat je me kwaad hebt gedaan?
Want jij hebt me afgenomen
wat ons rechtens toe moet komen,
je doet ons onrecht, dat is waar.’
976[regelnummer]
De monnik woog hem heel erg zwaar
en de tocht duurde zo lang
met dat litanieëngezang
van die kwezel op zijn nek,
980[regelnummer]
over stenen, door de drek,
tot hij 't schip tenslotte zag.
Hij bracht hem daar, en met een lach
smeet hij hem hardhandig neer
984[regelnummer]
op de plecht, en dat deed zeer.
Door alles wat er was gebeurd,
was de monnik zo verkleurd
dat ze hem nauwelijks herkenden:
988[regelnummer]
pek hadden de helse benden
gewreven op zijn lijf en baard.
Zijn huid was op de hellevaart
| |
[pagina 80]
| |
Swart bemasschert ende berompen,Ga naar margenoot+
992[regelnummer]
Van stocken ende van tsompenGa naar margenoot+
Haddi ghehadt meneghen stoot.
Die duvel scree daer hi wech scootGa naar margenoot+
Ende vloe van den goeden lieden saenGa naar margenoot+
996[regelnummer]
Ende die goede sente Brandaen
Weende van groeten lieveGa naar margenoot+
Ende sprac toten breydel dieve:
‘Haddi des breydels vermeden
1000[regelnummer]
Ende met eere aelteren ghereden,Ga naar margenoot+
So en ware hu crune met huwen baerde
Ende huwen hals niet so aerdeGa naar margenoot+
Swart bepeket no bezinghet.Ga naar margenoot+
1004[regelnummer]
Nu hebdi arde zeere ghelinghet Ga naar margenoot+
Up die zee mine vaert.’
Ga naar margenoot+‘Mi es leet dat hi ye ghesmeet wart,’Ga naar margenoot+
Sprac die bezijnchde capelaen.Ga naar margenoot+
1008[regelnummer]
Doe louch zeere sente Brandaen.
Doe aldus sente Brandaen
Weder sinen capelaen
Ghewan van der hellen,Ga naar margenoot+
1012[regelnummer]
So mach ic hu voert tellen
Dat hi voer langhe wijle
Up die zee ende meneghe mile.
Doe vernam sente Brandaen,Ga naar margenoot+
1016[regelnummer]
Die goede, vele saen
Een dier dat hiet Cyrene,
Die slapen doet die ghene
Diet horen zinghen ofte sien.
1020[regelnummer]
Van zijnre bliscap moet ghescienGa naar margenoot+
Ter zee groet ongheweder.Ga naar margenoot+
Doe viel sciere nederGa naar margenoot+
Sente Brandaen up sine knien
1024[regelnummer]
Ende bat Gode dat hi moeste ontvlienGa naar margenoot+
Dien diere so hi best can.Ga naar margenoot+
In slape wart die stierman.Ga naar margenoot+
Haer selves si al vergaten,
1028[regelnummer]
Datsi en wisten waer si saten.Ga naar margenoot+
Elc moonc wel vaste sliep.
Die kiel sonder stierman liep
Tote eenen bernenden berghe dan,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 81]
| |
vuil geworden en samengetrokken.
992[regelnummer]
De blutsen van de knotsen en stokken
bezorgden hem onnoemelijk leed.
De duivel vluchtte met een kreet
bij deze goede lieden vandaan.
996[regelnummer]
En de goede Sint Brandaan
weende van vreugde, en hij sprak
tot wie de teugel bij zich stak:
‘Had je die teugel gemeden
1000[regelnummer]
en gewoon met een halster gereden,
dan waren je baard en ook je kruin
en je hals nu niet zo bruin
en zwart van pek, en niet verzengd.
1004[regelnummer]
Nu heb je mijn reis verlengd
met heel wat dagen en heel wat leed.’
‘Was dat ding maar nooit gesmeed,’
zei de verzengde kapelaan.
1008[regelnummer]
Toen schaterde Sinte Brandaan.
Toen aldus Sinte Brandaan
al met al zijns kapelaan
weer bevrijd had uit de hel,
1012[regelnummer]
bleef hij, naar ik hier vertel,
vele dagen onder zeil,
verder varend, mijl na mijl.
Toen hoorde Sinte Brandaan
1016[regelnummer]
niet ver daarvandaan
een dier, dat heet Sirene,Ga naar margenoot+
dat slapen doet diegene
die 't ziet of zingen hoort.
1020[regelnummer]
Als hij met blij gezang bekoort,
krijgt men te kampen met zwaar weer.
Sinte Brandaan viel haastig neer
en op zijn knieën bad hij God
1024[regelnummer]
om een wending van het lot
die hem zou sparen voor dit dier.
Vast in slaap lag reeds de stuur,
terwijl zich allen zo vergaten
1028[regelnummer]
dat ze niet wisten waar ze zaten.
Er was geen monnik of hij sliep.
Het schip zonder stuurman liep
een brandende berg tegemoet.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 82]
| |
1032[regelnummer]
Daer hute quam loepende een lanc zwart man.
Hi riep toten kiele
Hute zinen groeten ghieleGa naar margenoot+
So hi luuts mochteGa naar margenoot+
1036[regelnummer]
Ende wecketse arde onsochte.Ga naar margenoot+
Hi hietse tote hem keeren,Ga naar margenoot+
Hi seide, hi soude hem leeren,
Den meester stierman boude,Ga naar margenoot+
1040[regelnummer]
Waer hi best henen soude.
Doe hiet sente Brandaen
Sinen kiel wel saen
Toten berghe keeren
1044[regelnummer]
Omme dat hi hem soude leeren.Ga naar margenoot+
Maer des duvels coseGa naar margenoot+
Die was arde boze.
Doe seide des duvels bode:
1048[regelnummer]
Ga naar margenoot+‘Mochte ic wel, dor Gode,Ga naar margenoot+
Dinen kiel, heere Brandaen,
Die soude eene quade vaert angaen.Ga naar margenoot+
Du soudes ontghelden metter spoetGa naar margenoot+
1052[regelnummer]
Dattu ons so leede doet.Ga naar margenoot+
In can jeghen hu niet ghehebben.Ga naar margenoot+
God en wille hu niet ontsegghen:Ga naar margenoot+
So wat dat dijn wille esGa naar margenoot+
1056[regelnummer]
- Want dine bede so moghende es -Ga naar margenoot+
Du souts dat wel ghenieten.Ga naar margenoot+
Lietstu di dat verdrietenGa naar margenoot+
Dat hu mijn vemoy niet ware lief!Ga naar margenoot+
1060[regelnummer]
Du naems mi den breydel dief,
Die achter di sit al daer:
Hi zweet van anxte, dat es waer,
Ende van zorghen die hi heeft ontfaen.’
1064[regelnummer]
Doe sprac sente Brandaen:
‘Dat es sine boete,
Dat hi hem wasschen moete,Ga naar margenoot+
Mi ne dinct niet so goet.Ga naar margenoot+
1068[regelnummer]
Hier es so scone eene vloet
Dat hi hem wel ghewasschen mach.’Ga naar margenoot+
Die moonc scamelike lach.Ga naar margenoot+
Met vele groter zorghen
1072[regelnummer]
So haddi hem gheborghen
Onder eene scip banc.
| |
[pagina 83]
| |
1032[regelnummer]
Een kerel, lang en beroet,Ga naar margenoot+
kwam de hoge bergwand uit.
Uit zijn grote strot kwam geluid,
hij riep uit alle macht
1036[regelnummer]
en wekte ze zeer onzacht.
Ze moesten zijn kant opvaren,
dan zou hij wel verklaren
aan de dappere meester-stuur
1040[regelnummer]
waar ze heen moesten op dit uur.
Toen liet Sinte Brandaan
het schip naar de berg toe gaan
om van die man te vernemen
1048[regelnummer]
welke koers ze moesten nemen,
maar het duivelse verhaal
was list en leugentaal.
Toen zei die duivelse bode:
1048[regelnummer]
‘Vermocht ik het, bij Gode,
je schip, o heer Brandaan,
zou een kwade reis aangaan.
Al gauw zou je weten, en goed,
1052[regelnummer]
welk onrecht je ons doet.
Ja, je mindere ben ik, man,
omdat God je niets weigeren kan:
wat je wilt en om welke reden
1056[regelnummer]
- zo machtig zijn je gebeden -
dat mag je steeds genieten.
Het zou je toch moeten verdrieten.
Was mijn leed je maar niet zo lief.
1060[regelnummer]
Je ontnam me de teugeldief,
die nu achter je zit. Ja, daar:
hij zweet van angst, echt waar,
en van al wat hij heeft doorstaan.’
1064[regelnummer]
Toen zei Sinte Brandaan:
‘Ik weet voor hem wel een boete:
hij zou zich eens wassen moeten,
niets zou toch beter zijn.
1068[regelnummer]
Het water is hier heel rein,
als hij eens ging baden in zee?’
De monnik, vol schaamte, hij zat ermee:
diep en diep in de zorgen
1072[regelnummer]
had de man zich verborgen
onder een scheepsbank.
| |
[pagina 84]
| |
Die tijt doch te hem arde lanc.
Die duvel louch zeere omme das,
1076[regelnummer]
Dat hi so zeere vervaert was.Ga naar margenoot+
Doe hi sijn spot hadde ghedreven,
Bat hi hem dat hi hem wilde gheven
Weder sinen capelaen.
1080[regelnummer]
Hi soudene arde scone dwaen;Ga naar margenoot+
Hi roke up hem te zeereGa naar margenoot+
Doe seide die milde heere,
Die goede sente Brandaen:
1084[regelnummer]
‘n gheve hu niet den capelaen!Ga naar margenoot+
Mi dincke dine cozenGa naar margenoot+
Onnutte ende ghebozen.Ga naar margenoot+
Dijns sprekens bem ic zat.’
1088[regelnummer]
Den stierman hi doe batGa naar margenoot+
Dat hi weder keerde upt meere.
Ga naar margenoot+Doe quam des duvels heereGa naar margenoot+
Huten berghe ende daden hem weeGa naar margenoot+
1092[regelnummer]
Ende volchden up die zeeGa naar margenoot+
Ende droughen in haer hande
Groete gloyende brandeGa naar margenoot+
Ende groete gloyende schichten,Ga naar margenoot+
1096[regelnummer]
Als of si wilden vechten.
Si worpen neder ende scooten
Up die in den kiel vlootenGa naar margenoot+
Met groten torne moede.Ga naar margenoot+
1100[regelnummer]
Maar God onse Heere, die goede
Behoedese jeghen al mesweghen.Ga naar margenoot+
Ic wane van boven die reghen
So dicke nye en vielGa naar margenoot+
1104[regelnummer]
Alse daer omtrent den kielGa naar margenoot+
Die brandere entie schichte vloghen.
Die moonken met riemers toghenGa naar margenoot+
Omme saen te sine huter noot;
1108[regelnummer]
Dus jaghetse thelsche conroot.Ga naar margenoot+
Si zeylden watsi mochten.Ga naar margenoot+
Die duvele worpen onsochteGa naar margenoot+
Naden vluchteghen kiel.Ga naar margenoot+
1112[regelnummer]
Den heeren saen ghevielGa naar margenoot+
Datsi bi Gods hulpe waren
Der vreesen al ontvaren.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 85]
| |
De tijd viel hem erg lang.
De duivel schaterde omdat
1076[regelnummer]
de monnik het zo te pakken had.
Toen hij de spot met.hem had gedreven,
verzocht hij hem terug te geven,
want het was zijn kapelaan.
1080[regelnummer]
Hij zou hem eens flink wassen gaan,
want hij verdroeg z'n stank niet meer.
Toen zei de milde heer,
de goede Sint Brandaan:
1084[regelnummer]
‘Nooit krijg jij de kapelaan.
Al je praatjes, die zijn voos
en schandelijk en nutteloos.
Ik ben je woorden meer dan zat.’
1088[regelnummer]
Hij beval de stuurman dat
hij naar volle zee terug zou varen.
Toen kwamen de duivelse scharen
uit de berg om hun-kwaad te doen.
1092[regelnummer]
Ze achtervolgden de monniken toen
boven het water, met in hun handen
dingen die gloeiden en brandden
en grote gloeiende schichten,
1096[regelnummer]
alsof ze wilden vechten.
Onophoudelijk werd gemikt
op de vluchtenden in het schip,
in vreselijke woede.
1100[regelnummer]
Maar Onze Heer, de Goede,
beschermde hen daartegen.
Ik denk dat van boven de regen
nog nooit zo dicht is gevallen
1104[regelnummer]
als daar de vurige ballen
en fakkels en pijlen vlogen.
Diep over de riemen gebogen
vluchtten ze, in zware .ellende,
1108[regelnummer]
achtervolgd door die helse bende.
Ze zeilden uit alle macht,
nog steeds in het nauw gebracht
door de duivelse scharen.
1112[regelnummer]
Toen merkten ze tijdens het varen
dat God te hulp was gekomen:
ze waren 't gevaar ontkomen.
| |
[pagina 86]
| |
Brandaen voer voert met trauwen.Ga naar margenoot+
1116[regelnummer]
Doe liet hem God bescauwen
Van inghelen vele scaren
Die boven hem quamen ghevaren,
Die voerden meneghe ziele
1120[regelnummer]
Boven sinen kiele.
Den lof Gods si daer boven zonghen
Datmen de lucht mochte horen clonghen.Ga naar margenoot+
Dat dede hem God te minnen,Ga naar margenoot+
1124[regelnummer]
Dat hi hem liet verkinnenGa naar margenoot+
Wat die gheeste woudenGa naar margenoot+
Ende waer si henen souden.Ga naar margenoot+
Doe sach sente Brandaen
1128[regelnummer]
Eenen sconen tempel staen
Met tiene scone chorenGa naar margenoot+
Die nye man conste testorenGa naar margenoot+
Sonder God, diet vermochte.Ga naar margenoot+
1132[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die chierheit te segghene en vermochteGa naar margenoot+
Ne gheen erdsche man.Ga naar margenoot+
Doe screef sente BrandaenGa naar margenoot+
Alle dwonder dat hi sach
1136[regelnummer]
Daer hi in zinen kiele lach.
¶ Doe Brandaen, die Gods deghen,Ga naar margenoot+
Te rechte hadde al bescrevenGa naar margenoot+
Die twee scone paradise,
1140[regelnummer]
Doe waende die goede wise,
Die Gods dienare,
Dat hi al quite wareGa naar margenoot+
Van des waters aerme scarenGa naar margenoot+
1144[regelnummer]
Ende hi te lande soude varen.
Doe bat die heere goede
Met eenen neerensten moedeGa naar margenoot+
Onsen eeweliken troest,
1148[regelnummer]
Diene dicken hadde verloest,
Dat hine saen ghesandeGa naar margenoot+
Weder te sinen lande.
¶ Doe quam een vreeselic wint anschijneGa naar margenoot+
1152[regelnummer]
Die hem verdreef entie zine
Verre danen up die zee.
Daer wart hem arde wee:Ga naar margenoot+
Die storem wart arde groet,
| |
[pagina 87]
| |
Brandaan voer voort, voorwaar,Ga naar margenoot+
1116[regelnummer]
en God toonde hem daar
vele engelenscharen
die al gauw recht boven hen waren.
Die voerden zielen mee,
1120[regelnummer]
hoog boven schip en zee,
terwijl allen Gods lof daar zongen
dat de luchten ervan weerklonken.
God deed dit uit liefde voor Brandaan:
1124[regelnummer]
Hij gaf hem daar te verstaan
waarom de geesten op deze wijze
naar een zalige plaats mochten reizen.
Toen zag Sinte Brandaan
1128[regelnummer]
een zeer mooie tempel staan
met tien koren, sterk en stralend
en door niemand neer te halen,
alleen God had daartoe de macht.
1132[regelnummer]
Zoveel sierlijkheid en pracht,
daar is geen vertellen aan.
Toen beschreef Sinte Brandaan,
nu hij met zijn schip daar lag,
1136[regelnummer]
al het wondere dat hij zag.
Toen Brandaan, Gods eigen held,Ga naar margenoot+
alles nauwkeurig op schrift had gesteld,
van de twee schone paradijzen,
1140[regelnummer]
toen meende de goede wijze,
de trouwe dienaar Gods,
dat hij nu zou zijn verlost
van de zee met zijn gevaren
1144[regelnummer]
en dat hij naar huis kon varen.
Toen bad hij, zo vroom en goed,
met een ernstig gemoed
Onze Heer en Eeuwige Troost
1148[regelnummer]
die hem redde uit menige nood,
dat Hij 't niet langer meer liet duren
en hem naar huis zou sturen.
Maar een storm, die vreselijk was,
1152[regelnummer]
stak op en joeg hen alras
ver weg over de zee.
Dit bracht groot gevaar met zich mee:
wat brulde de zee in die orkaan,
| |
[pagina 88]
| |
1156[regelnummer]
Die zee borlende ende scootGa naar margenoot+
Mids dat hem so verhief die wint.Ga naar margenoot+
Doe saghen die Gods kind
So vele visschen daer in die zee,
1160[regelnummer]
Dat hem die zorghen daden wee.Ga naar margenoot+
Si sagher van so vele manierenGa naar margenoot+
Ghelijc beesten ende wilde stierenGa naar margenoot+
So vele onder dat water gaen.
1164[regelnummer]
Doe seide sente Brandaen:
‘Dit es seker de Lever zee,
Daer ic af wijlen eerGa naar margenoot+
Las so menich teekijn -Ga naar margenoot+
1168[regelnummer]
Dat es dat ghelove mijn.Ga naar margenoot+
Maer ic hebbe groot wonder
Van den gronde hier onder,Ga naar margenoot+
Hoe hise wel ghevoeden mogheGa naar margenoot+
1172[regelnummer]
Dat hem allen ghenouch doghe!Ga naar margenoot+
Maer God onse Heere es so rikeGa naar margenoot+
Ga naar margenoot+Dat hi hem daghelikeGa naar margenoot+
Haer voetsel gheven mach.’
1176[regelnummer]
Tote eenen capelaen hi sprac
Dat hi sochte paerkement.
Hine wilde laten twint,Ga naar margenoot+
Die waerheit hi scriven began
1180[regelnummer]
Ende hi beval den stierman
Dat hi den kiel hilde stille
Om zijnre hulden willeGa naar margenoot+
Tote hi die waerheit hadde ghescreven
1184[regelnummer]
Van den visschen die daer dreven.Ga naar margenoot+
Die moonken hadden groten vaerGa naar margenoot+
Van den visschen die waren daer,
Datsi haer scip bederven mochten.Ga naar margenoot+
1188[regelnummer]
Brandaen troestese dat hi mochteGa naar margenoot+
Ende seide: ‘Lieve broeders mijn,
Wilt in Gode betrauwende zijn.
Dor hem sijn wi hute ghevaren,Ga naar margenoot+
1192[regelnummer]
Hi sal ons wel bewaren.
Hi heeft alles dinc ghebodGa naar margenoot+
Ende es die almachteghe God.
Ende sente Marie, die goede,
1196[regelnummer]
Die si hier in onser hoedeGa naar margenoot+
Jeghen dat ons evele zij;Ga naar margenoot+
| |
[pagina 89]
| |
1156[regelnummer]
en wat een golven kwamen eraan
door die storm met zijn vreselijke vlagen.
En de monniken zagen
zoveel vissen in 't water krioelen,
1160[regelnummer]
dat ze zich doodsbang gingen voelen.
Daar waren vissen in de zee
als wilde stieren, als kuddes vee,Ga naar margenoot+
zagen ze die onder water gaan.
1164[regelnummer]
Toen zei Sinte Brandaan:
‘Dit moet de Leverzee wel wezen,
waar ik veel over heb gelezen.
We zijn, naar ik haast, zeker weet,
1168[regelnummer]
nu bij de plek die aldus heet.
Maar waar ik me over verwonder,
is de bodem hieronder,
dat die zoveel voedsel geeft
1172[regelnummer]
dat alles er genoeg aan heeft.Ga naar margenoot+
Maar zo machtig is Onze Heer
dat Hij alles alle dagen weer
voedsel kan geven om te bestaan.’
1176[regelnummer]
Hij verzocht een kapelaan
perkament voor hem te zoeken,
want hij wilde alles boeken,
zonder ook maar iets te vergeten.
1180[regelnummer]
De stuurman liet hij weten
dat omwille van Gods genade
het schip daar niet weg mocht varen
totdat de waarheid was beschreven
1184[regelnummer]
van de vissen die daar verbleven.
De monniken vreesden voorwaar
dat die vele vissen daar
het schip vernielen gingen.
1188[regelnummer]
Brandaan troostte zijn schepelingen
en hij zei: ‘Lieve broeders mijn,
in God moet uw vertrouwen zijn.
Omwille van Hem zijn we uitgevaren,
1192[regelnummer]
Hij zal ons wel bewaren,
alles gaat naar Zijn gebod,
en Hij is de almachtige God.
En ook Maria, de goede,
1196[regelnummer]
moge ons hier behoeden
tegen al wat kwaad wil, wat het zij:
| |
[pagina 90]
| |
Dies jonne ons Filius Dei,Ga naar margenoot+
Ende alle dat hemelsche heereGa naar margenoot+
1200[regelnummer]
Helpe ons huut desen meere!Ga naar margenoot+
Amen segphet alle gader
Ende vleeuwet den hemelschen Vader.’Ga naar margenoot+
¶ Doe quam hem an een sachte wint.
1204[regelnummer]
Doe saghen si waer een Gods kintGa naar margenoot+
Up die zee voer hem zwevede.Ga naar margenoot+
Het sceen dat onsachte levede.Ga naar margenoot+
Het vlotede up eenen rusch eerden.Ga naar margenoot+
1208[regelnummer]
Wat mochte zijns gheweerdenGa naar margenoot+
Als verstoremden der zee vloeden,
Maer dat God zijns nam hoede?Ga naar margenoot+
Van den kiele vloe hi doe.Ga naar margenoot+
1212[regelnummer]
Sente Brandaen sprac hem toe,
Dat hi van God weghe jeghen hem sprake.Ga naar margenoot+
Die rusch verbeidde met ghemakeGa naar margenoot+
Ende wart gheorsam saen.Ga naar margenoot+
1216[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ende doe hi bi hem quam, Brandaen,
Toter creatueren hi dus sprac:Ga naar margenoot+
‘Doghedi om Gode dit onghemacGa naar margenoot+
Up dese wilde zee?
1220[regelnummer]
Of doghestu dit wee
Dor dijns selves mesdaet?Ga naar margenoot+
So mach dijns werden raet.Ga naar margenoot+
Ic bem een abd ghewyhetGa naar margenoot+
1224[regelnummer]
Ende metter stolen ghevryhet,Ga naar margenoot+
Die ic van Gode hebbe ontfaen,
Dat ic mach in baten staenGa naar margenoot+
Ende haer pine hem corten machGa naar margenoot+
1128[regelnummer]
Beede jaer ende dach.Ga naar margenoot+
Hebdi al sulke dinc ghedaen,
Dor God so willic di ontfaen.’Ga naar margenoot+
Doe sprac die eenzedele:Ga naar margenoot+
1232[regelnummer]
‘Met mi so wart di eveleGa naar margenoot+
Vergouden dijn capelaenGa naar margenoot+
Dien du verlores, Brandaen,
Vore den sconen paradise.
1236[regelnummer]
God heeft mi mine spise
Ende alle mine lijfnareGa naar margenoot+
Een jaer min dan C jare
| |
[pagina 91]
| |
dit vergunne ons Filius Dei!
Heel de hemelse armeeGa naar margenoot+
1200[regelnummer]
helpe ons uit deze zee!
Zeg nu ‘Amen!’ altegader
en bid tot de hemelse Vader.’
Plotseling kwam er een zachte briesGa naar margenoot+
1204[regelnummer]
en ze zagen een monnik in het verschiet,
die over zee kwam aangedreven.
Hij had blijkbaar een hard leven:
op een aardkluit moest hij drijven
1208[regelnummer]
en waar kon die man toch blijven
als op zee een storm zou woeden,
tenzij God hem zou behoeden?
Hij vluchtte bij 't schip vandaan,
1212[regelnummer]
maar Sint Brandaan sprak hem aan
om uit Gods naam iets te zeggen,
waarop de kluit stil ging liggen
alsof die het had verstaan.
1216[regelnummer]
Toen was het Sinte Brandaan
die de man aldus toesprak:
‘Lijdt u om. God dit ongemak
op deze wilde zee?
1220[regelnummer]
Of maakt u dit alles mee
om een misdaad, door u begaan?
Dan kan het u beter vergaan:
ik heb de abtswijding ontvangen,
1224[regelnummer]
ik kreeg de stola omgehangen.Ga naar margenoot+
Het was God die mij dit gaf,
dat mijn bijstand 's mensen straf
en zijn leed bekorten mag,
1228[regelnummer]
altijd weer, jaar en dag.
Als u zoiets hebt gedaan,
neem ik u in genade aan.’
Toen zei de kluizenaar:
1232[regelnummer]
‘Ach, met mij had je toch maar
een schrale troost voor de kapelaan
die je verloren hebt, Brandaan,
bij het mooie paradijs.
1236[regelnummer]
God heeft mij al mijn spijs
en wat ik nodig heb, sinds maar
een jaar minder dan honderd jaar
| |
[pagina 92]
| |
Up dese zee ghegheven.
1240[regelnummer]
Bi zijnre ghenaden moetic leven
Ende wachten na zine leere.Ga naar margenoot+
Mijnre broeders es noch meere.Ga naar margenoot+
God onse Vader es so goet
1244[regelnummer]
Dat sine ghenade ons voedt
Metten hemelschen brode.
Hi halp ons te onser node
Daer dijn moonc weder quam,Ga naar margenoot+
1248[regelnummer]
Dien hu die duvel nam
Voer die rikelike zaleGa naar margenoot+
Daer hi stal den breydel so wale.
Si wachten oec haren hendeGa naar margenoot+
1252[regelnummer]
Up die hoghe steenwende.Ga naar margenoot+
Die ruwe heere alleene,Ga naar margenoot+
Dien ghi saecht sitten up den steene,
Die halp di ter stede
1256[regelnummer]
An Gode met zijnre bedeGa naar margenoot+
Dattu vercreghes dinen capellaen.’Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+¶ Doe seide sente Brandaen:
‘Dore die Gods eere
1260[regelnummer]
Nu segghe mi noch meere
Van dien heeren, hoe si leven
Ende hoe si daer verdreven.Ga naar margenoot+
Sij leven so heleghelike
1264[regelnummer]
Ende verdienen Gods rike.’Ga naar margenoot+
¶ Doe sprac die heere goede
Met groeten oemoede:Ga naar margenoot+
‘Een stat was, hiet Vaserijn,
1268[regelnummer]
Danen dat wij gheboren zijn.
Die stont in eenen lande
Daermen Gode niet en kande.
Dor des volcs grote zonden
1272[regelnummer]
So zanct al in afgronden,
Alle dat groete lant.
Ende alle dat boze volc te hantGa naar margenoot+
Dat nam daer quaden hende.Ga naar margenoot+
1276[regelnummer]
Maer up die hoghe steenwende
So heefter God een deel ghesetGa naar margenoot+
Van onsen broeders, dat wet.Ga naar margenoot+
Daer voetse die Gods cracht,
1280[regelnummer]
Die mi hare hevet bracht,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 93]
| |
op deze zee gegeven.
1240[regelnummer]
Bij Zijn genade moet ik leven
en mij gedragen naar Zijn leer.
Broeders als ik zijn er nog meer:
God Onze Vader is zo goed
1244[regelnummer]
dat Zijn genade ons voedt
met het hemelse brood.
Hij hielp ons in onze nood
toen uw monnik wederkwam
1248[regelnummer]
die de duivel u ontnam
omdat hij in die rijke hal
die teugel zo behendig stal.
In 't hoge klooster dat u zag,
1252[regelnummer]
wachten mijn broeders op de oordeelsdag.
De ruigbehaarde koning, zeer alleen,
u zag hem zitten op zijn steen,
heeft u geholpen met zijn bede:
1256[regelnummer]
aan zijn voorspraak dankt u mede
de terugkeer van uw kapelaan.’
Toen zei Sinte Brandaan:
‘Ach, om Gods eer,
1260[regelnummer]
vertel mij nog wat meer
van uw broeders, hoe ze leven,
wat hen daarheen heeft gedreven.
Hun levenswijze is zo vroom
1264[regelnummer]
dat Gods rijk hun toe zal komen.’
Toen sprak die heer tot hem,
deemoedig en met zachte stem:
‘Er was een stad, 't was Vaserijn,Ga naar margenoot+
1268[regelnummer]
dat is waar wij geboren zijn.
In een land lag deze stad
waar men aan God geen boodschap had,
en leefde in zo grote zonden
1272[regelnummer]
dat alles tenslotte is verzonken,
heel dat land zo rijk en groot.
Geen booswicht daar ontkwam de dood,
zo wilde de beschikking Gods,
1276[regelnummer]
behalve wie God op die rots
een onderkomen heeft gegeven:
onze broeders, die daar leven.
En daar voedt ze Gods almacht,
1280[regelnummer]
die mij hierheen heeft gebracht:
| |
[pagina 94]
| |
God onse lieve Heere.
Onse broeders es noch meere
Die ghelijc mi leven
1284[regelnummer]
Ende up dese russche zwevenGa naar margenoot+
Boven der zeewes gronden.Ga naar margenoot+
Dat quam van minen zonden,
Dat wi ghesceeden waren;
1288[regelnummer]
Dus moetic alleene varen.Ga naar margenoot+
Doe dat lant verdranc
Ende meneghe borch versanc,Ga naar margenoot+
Also Sodoma dede ende Gomorre,
1292[regelnummer]
Die groete stercke torre,Ga naar margenoot+
Daer scorde alle die eerdeGa naar margenoot+
Ende alle die groene zweerdeGa naar margenoot+
Van dien erderijke.
1296[regelnummer]
Desen rusch houdic vastelikeGa naar margenoot+
Tote minen hutersten hende.Ga naar margenoot+
God moete ons allen zendenGa naar margenoot+
In hemelrike met eeren.
1300[regelnummer]
Ga naar margenoot+Noort waert saltu keeren,
Daer saltu sien groet wonder.’
Een wint hief daer van onder,Ga naar margenoot+
Diese sonder orlof dede sceeden.Ga naar margenoot+
1304[regelnummer]
Elc voer daerne God wilde gheleeden.Ga naar margenoot+
Daer voer die kiel in corter wijle
Over meneghe mile.
Dat quam van eenen bedruusscheGa naar margenoot+
1308[regelnummer]
Ende van eens wints gheruusscheGa naar margenoot+
Dat die kyel also verspranc,Ga naar margenoot+
So meneghe dachvaerde lanc.Ga naar margenoot+
Daer wart hi wel gheware
1312[regelnummer]
Dat hi den bouc ontgalt dare,Ga naar margenoot+
Dien hi bernede in den viere.
Dat becochte hi wel diere
Daer die kiel so verre spranc,
1316[regelnummer]
Meer dan M milen lanc
In groeter ongheweltheit.Ga naar margenoot+
En hadde ghedaen Gods ghenadicheit,Ga naar margenoot+
Hi en hads niet moghen ghenesen.Ga naar margenoot+
1320[regelnummer]
Daer voer hi voert, so wi lesen.
| |
[pagina 95]
| |
de kracht van Onze Lieve Heer.
Van onze broeders zijn er meer
die net als ik op zee verblijven
1284[regelnummer]
en op een aardkluit moeten drijven
boven de diepe, donkere gronden.
Het kwam alles door mijn zonden,
dat wij zo werden gescheiden
1288[regelnummer]
en ik eenzaam voort moet reizen.
Toen dat hele land verdronk
en menige stad verzonk
gelijk Sodom en Gomorre,Ga naar margenoot+
1292[regelnummer]
die grote sterke borchten -
scheurde de aardkorst vaneen
en al het groene land verdween,
alle leven ging eruit.
1296[regelnummer]
Ik hou me vast aan deze kluit
tot aan mijn uiterste einde.
Moge God dan, met ons zijnde,
ons met het hemelrijk vereren.
1300[regelnummer]
U moet noordwaarts keren
en zult bij een groot wonder komen.’
Een felle storm is opgestoken:
zonder vaarwel moesten ze scheiden
1304[regelnummer]
en elk moest gaan waar God hem leidde.
Het schip legde in korte wijl
een afstand af van menige mijl.
Het kwam door een orkaan:
1308[regelnummer]
een felle storm die tekeer bleef gaan
en het schip met razende gang
voortjoeg, menige dagreis lang.
Daar bezuurde hij het zeer
1312[regelnummer]
dat hij het boek die keer
liet verbranden in het vuur.
Dat bekocht hij wel duur,
toen het schip in snelle gang
1316[regelnummer]
meer dan duizend mijl lang
stuurloos over de golven vloog.
Zonder de genade van omhoog
had hij het niet kunnen overleven.
1320[regelnummer]
Zo voer hij voort, naar wij lezen.
| |
[pagina 96]
| |
¶Doe versach sente BrandaenGa naar margenoot+
Eenen naecten man saen,
Al ru, sittende alleeneGa naar margenoot+
1324[regelnummer]
Up eenen heeten steene.
Hi leet wel groete nozen:Ga naar margenoot+
An deen zijde was hi vervrosenGa naar margenoot+
Dor vleesch ende beene,
1328[regelnummer]
Up dander zijde van den steene
Verbrande hi van hitten dan.
Na sine werken hi loen ghewan.Ga naar margenoot+
Voer hem hinc blayende een dwale,Ga naar margenoot+
1332[regelnummer]
Die halp hem arde wale,
Die slouch die hitte dane;Ga naar margenoot+
Dies quam hem baten vele ane.Ga naar margenoot+
Beede van hitten ende van couden
1336[regelnummer]
Sine pine was menichfoude.Ga naar margenoot+
Des zondaeghs stont hem also,Ga naar margenoot+
Dies was hi arde vro,Ga naar margenoot+
Hem dochte openbareGa naar margenoot+
1340[regelnummer]
Dat hi in werschepen ware.Ga naar margenoot+
¶Des maendaeghs arde vroe
Ga naar margenoot+Quam hem groete pijne toe:Ga naar margenoot+
Doe voerdene in der hellen
1344[regelnummer]
Die duvele met sinen ghesellen.
Doe si hem so bi quamemGa naar margenoot+
Datsi sine pine vernamen,Ga naar margenoot+
Begans hem ontfaermen.Ga naar margenoot+
1348[regelnummer]
Doe vraeghde Brandaen dien aermen
Van wat volcke dat hi ware.
Doe sprac die sondare:
‘Ic bem die aerme Judas.
1352[regelnummer]
Om dat ic so onghetrauwe wasGa naar margenoot+
Dat ic vercochte sonder nootGa naar margenoot+
Die mi ghesciep ende gheboot,Ga naar margenoot+
Dat hebbic zwaer ontgouden.Ga naar margenoot+
1356[regelnummer]
Doet mi berauwen soude,Ga naar margenoot+
Doe quam die leede duvelGa naar margenoot+
Ende gaf mi eenen twifel
Ende riet dat ic mi hincGa naar margenoot+
1360[regelnummer]
Ende ne gheene boete ontfinc.
Aldus nam ic die doot,Ga naar margenoot+
Dies moetic lijden desen noot.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 97]
| |
Toen zag Sinte BrandaanGa naar margenoot+
in de verte een naakte man.
Totaal behaard zat die alleen
1324[regelnummer]
op een gloeiend hete steen.
Grote kwelling moest hij lijden:
vrieskou kwam aan de ene zijde
door zijn vlees en botten heen,
1328[regelnummer]
aan de andere kant liet de steen
hem de vuurgloed pijnlijk merken,
en zo kreeg hij loon naar werken.
Vlak voor hem wapperde een doek
1332[regelnummer]
die nog heel wat voor hem kon doen.
Die sloeg de hitte daarvandaan
die hij altijd moest doorstaan,
net als de kou aan de andere zijde,
1336[regelnummer]
in zijn menigvuldig lijden.
't Was 's zondags dat hij dit verdroeg,
hij was daarmee nog blij genoeg,
't was hem of hij vrijaf had,
1340[regelnummer]
of dat hij aan een feestmaal zat.
Maar heel vroeg elke maandagmorgen
raakte hij diep in de zorgen,
want de duivel en zijn gezellen
1344[regelnummer]
voerden hem dan weer ter helle.
Toen de monniken zo dicht bij hem kwamen
dat ze zijn straf goed zagen,
kregen ze erg met hem te doen.
1348[regelnummer]
Brandaan vroeg de arme man toen,
van wie hij kwam en van waar.
Toen sprak de zondaar:
‘Ik ben de arme Judas.Ga naar margenoot+
1352[regelnummer]
Dat ik zo trouweloos was
dat ik uit eigen wil verkocht
wie mij schiep en het leven schonk,
dat heeft mijn bestaan verwoest.
1356[regelnummer]
Toen het mij berouwen moest,
toen kwam de lepe duivel
en in mij zaaide hij twijfel,
ried me aan me te verhangen
1360[regelnummer]
in plaats van boete te ontvangen.
Aldus heb ik voor de dood gekozen
en moet deze kwellingen nu gedogen.
| |
[pagina 98]
| |
Haddic ghenade begheert met rauwen Ga naar margenoot+
1364[regelnummer]
- God es also ghetrauwe -
Het ware mi wel vergaen:
God hadde mi ontfaenGa naar margenoot+
Also hi den jode ontfinc,
1368[regelnummer]
Die hem, daer hi an tcruce hinc,
Metten speere stac therte ontwee.Ga naar margenoot+
Noch dede God ghenaden mee:Ga naar margenoot+
Hi ontfinc den scaker danGa naar margenoot+
1372[regelnummer]
Om dat hi berauwen ghewanGa naar margenoot+
Daer hi an den cruce hincGa naar margenoot+
Entie bitter doot ontfinc.
Also hadde hi mi ontfaen,
1376[regelnummer]
Waers mi berauwen, saen.Ga naar margenoot+
Mijns en wert nemmermeer raet.Ga naar margenoot+
Maer mi dinct dat mi nu wel staet,
Maer over morghin vele vroeGa naar margenoot+
1380[regelnummer]
Sal mi den noot gaen toe.Ga naar margenoot+
Dan werdet mi al benomenGa naar margenoot+
Tgoet daer ic nu in bem comen.Ga naar margenoot+
Dor des zondaeghs heereGa naar margenoot+
1384[regelnummer]
Ga naar margenoot+Hebbic dese remedye, heere.Ga naar margenoot+
Stont mi dus tallen daghen,Ga naar margenoot+
So en soudic niet claghen.
Nochtan en hebbict borgoet,Ga naar margenoot+
1388[regelnummer]
Maer dat mi vele wers doetGa naar margenoot+
Die grondeloze helle,
Daer ic altoes in quelleGa naar margenoot+
Ende eeweliken in walle.Ga naar margenoot+
1392[regelnummer]
Die duvele met haren ghescalleGa naar margenoot+
Doen mi wel meneghen noot.Ga naar margenoot+
O wy, heere, waric doot,
Of mochtic versterven,
1396[regelnummer]
So en soudic niet bedervenGa naar margenoot+
In dus meneghen aerbeitGa naar margenoot+
Die ic lij de in eewicheit
Van rauwen ende van leede.Ga naar margenoot+
1400[regelnummer]
Dese noode alle beede
Van couden ende van hitten
Daer ic hier in moet sitten,
En houdic voer gheen verdriet.Ga naar margenoot+
1404[regelnummer]
Ter hellen hebbic licht niet,
| |
[pagina 99]
| |
Had ik genade begeerd, vol berouw,
1364[regelnummer]
God is immers zo getrouw,
dan was het me goed vergaan:
God had met mij gedaan.
als met de jood, die Hij ontving,Ga naar margenoot+
1368[regelnummer]
die Hem, toen Hij aan 't kruishout hing,
in Zijn hart stak met een speer.
Nog meer genade schonk de Heer:
ook de rover werd verschoond,Ga naar margenoot+
1372[regelnummer]
want die had berouw getoond
toen hij aan het kruishout hing
en de bittere dood ontving.
Zo was het ook mij terstond gebeurd
1376[regelnummer]
als ik mijn zonde had betreurd.
Voor mij zal er nooit uitkomst dagen.
Nu kan ik alles nog wel verdragen,
tot overmorgen bij dageraad
1380[regelnummer]
het martelen weer beginnen gaat.
Al het goeds dat men mij gaf,
pakt men mij dan weer af.
Want, heer, 't is om de zondagGa naar margenoot+
1384[regelnummer]
dat ik deze verlichting genieten mag.
Was het zo op alle dagen,
dan zou ik me niet beklagen.
'k Heb het wel niet bijzonder goed,
1388[regelnummer]
maar wat veel meer pijn doet,
dat is de grondeloze hel:
het voortdurende gekwel
en het branden, eeuwig door,
1392[regelnummer]
het krijsen van het duivelenkoor,
dat maakt mijn ellende groot.
Ach, o heer, was ik maar dood,
of als ik nog maar dood kon gaan,
1396[regelnummer]
dan zou ik niet ten onder gaan
in zoveel smart en spijt,
in deze eeuwigheid
van bitter lijden en berouw.
1400[regelnummer]
Daarom zijn deze kou
zowel als deze hitte
terwijl ik hier moet zitten
zo vreselijk nog niet.
1404[regelnummer]
In de hel komt het daglicht niet,
| |
[pagina 100]
| |
Daer eist doncker emmermeere,
Daer es dat eewelike zeer.Ga naar margenoot+
Ter quader tijt wert hi gheboren
1408[regelnummer]
Die daer toe wert vercoren.Ga naar margenoot+
Een hitte quelt mi daer,
Eer ghi ghetastet wel een haer,Ga naar margenoot+
Daer smolte wel een berch stalijnGa naar margenoot+
1412[regelnummer]
Diene worpe daer in.Ga naar margenoot+
Mochte ic hier langhe wesen,Ga naar margenoot+
Mi dochte ic ware ghenesen.Ga naar margenoot+
Mi doen mee wee die zorghenGa naar margenoot+
1416[regelnummer]
Jeghen den over morghenGa naar margenoot+
Dan die pijne die ic hier moet ontfaen.’
Doe sprac sente Brandaen:
‘Of yemen over di bade,Ga naar margenoot+
1420[regelnummer]
Soude hu God doen eeneghe ghenade?’
‘Neen hi,’ sprac Judaes, die aerme,
‘Want ic up Gode hadde gheen ontfaermen.Ga naar margenoot+
Alle hulpe hebbic verloren.
1424[regelnummer]
Maer dit dwaelkin hier voren,Ga naar margenoot+
Voer mi hanghende namelike,
Ga naar margenoot+Dat maect mi seere rike rike: gelukkig
Ende helpt mi wel zeere.
1428[regelnummer]
Nochtan so stal ict onsen Heere
Doe ie met hem ghinc
- Het weert mi groete dincGa naar margenoot+
Van desen heeten viere -
1432[regelnummer]
Maer mi berauwes weder sciere.Ga naar margenoot+
Doe gaf ict dor GodeGa naar margenoot+
Eenen zinen crancken bode,Ga naar margenoot+
Die oyt sint sine bedeGa naar margenoot+
1436[regelnummer]
Voer mi te Gode dede;
Nu helpet mi zeere hierGa naar margenoot+
Jeghen dit sterke vier.
Al en mach het also vele niet sijnGa naar margenoot+
1440[regelnummer]
Als oft met rechte mijn hadde ghezijn,Ga naar margenoot+
Nochtan helpet mi, heere,
Harde vele meere
Jeghen desen heeten brant,
1444[regelnummer]
Om dat ict selve gaf metter hant,Ga naar margenoot+
Dan mi nu holpe alle die have,Ga naar margenoot+
Al waert dat mense over mi gave,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 101]
| |
daar moet het altijd donker zijn,
daar is eeuwig, eeuwig pijn.
Op een boos uur zijn zij geboren
1408[regelnummer]
die bij de verdoemden horen.
Zo'n hitte moet ik daar edogen,
eer je knipperde met je ogen
was daarin een berg van staal
1412[regelnummer]
weggesmolten. Helemaal.
Mocht ik hier blijven, nog enige tijd,
dan voelde ik me al bevrijd.
Meer pijn doen mij de zorgen
1416[regelnummer]
voor de dag van overmorgen,
dan wat ik hier moet ondergaan.’
Toen sprak Sinte Brandaan:
‘Als iemand voor u bad,
1420[regelnummer]
denkt u dat God genade had?’
‘Nee,’ zei Judas, de arme,
‘want ik had met God geen erbarmen.
Kans op hulp, die is er niet.
1424[regelnummer]
Maar het doekje dat u vóór mij ziet,
dat daar wappert in de wind,
daar ben ik zo blij mee als een kind,
want het helpt me zeer.
1428[regelnummer]
Toch ontstal ik 't Onze Heer,
toen ik Zijn volgeling nog was.
Nu komt het me goed van pas
bij dit vuur, zo gloeiend heet.
1432[regelnummer]
Omdat de diefstal me al gauw speet,
gaf ik toen het doekje maar
aan een arme Godsdienaar,
die sindsdien om deze reden
1436[regelnummer]
steeds maar voor me heeft gebeden.
Het doekje helpt me op dit uur
tegen dit verzengende vuur.
Al komt er niet zoveel goeds uit voort
1440[regelnummer]
als wanneer het mij had toebehoord,
toch helpt het mij, o heer,
zonder twijfel heel wat meer
tegen deze hete. brand,
1444[regelnummer]
omdat ik het gaf met eigen hand,
dan wat de mensen die nu leven
aan offers voor me zouden geven,
| |
[pagina 102]
| |
Die nu in die weerelt es.
1448[regelnummer]
Dies moghedi sijn ghewes.Ga naar margenoot+
So wel helpt dat goetGa naar margenoot+
Dat die meinsche selve doet
Ende dat hi selve gheeft,Ga naar margenoot+
1452[regelnummer]
Al die wijle dat hi leeft.Ga naar margenoot+
Want achter weldadeGa naar margenoot+
Commen dicwile spadeGa naar margenoot+
Ende datmen naer dleven doet,Ga naar margenoot+
1456[regelnummer]
Dat heeft aermen spoetGa naar margenoot+
Te helpene die selve niet en gheeft
Dor Gode, die wijle dat hi leeft.’
Doe Judas dit hadde gheseit,
1460[regelnummer]
Began hi driven groten aerbeit.Ga naar margenoot+
Des maendaeghs metten dagheGa naar margenoot+
Maecte Judaes grote claghe
Ende jammerlikén rauwe groot,
1464[regelnummer]
Dat dbloet van sinen hoghen scoot.Ga naar margenoot+
Hem naecte groet onghemac.Ga naar margenoot+
Seere weendi ende sprac:
‘O wy, onsalich ende arem man,
1468[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dat ic ye eerdsch lijf ghewan!Ga naar margenoot+
Daer ic nu varen moete,
Dies en wert nemmermeer boete,Ga naar margenoot+
Want bi verdienten hebbict ontfaen.’
1472[regelnummer]
Doe hiet sente BrandaenGa naar margenoot+
Sijn helichdom bringhen voortGa naar margenoot+
Ende settet up des kiels boort,
Alse die duvele quamenGa naar margenoot+
1476[regelnummer]
Ende dat helichdom vernamen,Ga naar margenoot+
Dat hise soude vervaren.Ga naar margenoot+
Hi sach an sine ghebarenGa naar margenoot+
Ende heeit wel vernomenGa naar margenoot+
1480[regelnummer]
Datsi saen sullen comen.
¶Doe quamen die duvele met eenen heere.Ga naar margenoot+
Hem dochte lucht ende meere,
Dat al was bernende vierijn.
1484[regelnummer]
‘Hier soudic ghevaren zijn!’
Sprac die bezijnghede capelaen,Ga naar margenoot+
Die met zorghen was bevaen.Ga naar margenoot+
Si vloghen boven den kiele.
1488[regelnummer]
Hem scoot huut haren ghieleGa naar margenoot+
| |
[pagina 103]
| |
al was het al het aardse bezit.
1448[regelnummer]
Dit is zo waar als ik hier zit.
Zozeer helpt het goed
dat de mens zelf nog doet,
en wat hij uit zichzelve geeft,
1452[regelnummer]
zolang hij leeft.
Wat men daarna doet in zijn naam,
daar heeft hij vaak maar weinig aan.
Wat men na iemands leven doet,
1456[regelnummer]
daarmee lukt het vaak niet goed
om hen te helpen, die niet geven,
om Gods wil, als ze nog leven.'
Judas sprak daarna niet meer,
1460[regelnummer]
maar jammerde en weende zeer.
De maandag kwam. Bij de dageraad
wist hij zich in zijn smart geen raad,
ja, zijn ellende was zo groot,
1464[regelnummer]
dat het bloed hem uit de ogen schoot.
Grote kwelling wachtte hem,
huilend zei hij, met doffe stem:
‘Wee mij, onzalige, die 't berouwt
1468[regelnummer]
dat hij ooit het levenslicht heeft aanschouwd...
De toekomst die mij is bereid,
die scheldt niemand me meer kwijt,
want ik heb het ernaar gemaakt.’
1472[regelnummer]
Toen liet Sinte Brandaan
zijn relieken ophalenGa naar margenoot+
en op het dek uitstallen
dat als de duivels kwamen
1476[regelnummer]
en de relieken daar zagen,
dit hen wel af zou schrikken.
Hij zag aan Judas' blikken
en angstige gebaren
1480[regelnummer]
dat ze in aantocht waren.
Het duivelsleger, met groot gerucht,
maakte dat de zee en de lucht
hevig in brand leken te staan.
1484[regelnummer]
‘Daarheen zou ik zijn gegaan,’
zei de verzengde teugeldief,
die het van angst zowat bestierf.
Ze vlogen vlak over het dek
1488[regelnummer]
en daar spoten uit hun bek
| |
[pagina 104]
| |
Pec ende vlamme onghiereGa naar margenoot+
Met sulfer achteghen viereGa naar margenoot+
Dat gloyde ende wiel.Ga naar margenoot+
1492[regelnummer]
Daert up die zee viel
Berrende twater alse stroe.
Judase wilden si alsoe
Voeren in der hellen,
1496[regelnummer]
Daer sine souden quellen.
Den vianden gheboet sente BrandaenGa naar margenoot+
Datsi een wijle souden staenGa naar margenoot+
Ende Judaes souden vermijden.Ga naar margenoot+
1500[regelnummer]
Gode bat hi in dien tijden
Dat dien nacht moeste ghenesenGa naar margenoot+
Judaes ende quijte wesenGa naar margenoot+
Van dien helschen zeere.Ga naar margenoot+
1504[regelnummer]
Dies bat hi onsen Heere.Ga naar margenoot+
Weenende hi so langhe bat
Dat hem God consenteerde dat.Ga naar margenoot+
Die duvele doe luude screyden,
1508[regelnummer]
Sij borlenden ende si neydenGa naar margenoot+
Dat si sonder hem moesten varen.
Ga naar margenoot+Met vele groeten scaren
Keerden si weder ter hellen.
1512[regelnummer]
Doe dreeghden sine te quellenGa naar margenoot+
Vele meer dan si souden
Of sine hadden moghen behouden.Ga naar margenoot+
Dat dreeghen dede hem wee
1516[regelnummer]
Daer hi vlotede up die zee.Ga naar margenoot+
Die duvele quamen weder doe
Des orghins vele vroe
Te Judaes onghevalle.Ga naar margenoot+
1520[regelnummer]
Crauwels brochten si alle,Ga naar margenoot+
Die gloyden ende sneden.Ga naar margenoot+
Onlanghe dat zijs vermeden,Ga naar margenoot+
Maer in hem dat sise sloughen.Ga naar margenoot+
1524[regelnummer]
Onscone dat sine droughenGa naar margenoot+
Met alle metten steene.Ga naar margenoot+
Si quelden sine beene.Ga naar margenoot+
Doe sine up ghenamen
1528[regelnummer]
Ende een lettel danen quamen,Ga naar margenoot+
Spraken si leelike toeGa naar margenoot+
Sente Brandane doe:
| |
[pagina 105]
| |
pek en vlammen, zo onguur,
en een zwavelachtig vuur,
dat kookte en vonken braakte.
1492[regelnummer]
Waar het de zee maar raakte,
brandde het water als stro.
Judas wilden ze zo
meevoeren ter helle
1496[regelnummer]
om hem daar te kwellen.
Brandaan gebood de duivelse schare
Judas nog een tijdje te sparen,
hem nog even niets te doen.
1500[regelnummer]
De Here God bad hij toen
dat Judas nog één nacht lang
verschoond bleef van de droeve gang
naar de hel met al zijn zeer,
1504[regelnummer]
dat bad hij Onze Heer.
Wenend hield hij zo lang aan
dat God het hem heeft toegestaan.
De duivels schreeuwden overluid,
1508[regelnummer]
ze bliezen en hinnikten het uit
omdat ze hun prooi kwijt waren.
In geweldig grote scharen.
keerden ze terug naar de hel.
1512[regelnummer]
Maar ze dreigden nog wel
dat ze hem erger kwellen zouden
dan als ze hem hadden mogen behouden.
En Brandaan, op volle zee,
1516[regelnummer]
had het daar heel moeilijk mee.
Ze kwamen de volgende morgen vroeg
terug met duivels genoeg
om Judas overstuur te maken.
1520[regelnummer]
Allen hadden ze haken,
gloeiend, en met punten die sneden,
waar ze hem veel pijn mee deden
toen ze die in hem sloegen
1524[regelnummer]
terwijl ze hem. wegdroegen,
tot zijn schande, met steen en al,
en zijn botten kneusden, overal.
Toen ze hem hadden opgenomen
1528[regelnummer]
en een eindweegs waren gekomen,
namen ze vol leedvermaak
met hun gekrijs op Brandaan wraak:
| |
[pagina 106]
| |
‘Daer omme sullen wlne pinen meerGa naar margenoot+
1532[regelnummer]
Dan hi was ghepijnt eer.’
Doe seide sente Brandaen:
‘Het sal anders vergaen.
Niet te meer en sal ghepijnt sijn hiGa naar margenoot+
1536[regelnummer]
Om dat hi te nacht was bi mi.
Al moghedi up mi scelden,Ga naar margenoot+
Hi en saels niet ontghelden.
Hu scelden hebbic onmare.’Ga naar margenoot+
1540[regelnummer]
Bi Gode, onsen sceppare
Ende met dieren woordenGa naar margenoot+
Gheboet hi dien verhoordenGa naar margenoot+
Datsi hem en daden niet meer
1544[regelnummer]
Dan also si te voren eerGa naar margenoot+
Des ander daghes hadden ghedaen.
Ende also voerden sine wech saen,
Vele zeere screyende
1548[regelnummer]
In dier zwaerre allende.
Doe hiet die heere goedeGa naar margenoot+
Up des zeewes vloede
Volghen met sinen kiele
1552[regelnummer]
Ga naar margenoot+Na die aerme ziele,
Maer die duvele ontvoerdense saen.Ga naar margenoot+
Doe sach hi voer hem up slaenGa naar margenoot+
Eenen rooc wel gruwelijc:
1556[regelnummer]
Dat was een pijne vreeselijc.Ga naar margenoot+
¶Doe voer die goede sente Brandaen
Metten Gods zeghe bevaenGa naar margenoot+
Toten oversten hende,Ga naar margenoot+
1560[regelnummer]
Onder eene steenwende.Ga naar margenoot+
Daer saghen si alse bernende voghele varenGa naar margenoot+
Huut eenen bernenden berghe te waren
Van menegherande tonghenGa naar margenoot+
1564[regelnummer]
Die hel niet en zonghenGa naar margenoot+
Dan ‘o wy’ ende ‘wach’ ende ‘wee’.
Eene grondelose zeeGa naar margenoot+
Slouch daer up die west zijde ane,
1568[regelnummer]
So datment hoerde dane
Over meneghe mile.Ga naar margenoot+
Daer na in corter wile
Saghen si huut eenen berghe slaen
| |
[pagina 107]
| |
‘We zullen hem veel erger kwellen
1532[regelnummer]
dan eerst, dat kan ik je wèl vertellen!’
Toen zei Sinte Brandaan:
‘Het zal anders gaan.
Niet meer te lijden krijgt hij
1536[regelnummer]
vanwege die ene nacht bij mij.
Hoe jullie op mij ook schelden,
hij zal het niet ontgelden.
Ik heb aan u geen boodschap meer,
1540[regelnummer]
bij God Onze Schepper en Heer.’
En met woorden van veel gezag
gebood hij toen dat slag
van godvergeten rebellen
1544[regelnummer]
Judas niet méér te kwellen
dan ze tevoren hadden gedaan.
En toen zijn ze weggegaan,
met Judas vertrok de bende
1548[regelnummer]
en hij jammerde in zijn ellende.
Toen beval de goede Brandaan
de arme ziel achterna te gaan
zo ver ze konden over zee,
1552[regelnummer]
maar de duivels voerden hem mee
en gingen er razendsnel vandoor.Ga naar margenoot+
Een rook uit zee, gruwelijk en goor,
kolkte daar toen op Brandaan af:
1556[regelnummer]
zo vreselijk was Judas' straf.
Toen voer de goede Sint Brandaan
met Gods zegen daarvandaan
langs het rookgordijn,
1560[regelnummer]
naar waar een rots bleek te zijn.
Ze zagen wat brandende vogels lekenGa naar margenoot+
uit de berg zich een uitweg breken,
in veel talen klonk hun geluid,
1564[regelnummer]
maar ze brachten niets anders uit
dan ‘o wee’ en ‘ach’ en ‘wee’.
Een grondeloze zee
sloeg daar tegen de westkust aan,
1568[regelnummer]
zodat men die daarvandaan
vele mijlen ver kon horen.
Met dat geluid nog in hun oren
zagen ze hoe van een berg uitschoot
| |
[pagina 108]
| |
1572[regelnummer]
Eene vlamme so ghedaen,Ga naar margenoot+
Daer die gleinstren hute vloghenGa naar margenoot+
Also groet als een hovenGa naar margenoot+
Ende colen also groot als maste.
1576[regelnummer]
Daer was pijne ende onraste.Ga naar margenoot+
Huut dien selven berghe ranGa naar margenoot+
Een water, sulc en sach noint man:
Het was zwart ende het wiel.Ga naar margenoot+
1580[regelnummer]
Bander zijde daer hute vielGa naar margenoot+
Een water ende een wint ghereedeGa naar margenoot+
Die also cout waren beede
Dat nye couder dinc ghewart.Ga naar margenoot+
1584[regelnummer]
Daer hadden si moylike vaert:
Up deen zijde was hitte menichfout,
Up dander zijde waest so cout
Dat den bomen in dien tijden
1588[regelnummer]
Die scorse scoolden van den zijden.Ga naar margenoot+
¶Doe so hiet sente Brandaen
Hem allen ten riemen gaen.
Beede moonken ende scipman,Ga naar margenoot+
1592[regelnummer]
Alle vinghen si daer an.Ga naar margenoot+
Daer en wilden si niet letten meer.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Daer si waren commen eer
Binnen eenen daghe ghevaren,
1596[regelnummer]
Ghekeerden si cume in II jaren.Ga naar margenoot+
Doe dus die kiel ontranGa naar margenoot+
Entie moede scipman
Van der heetter aermer scaren,Ga naar margenoot+
1600[regelnummer]
Doe quamen si saen ghevaren
Up eene der bester eerdenGa naar margenoot+
Die oyt mochte gheweerden.Ga naar margenoot+
Daer sach yemen selden:Ga naar margenoot+
1604[regelnummer]
Daer wiessen up die veldenGa naar margenoot+
Beede coren, vruchten ende wijnGa naar margenoot+
Ende alle vruchten die moghen zijn,
Sonder ackeren ende graven.Ga naar margenoot+
1608[regelnummer]
Daer was lettel noot van haven:Ga naar margenoot+
Visch was daer ghenouch,
Die daer dat water drouch,Ga naar margenoot+
Ende vleesch, wilt ende tam,
1612[regelnummer]
Al dat nye herte bequam.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 109]
| |
1572[regelnummer]
een vlam, zo gruwelijk groot
dat er vonken uitvlogen
ter grootte van een oven
en kolen als masten zo groot.
1576[regelnummer]
Daar was gemartel en bittere nood.
Uit die berg kwam een water stromen
zoals niemand ooit heeft waargenomen:
pikzwart en draaiend als een wiel.
1580[regelnummer]
Van de andere kant nu, viel
een water daaruit, en een wind daarbij
die zo koud waren allebei,
dat niets ooit kouder was op aard.
1584[regelnummer]
Daar hadden ze een moeilijke vaart:
aan de ene kant zo heet en benauwd,
aan de andere kant was het zo koud
dat ze zagen hoe het vaak gebeurde
1588[regelnummer]
dat de schors van de bomen scheurde.
Toen gelastte Sinte Brandaan
allen aan de riemen te gaan,
monnik zo goed als schepeling:
1592[regelnummer]
geen die er niet aan 't roeien ging.
Treuzelen wilde niemand nog.
En van dat oord, waarheen ze toch
binnen één dag gekomen waren,
1596[regelnummer]
duurde de terugtocht twee volle jaren.
Toen ze tenslotte, doodvermoeid,
steeds verder weg waren geroeid
van de kwellingen van de hel,
1600[regelnummer]
toen bereikten ze al snel
de schitterendste landouwen
die mensen kunnen aanschouwen.
Zoiets zag iemand zelden:
1604[regelnummer]
daar groeiden op de velden
zowel koren als vruchten, en wijn
en alle gewassen die er maar zijn,
het land bewerken hoefde daar niet,
1608[regelnummer]
waar niets te wensen overliet.
Vis was er genoeg,
die zich door het water sloeg,
en vlees, tam en wild,
1612[regelnummer]
en alles wat je maar wilt.
| |
[pagina 110]
| |
Dese jeghenode sconeGa naar margenoot+
Was altoes even groene.
Dat es Mul turn Bona TerreGa naar margenoot+
1616[regelnummer]
Ende es gheleghen arde verre
Van alre meinschen conden.Ga naar margenoot+
En hadde God tien stonden
Dat scip daer niet ghesent,
1620[regelnummer]
So waert ons bleven ombekent.
Doe daer quam sente Brandaen
Entie hem waren onderdaen,Ga naar margenoot+
Hare moethede ende pijne al
1624[regelnummer]
Verghinc hem, groet ende smal,Ga naar margenoot+
Mids der zoetheit menegherandeGa naar margenoot+
Die si ontfinghen in dien lande.Ga naar margenoot+
Alse sente Brandaen entie zine
1628[regelnummer]
Waren in desen lande fine,Ga naar margenoot+
Saghen si eenen berch so hoghe,
Sine consten niet verhoghenGa naar margenoot+
Sine groete hoecheide.
1632[regelnummer]
Hem dochte in der waerheide
Dat die wolken daer up zweveden.
Ne gheene dinghen die leveden
Ne quamen daer up, si en vloghen.Ga naar margenoot+
1636[regelnummer]
Ga naar margenoot+Maer teenen hanghenden wogheGa naar margenoot+
Met zorghen si ane vinghenGa naar margenoot+
Datsi daer up ghinghen.Ga naar margenoot+
Die berch was boven scone
1640[regelnummer]
Ende hiet Mons Syone.Ga naar margenoot+
Daer slouch an der zee vloet.Ga naar margenoot+
Nye en was berch so goet.
Daer si dien berch up gaen,
1644[regelnummer]
Saghen si an den berch staenGa naar margenoot+
Eene borch so rikelike,Ga naar margenoot+
Noint en sach meinsche der ghelike.
Daer saghen si vreeselike draken
1648[regelnummer]
Ende lindwormen die gapen,Ga naar margenoot+
Ende hem voer tallen stondenGa naar margenoot+
Dat vier huten monden.Ga naar margenoot+
Dese wachten die poerten daer.Ga naar margenoot+
1652[regelnummer]
Maer metten woerden Gods vorwaer
Beval hem sente Brandaen
Dat sise in lieten gaenGa naar margenoot+
| |
[pagina 111]
| |
Deze streek was in elk seizoen
altijd even groen.
Zij heet Multum Bona TerreGa naar margenoot+
616[regelnummer]
en ligt enorm veel verder
dan enig land, ooit door mensen gevonden.
Had God hen daar niet heen gezonden
en het schip daarheen gedreven,
1620[regelnummer]
't was ons onbekend gebleven.
Toen de reizigers met Brandaan
daar aan land waren gegaan,
toen verging groot en klein
1624[regelnummer]
alle moeheid, alle pijn
door al wat zij van alle kant
aan zoetheid smaakten in dat land.
Toen Brandaan en zijn schepelingen
1628[regelnummer]
dit wonderschone land ingingen,
zagen ze een berg, zo hoog,
dat hem nooit een menselijk oog
tot het eind toe kon bekijken.
1632[regelnummer]
En daar moest het hun wel lijken
dat de wolken daarop zweefden,
en geen schepsel dat ooit leefde,
kwam zonder vleugels bij de top.
1636[regelnummer]
Behoedzaam, een heel steil pad op,
was het dat ze hun tocht aanvingen
en naar boven gingen.
Op de berg was het wonderschoon,
1640[regelnummer]
hij heette Mons Syone,Ga naar margenoot+
en daartegen sloeg de vloed.
Op de berg leek alles goed.
Toen ze de berg op zijn gegaan,
1644[regelnummer]
zagen ze op de helling staan
een burcht, zo mooi en rijk,
nooit zag men zijns gelijk.
Daar zagen ze vreselijke draken
1648[regelnummer]
met opengesperde kaken.
Die braakten uur na uur
uit hun muilen rook en vuur.
Ze bewaakten de poorten daar,
1652[regelnummer]
maar met Gods woord zowaar
beval hun Sinte Brandaan
zijn mannen binnen te laten gaan,
| |
[pagina 112]
| |
Ter doren in die huere.Ga naar margenoot+
1656[regelnummer]
Die bouc seit dat die muere
Alle waren kerstalijn.Ga naar margenoot+
Daer waren letteren steenijnGa naar margenoot+
So vele daer up ghenomen,Ga naar margenoot+
1660[regelnummer]
Sine consten ten hende comen.Ga naar margenoot+
Daer waren ghegoten inne
Bi meesterliken zinne,Ga naar margenoot+
Van copere ende van eere,Ga naar margenoot+
1664[regelnummer]
Menegherande diere
In dien rinc muer al omme,Ga naar margenoot+
Som recht ende some cromme.Ga naar margenoot+
Diese eerst ghinc besien,Ga naar margenoot+
1668[regelnummer]
Hi mochte van vreesen vlien,Ga naar margenoot+
Want si hem hute dien muer ghebarenGa naar margenoot+
Als of si alle levende waren.
Daer stonden alle die dieren
1672[regelnummer]
Die ic noint horde nomen hiere:Ga naar margenoot+
Leeuwen, panteeren, tygheren met,Ga naar margenoot+
Oec stonden daer gheset
Eencorne ende lupaerde,Ga naar margenoot+
1676[regelnummer]
Ende beesten van meneghen aerde,Ga naar margenoot+
Olifanten, herten ende hinden,
Ga naar margenoot+Mochtemen daer al vinden.
Oec stonden daer vele vormenGa naar margenoot+
1680[regelnummer]
Van vreeseliken wormen.Ga naar margenoot+
In midden dien borghe vloot
Een riviere wel grootGa naar margenoot+
Die al dwilt dede omme gaen,
1684[regelnummer]
Dat niet stille mochte staen.Ga naar margenoot+
Si saghen al openbaren,Ga naar margenoot+
Die daer commen waren,
Dat die beelden bi wilen spronghenGa naar margenoot+
1688[regelnummer]
Ende riepen ende zonghen
Als of si wech wouden
Ende huten muere varen souden.Ga naar margenoot+
Daer stonden meneghe vorme.
1692[regelnummer]
Daer waren sulke worme,Ga naar margenoot+
Half ru ende alf bloot,Ga naar margenoot+
Noint sach man des ghenoot.Ga naar margenoot+
Noch stont daer onder
1696[regelnummer]
Ghegoten menich wonder:
| |
[pagina 113]
| |
zonder verder oponthoud.
1656[regelnummer]
Naar het boek ons toevertrouwt,
waren alle muren van kristal.
Stenen letters zonder talGa naar margenoot+
zagen ze in de wanden prijken
1660[regelnummer]
zover het oog kon reiken.
Daar waren ook gegoten,
aan een meesterbrein ontsproten,
van koper en brons allebei,
1664[regelnummer]
dieren, menigerlei,
in de ringmuur daar rondom,
sommige rechtop, sommige krom.
Wie voor 't eerst ze ging bekijken,
1668[regelnummer]
zou zowat van schrik bezwijken,
want ze stonden te gebaren
of ze echt springlevend waren.
Werkelijk ieder dier
1672[regelnummer]
waar ik ooit van hoorde, stond wel hier.
Leeuwen, tijgers en ook panters
en nog vele, vele andere:
eenhoorns en luipaarden,
1676[regelnummer]
alle diersoorten van heel de aarde,
olifanten, herten, hinden,
men kon ze allemaal daar vinden.
Ook zag men in allerlei vormen
1680[regelnummer]
salamanders, draken en wormen.
Midden door de burcht heen vlootGa naar margenoot+
een rivier, geweldig groot,
die de dieren rond liet gaan
1684[regelnummer]
zonder dat er een stil ging staan.
Ze zagen zonneklaar,
toen ze daar gekomen waren,
dat de beelden soms sprongen
1688[regelnummer]
en riepen en ook zongen,
alsof ze daar weg wouden
en de muur uitkomen zouden.
Daar zag men de vreemdste zaken
1692[regelnummer]
en soorten dieren, zoals draken,
half harig en half bloot,
zo zag niemand het ooit.
Ook vond men daaronder
1696[regelnummer]
menig in brons gegoten wonder:
| |
[pagina 114]
| |
Daer stont die stercke liebaert -Ga naar margenoot+
Ic wane nye dier ghewaert,Ga naar margenoot+
En stont daer ghegoten.Ga naar margenoot+
1700[regelnummer]
Visschen daer oec vlotenGa naar margenoot+
Harde meneghertiere.Ga naar margenoot+
Hoert wat dede die riviere:
Herten entie hinden
1704[regelnummer]
Vloen daer voer die hasewinden.Ga naar margenoot+
Wilde zwijnen liepen daer;
Die jaghere reet hem naer,Ga naar margenoot+
Al blasende eenen horen.
1708[regelnummer]
Hem liepen oec vorenGa naar margenoot+
Menich wonder so vele,Ga naar margenoot+
In caent ghesegghen niet wele.Ga naar margenoot+
Daer speelden oec in den muerenGa naar margenoot+
1712[regelnummer]
Orssen met convertuerenGa naar margenoot+
In eenen rijnghe wijde.Ga naar margenoot+
Hem hilden oec bezijdenGa naar margenoot+
Rudders als of si leveden.Ga naar margenoot+
1716[regelnummer]
Vanen dat daer zweveden.Ga naar margenoot+
Daer toe mochtemen daer scauwenGa naar margenoot+
Harde vele vrauwen.
Daer bliesen die wachtaren.Ga naar margenoot+
1720[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die ghene dies onwijs warenGa naar margenoot+
Waenden datsi leefden daer.
Ic mach hu segghen over waer,Ga naar margenoot+
In dese zale gheheereGa naar margenoot+
1724[regelnummer]
Was wonders vele meere.
Daer verlichten die tinnenGa naar margenoot+
Beede buten ende binnen
Ghelijc dat doet die dach sterre,Ga naar margenoot+
1728[regelnummer]
Die up rijset so verre.
VIM torren stonden tien maleGa naar margenoot+
Up den muere omme die zale.
Die torren die blecten alGa naar margenoot+
1732[regelnummer]
Ende muere ende zale, groet ende smal,Ga naar margenoot+
Alse yser doet in den viere.
Gheen dinc en was daer diereGa naar margenoot+
Dan onghemac ende aermoede.
1736[regelnummer]
Meneghe culcte goedeGa naar margenoot+
Ende zijdine sporwarenGa naar margenoot+
Saghen si daer te waren,
| |
[pagina 115]
| |
een leeuw met wijd open kaken,
geen dier werd ooit geschapen
of het stond daar wel bij.
1700[regelnummer]
Ook vissen menigerlei
zwommen van daar naar hier.
En hoor nu! De rivier
liet herten en liet hindenGa naar margenoot+
1704[regelnummer]
vluchten voor hazewinden.
Wilde zwijnen zag men gaan
met de jager achter ze aan
die zijn jachthoorn liet schallen,
1708[regelnummer]
ja, zoveel honderdtallen
wonderen waren er te genieten,
dat woorden te kort moeten schieten.
In de muren een komen en gaan
1712[regelnummer]
van paarden met sjabrakken aan,
die draafden in een wijde kring.
Een keur van ridders ging
daarnaast, alsof ze leefden.
1716[regelnummer]
Kleurige vanen beefden.
Voorts kon men daar aanschouwen
een menigte van vrouwen.
Op hun hoorns bliezen de wachters.
1720[regelnummer]
Wie niet beter wisten, dachten
dat alles levend was, aldaar.
Maar ik zeg u voorwaar,
in de burchtzaal en de bijgebouwen:
1724[regelnummer]
was nog veel meer moois te aanschouwen:
daar verspreidden de tinnen
hun licht zowel buiten als binnen
wel even ver als de morgenster
1728[regelnummer]
als ze oprijst van heel ver.
Zesduizend torens ofwel meer
verhieven zich hoog boven de muur,
terwijl een felle schittering
1732[regelnummer]
om burcht en torens en muren hing,
als van ijzer in een hete gloed.
Alles was daar in overvloed,
men wist van geen armoede of ongemak,
1736[regelnummer]
omdat het daar aan niets ontbrak.
Kostbare kussens zagen zij
en vliegennetten van fijne zij,
| |
[pagina 116]
| |
Die daer hinghen te dien male
1740[regelnummer]
Boven die bedden in die zale.
Die vloer van der zalen was
Al gader snee wit glas,Ga naar margenoot+
Daer dore blecten die goud male.Ga naar margenoot+
1744[regelnummer]
Dus rikelic was die zale.Ga naar margenoot+
In dien hove vroneGa naar margenoot+
Stonden cedre scone
Ende andre bome so vele,
1748[regelnummer]
Dat die zonne niet weleGa naar margenoot+
Schijnen mochte ter eerden.Ga naar margenoot+
Daer en mochte niet nat werden.Ga naar margenoot+
Dies namen si alle gome.Ga naar margenoot+
1752[regelnummer]
Onder die ceder bome
So was die acker sconeGa naar margenoot+
Ende tallen steden groene.Ga naar margenoot+
Daer hinc menich guldin vat.
1756[regelnummer]
Noint en was huus batGa naar margenoot+
Verchiert met dieren dinghen.Ga naar margenoot+
Daer mochtemen horen zinghen
Die voghele in allen tijde.
1760[regelnummer]
In dese borch wijde,Ga naar margenoot+
Daer stont midden in een palas -
Ga naar margenoot+Ic wane noint gheen en was
Verchiert als o wele.Ga naar margenoot+
1764[regelnummer]
Ghimmen was daer so vele,Ga naar margenoot+
Met dierbaren ghesteentenGa naar margenoot+
Gheset in helps ghebeenten.Ga naar margenoot+
Die vloer was saphier ende glas -
1768[regelnummer]
Ic wane noint dinc en was
Ghemaect boven der eerdenGa naar margenoot+
Dat beter mochte weerdenGa naar margenoot+
Of dat ghemaect was bat;
1772[regelnummer]
Over waer segghic hu dat.Ga naar margenoot+
Ghegoten was het van eere.Ga naar margenoot+
Het en wert nemmermeere
Ghemaect so goet weerc,
1776[regelnummer]
No so vaste, no so steercGa naar margenoot+
Als daer up dien dach
Sente Brandaen sach.
Die moonke besaghen besonderGa naar margenoot+
1780[regelnummer]
Dat menichfoudeghe wonder.
| |
[pagina 117]
| |
hangend als een mooie sjaal.
1740[regelnummer]
boven de bedden in de zaal.
De vloer van de zaal, die was
helemaal van sneeuwwit glas,
daar schemerden gouden vlekken doorheen.
1744[regelnummer]
Maar over de zaal zwijg ik nu meteen.
Naar het mooie binnenhof gegaan,
zagen ze daar ceders staan
en andere bomen, zo dicht opeen,
1748[regelnummer]
dat de zon er nauwelijks doorheen
kon schijnen tot op de grond
en dat niets er nat worden kon.
Allen hebben dit in zich opgenomen.
1752[regelnummer]
Daar onder de cederbomen
was het veld wonderschoon
en op alle plaatsen groen.
Daar hing menig gouden vat.
1756[regelnummer]
Geen mens heeft ooit een huis gehad,
versierd met zoveel dure dingen.
Men kon de vogels horen zingen
in elk seizoen, op elke tijd,
1760[regelnummer]
in deze burcht, zo ruim en wijd.
't Paleis dat in het midden stond:
ik denk dat men er nooit een vond
dat versierd was met zovele
1764[regelnummer]
gemmen en kostbare juwelen,
met zo menige dure steen,
fraai gezet in elpenbeen.
De vloer was van saffier en glas.
1768[regelnummer]
Ik meen dat er nooit iets mooiers was
of ooit nog gemaakt wordt op de aarde,
van een nog grotere waarde
of kunstiger makelij,
1772[regelnummer]
neem dat maar aan van mij.
Gegoten was het van brons
en nooit zag men bij ons
een zo vakkundig werk
1776[regelnummer]
of zo stevig of zo sterk
als daar op die dag
Sinte Brandaan zag.
De monniken keken hun ogen uit
1780[regelnummer]
naar de wonderen, menigvoud.
| |
[pagina 118]
| |
In die borch so spronghenGa naar margenoot+
Diere watre, daer zonghenGa naar margenoot+
Molenen of si hadden tonghen,
1784[regelnummer]
So dat al verclonghenGa naar margenoot+
Beede berch ende dal
Ende dat daer bi was, over al.Ga naar margenoot+
Die bouc seit ons dat,
1788[regelnummer]
Dat vloyden int ghewatGa naar margenoot+
Visschen die daer speelden.
Ende alrande weeldenGa naar margenoot+
Waren der borch onderdaen -Ga naar margenoot+
1792[regelnummer]
Dat scrijft ons sente Brandaen.
Doe sprac die besijngde capelaen:Ga naar margenoot+
‘Hets goet dat wi henen gaen
Eer wi hier scade ghewinnen.Ga naar margenoot+
1796[regelnummer]
Mi dincke in minen zinne,Ga naar margenoot+
Het en es sonder meester niet,
Dit wonder dat ghi hier siet.
Werden si onser gheware,Ga naar margenoot+
1800[regelnummer]
Wine moghen hem niet ontfaren,Ga naar margenoot+
Sine doen ons sulken aerbeitGa naar margenoot+
Dat ons die vaert wert leitGa naar margenoot+
Ende ons lijf rauwet.Ga naar margenoot+
1804[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dit weerc hevet ghetauwetGa naar margenoot+
Een wonderlic ghedyetGa naar margenoot+
Dat hem an Gode en keert niet.Ga naar margenoot+
Hets van wonderliken zeden.
1808[regelnummer]
Si moghen ons bringhen tonvreden,Ga naar margenoot+
Alsoe die ghene dadenGa naar margenoot+
Die ons so hadden verladenGa naar margenoot+
Ten berghe die berrende dan.’Ga naar margenoot+
1812[regelnummer]
Doe bat die stiermanGa naar margenoot+
Sente Brandane ende dien heeren
Datsi wilden te scepe keeren.
¶ Doe si te scepe waren ghegaen,
1816[regelnummer]
So quam hem ghevolcht saen
Een volc van wonderliker ghedane,Ga naar margenoot+
Als ons de bouc doet te verstane.
Si hadden wolves tande
1820[regelnummer]
Ende hieten Walscherande.Ga naar margenoot+
Seere si verbolghen waren
Datsi hem dus zijn ontvaren.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 119]
| |
In de burcht ontsprongenGa naar margenoot+
kostelijke stromen, daar zongen
molens, als hadden ze tongen,
1784[regelnummer]
met tonen, die weerklonken,
in berg en dal
in de omgeving, overal.
Het boek zegt ons dat
1788[regelnummer]
daar in het koele nat
vele vissen speelden.
Men zag slechts overvloed en weelde,
waar men vrij mee om kon gaan,
1792[regelnummer]
dat schrijft ons Sinte Brandaan.
Toen zei de verzengde kapelaan:
‘We kunnen hier beter maar vandaan,
voor ons nieuwe ellende wacht.
1796[regelnummer]
Ik heb bij mijzelf overdacht:
het is zonder meester niet,
al 't wonderbaarlijks dat je hier ziet.
Treffen die lieden ons hier aan,
1800[regelnummer]
hoe komen we heelhuids hiervandaan?
Ik vrees dat het ons slecht vergaat,
ze doen ons misschien zoveel kwaad
dat we liever nooit geboren waren.
1804[regelnummer]
Dit werd gemaakt, durf ik te verklaren,
door een wonderlijk soort wezens
die God in het minst niet vrezen.
Ze hebben een hele vreemde moraal,
1808[regelnummer]
als ze willen, worden ze ons fataal,
net als die eigenaardige mannen
die ons een valstrik wilden spannen
bij die berg in vuur en vlam.’
1812[regelnummer]
Toen smeekte de stuurman
Sinte Brandaan en de heren
naar het schip terug te keren.
Toen ze aan boord waren gegaan,
1816[regelnummer]
kwamen daar opeens rieden aan
die wonderlijk van uiterlijk waren,
zoals het boek ons zal verklaren.
Ze hadden wolfstanden
1820[regelnummer]
en ze heetten Walseranden.Ga naar margenoot+
Ze konden het schip net niet meer bereiken
en stonden daarom woedend te kijken.
| |
[pagina 120]
| |
Hoefde hadden si alse zwijn -
1824[regelnummer]
Hoe mochten, si wonderliker zijn!Ga naar margenoot+
Mans handen ende honden been,Ga naar margenoot+
Si screyden al in een,Ga naar margenoot+
Cranen hals, mans buuc vorware,Ga naar margenoot+
1828[regelnummer]
Onder die voete ru van hare.Ga naar margenoot+
Sijdin was al haer ghewant.Ga naar margenoot+
Boghen droughen si in die hant
Ende pijle daer in gheset,
1832[regelnummer]
Wel gheslepen ende ghewet.Ga naar margenoot+
Si hadden langhe baerde.
Si rochelden alle haerde
Alse doen wilde beeren.
1836[regelnummer]
Hem berau arde zeereGa naar margenoot+
Dat hem sente Brandaen
Huut haerre borch was ontgaen.
Doe sprac sente Brandaen:
1840[regelnummer]
‘Latet tscip al sachte gaen
Hier in desen vliete,Ga naar margenoot+
Dat ons niet en scieteGa naar margenoot+
Dit eyselike commer.Ga naar margenoot+
1844[regelnummer]
Nu heeft mi groet wonderGa naar margenoot+
Of si Gode kennen yet.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Ic wille weten van hem dbediet.’Ga naar margenoot+
Up die stavene ghinc hi staen.Ga naar margenoot+
1848[regelnummer]
Hi bemanetse vele saenGa naar margenoot+
Bi Gode ende bi zijnre cracht
Ende bi al dat hi heeft ghewrachtGa naar margenoot+
Ende noint liet gheweerdenGa naar margenoot+
1852[regelnummer]
In hemele ende in der eerden,
Dat sine met vreden lietenGa naar margenoot+
Tote bi den lande vlieten,Ga naar margenoot+
Dat hi hem spreken mochte.Ga naar margenoot+
1856[regelnummer]
Si leiden vele sochteGa naar margenoot+
Die boghen hute haerre hant
Ende zweghen alle te hant.Ga naar margenoot+
¶ Doe vraechde sente Brandaen:
1860[regelnummer]
‘Kendi Gode? Doet mi verstaen.’Ga naar margenoot+
Doe sprac een daer onder:
Brandaen, du heves wonderGa naar margenoot+
Dore varen in menich lant.Ga naar margenoot+
1864[regelnummer]
Nu heeft hu God hier ghesant,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 121]
| |
Elk had het hoofd als van een zwijn,Ga naar margenoot+
1824[regelnummer]
ze konden niet vreemder zijn.
Handen van mensen en poten van honden.
Ze schreeuwden aanhoudend en opgewonden.
Een mensenromp en de hals van een kraan
1828[regelnummer]
en harige voeten om op te staan.
Geheel van zijde was hun gewaad.
Ze hielden hun grote bogen paraat
met de pijlen erin gezet,
1832[regelnummer]
goed geslepen en gewet.
Ze hadden lange baarden
en ze rochelden vervaarlijk,
op de wijze van wilde beren.
1836[regelnummer]
Ze konden het slecht verteren
dat Sint Brandaan hun was ontkomen:
dat hebben ze hoog opgenomen.
Toen sprak Sinte Brandaan:
1840[regelnummer]
‘Laat het schip zachtjes gaan
en met het tij meedrijven
om buiten schot te blijven
als dat griezelvolk aan gaat leggen.
1844[regelnummer]
Ik ben benieuwd wat ze zeggen,
of ze van God hebben vernomen:
dat wil ik te weten komen.’
Op de steven ging hij staan
1848[regelnummer]
en beval de monsters daarvandaan
bij God en wat Hij schiep
en in het leven riep
en wat Hij openbaarde
1852[regelnummer]
in de hemel zowel als op aarde,
dat ze niet gingen schieten,
maar hen in leven lieten
om met elkaar te praten.
1856[regelnummer]
Ze legden heel gelaten
hun bogen op de grond
en hielden meteen hun mond.
Toen vroeg hun Sinte Brandaan:
1860[regelnummer]
‘Kent u God? Doe mij dit verstaan.’
Toen sprak er een uit die schare:
‘Brandaan, jij bent gevaren
langs wonderen, alom verspreid.
1864[regelnummer]
Nu heeft God je naar hier geleid,
| |
[pagina 122]
| |
Dien du voer ons minnet.Ga naar margenoot+
Hoe wel dattune kinnet,Ga naar margenoot+
Wij kenden eer, verstaet dat,Ga naar margenoot+
1868[regelnummer]
Daer hi in sinen trone sat,Ga naar margenoot+
Daer wine saghen alle
Voer Lucifers valle.’
Doe sprac sente Brandaen:
1872[regelnummer]
‘Dit soudic weder segghen saen,Ga naar margenoot+
Maer dat mi bestaet niet.Ga naar margenoot+
Een wijs man bescreven liet,Ga naar margenoot+
Dinghele dorsten niet beghyenGa naar margenoot+
1876[regelnummer]
Datsi Gode hadden ghesien
In den aensichte zine.
Du wils di domphede pinen.Ga naar margenoot+
Ic segghe di te voren,
1880[regelnummer]
Du en moghes mi niet verdorenGa naar margenoot+
Met dusdaenre mare.Ga naar margenoot+
Dine woerde sijn onghewareGa naar margenoot+
Ende oec loghenlijc.Ga naar margenoot+
1884[regelnummer]
God es onghesienlijc.Ga naar margenoot+
Du best zeere bedroghen!
Wat hebstu di toe ghetoghen?Ga naar margenoot+
Nye en saghen hoeghen, dats waer;Ga naar margenoot+
1888[regelnummer]
Ga naar margenoot+God es so wonderlike claer.Ga naar margenoot+
Dine hoeghen zwijnijn,Ga naar margenoot+
Waer mochten si commen zijn
Datsi Gode saghen, den hoghen,
1892[regelnummer]
Dien die ingle niet sien en moghen
Ja in vullen aenghesichte?Ga naar margenoot+
Waer saechdine dan te rechte?Ga naar margenoot+
Doe hi in erderike was Zone,
1896[regelnummer]
Drouch hi in hemelrike crone.
Hier was hi Sone ende daer Vader.
Nochtan was hi daer algader
Vader, Sone, Helich Gheest,
1900[regelnummer]
Eenich Heere ende alre meest.Ga naar margenoot+
Du dincs mi ombedacht,Ga naar margenoot+
Over al es sine macht:
In hemele ende in diepe afgronde,
1904[regelnummer]
Ja, ter hellen mense vonde,
Die des gherochteGa naar margenoot+
Dat hise daer sochte.
| |
[pagina 123]
| |
die jij meer dan ons bemint.
Maar hoe goed je Hem ook kent,
wij kenden Hem eerder, besef dat.
1868[regelnummer]
En hoe Hij op Zijn troon zat,
dat aanschouwden wij allen,
voor Lucifer was gevallen.’Ga naar margenoot+
Toen sprak Sinte Brandaan:
1872[regelnummer]
‘Was het mij maar toegestaan,
dan ontkende ik, wat jullie zeggen.
Een wijs man heeft eens vast laten leggenGa naar margenoot+
dat zelfs geen engel durft staande houden
1876[regelnummer]
dat hij ooit God aanschouwde
en Hem zag in Zijn gelaat.
Wat jij beweert, is gekkenpraat.
Dus zeg ik je kort en goed
1880[regelnummer]
dat je me niet misleiden moet
met verzinsels van dit soort.
Leugenachtig is je woord,
onbetrouwbaar en onwaar.
1884[regelnummer]
God is namelijk onzichtbaar.
Je woorden zijn zelfbedrog.
Wat verbeeld je je dan toch?
Nooit zagen ogen Zijn gezicht,
1888[regelnummer]
God is zo stralend licht.
Waar zijn jullie heen gevlogen
dat je met je varkensogen
God aanschouwde, zo verheven
1892[regelnummer]
dat geen engel 't mag beleven
in Zijn aangezicht te zien?
Mag ik weten waar, misschien?
Toen Hij op aarde was als Zoon,
1896[regelnummer]
droeg Hij in de hemel een koningskroon.
Hier was Hij Zoon, daar was Hij Vader.
Toch was Hij daar altegader
Vader, Zoon en Heilige Geest.
1900[regelnummer]
Enige en Hoogste is Hij altijd geweest.
Je hebt niet goed nagedacht
over God en Zijn almacht:
in de hoogste hemel, de diepste afgronden,
1904[regelnummer]
ja, in de hel zelfs wordt gevonden
Gods macht in alles wat bestaat,
als men die daar zoeken gaat.
| |
[pagina 124]
| |
Wat wiltu di toe tyenGa naar margenoot+
1908[regelnummer]
Dattu Gode souts hebben ghesien?’
Doe sprac die wonderlike gheest:Ga naar margenoot+
‘Brandaen, dattu niet ne weets,
Des en wiltu niet betrauwen.
1912[regelnummer]
Dat sal di noch berauwen!
Oec suldijs ghewinnen scade.Ga naar margenoot+
Den bouc verberrenstu bi onrade,Ga naar margenoot+
Daer die waerheit in ghescreven was.
1916[regelnummer]
Hoe leede es di worden om das!Ga naar margenoot+
Nu hebben ghesien dine oghen
Dattu doe niet wils gheloven.Ga naar margenoot+
Daer omme so doen si wijselike
1920[regelnummer]
Ende leven saleghelike
Die an Gods woorde gheloven,
Al en saghen zijs noint met oghen.Ga naar margenoot+
Ja en scrijft ons sente JanGa naar margenoot+
1924[regelnummer]
Hoe in Thomase, den heleghen man,
Tgheloeve was te broken?Ga naar margenoot+
Al hadt hem God vorsproken,Ga naar margenoot+
Doe hem quam die mareGa naar margenoot+
1928[regelnummer]
Dat God verresen ware,
Hi en wildes niet gheloven,Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Hi en saecht metten hoghenGa naar margenoot+
Dat God ware up verstanden.Ga naar margenoot+
1932[regelnummer]
Hi moest tasten metten handenGa naar margenoot+
Ende sine wonden also bevaen.Ga naar margenoot+
Daer na quam God tote hem saen
Ende seide: “Thomaes, com, tast mijn wonden
1936[regelnummer]
Ende zijt ghelovich tallen stonden.”Ga naar margenoot+
Doe seide die twifeleere:
“Nu so ghelovics, Heere,Ga naar margenoot+
Dattu best verresen nu.”
1940[regelnummer]
“Vele te salegher so bestu,”Ga naar margenoot+
Sprac doe die Heleghe Kerst,
“Dattu ghelovende worden best.
Maer wel salich so sijn die,
1944[regelnummer]
Die mi nochtan en saghen nyeGa naar margenoot+
Ende gheloeven an mi.”
Brandaen, nu bedincke di
Hoe hout dat die Heleghe KerstGa naar margenoot+
1948[regelnummer]
Den wel gheloevenden es.’
| |
[pagina 125]
| |
Aan jou is zijn gelaat bekend?
1908[regelnummer]
Wie denk je wel dat je bent?
Toen sprak de wonderlijke geest:
‘Brandaan, wat jij niet zeker weet,
daar wil je ook niet op vertrouwen.
1912[regelnummer]
Dat zal je nog berouwen
en je nog heel wat schade brengen.
Het boek liet jij in drift verzengen
waar de waarheid in geschreven stond,
1916[regelnummer]
zoals je nadien wel ondervond!
Nu zag je met je eigen ogen
wat je niet wilde geloven.
Daarom doen zij wijs en goed
1920[regelnummer]
en leven met een vroom gemoed,
die in Gods woorden geloven
zonder te zien met eigen ogen.
Beschrijft ons immers niet Sint JanGa naar margenoot+
1924[regelnummer]
hoe Thomas, de heilige man,
door ongeloof werd gekweld?
Al had God het hem voorspeld,
toen 't verhaal hem werd gedaan
1928[regelnummer]
dat God echt was opgestaan,
wilde hij het niet geloven
tenzij hij 't zag met eigen ogen
dat God echt verrezen was,
1932[regelnummer]
en dan nog geloofde hij het pas
als hij de wonden mocht voelen bij Hem.
Toen hoorde hij Gods stem:
“Kom, Thomas, betast mijn wonden dan.
1936[regelnummer]
Wees van nu af een gelovig man.”
Toen zei de twijfelaar:
“Nu geloof ik het voorwaar,
dat U bent verrezen, Heer.”
1940[regelnummer]
“Zalig ben je des te meer,”
zo sprak Christus hem toen aan,
“nu je weer gelooft, voortaan.
Maar wel zalig toch zijn zij
1944[regelnummer]
die van ver noch van dichtbij
mij zagen, en toch geloven aan mij.”
Brandaan, nu bedenk daarbij
hoezeer Christus hem liefheeft
1948[regelnummer]
die oprecht gelovend leeft.’
| |
[pagina 126]
| |
¶Noch sprac die zwijninen mont:
‘Brandaen, ic make di contGa naar margenoot+
Waer wi Gode so na ghyenGa naar margenoot+
1952[regelnummer]
Dat wine wel mochten sien.
Dat was doe Lucifer ghedachteGa naar margenoot+
Dat hi met overdegher crachteGa naar margenoot+
Up den hemele wesen woudeGa naar margenoot+
1956[regelnummer]
Anders dan hi wesen soude.Ga naar margenoot+
Dat en was ons lief no leet mede.
Inghelen waren wi van suiker claerhedeGa naar margenoot+
Dat wi Gode saghen daer -
1960[regelnummer]
Dit segghe ic di vorwaer.
Maer met Lucifers valle
So moesten wi vallen alle.
Doe sprac God te handenGa naar margenoot+
1964[regelnummer]
Tote ons, Walscheranden,
Om dat wi hadden zwijnen moet,Ga naar margenoot+
Dat dor doghet niet en doet,Ga naar margenoot+
Het heeft eenen bozen list,Ga naar margenoot+
1968[regelnummer]
Het leit in des goors mist,Ga naar margenoot+
Int slijc of yewers onreins hel,Ga naar margenoot+
Daer in es hem also wel
Alst ware in een reine stede.Ga naar margenoot+
1972[regelnummer]
Ga naar margenoot+Wij verzwijmden ons, dats waerhede,Ga naar margenoot+
Recht alse dat onwijse zwijn,
Dies moeten wi hem ghelijc zijn.
Half zijn wi ru ende hondijn -Ga naar margenoot+
1976[regelnummer]
Hoe mochten wi wonderliker sijn?
Dat verdienden wi daer mede,
Om dat wi des honts zedeGa naar margenoot+
In hemelrike beghinghen.
1980[regelnummer]
Want van ne gheenen dinghen
En wrought hi den bekenden manGa naar margenoot+
Sint dat hine nomen can,Ga naar margenoot+
Maer hi staet hem zwijghende bi
1984[regelnummer]
- Hoe hout hi sinen meester zi -Ga naar margenoot+
Dat hi hem eenich scade ghedoet.Ga naar margenoot+
Dies gaf ons God dit lant goetGa naar margenoot+
Te zoenen ende te mieden,Ga naar margenoot+
1988[regelnummer]
Omme dat wi sine scade niet berieden.Ga naar margenoot+
Omme dat wi dus stonden stille
So hebben wi dus onsen wille:Ga naar margenoot+
| |
[pagina 127]
| |
Toen zei nog de zwijnesnuit:
‘Brandaan, nu leg ik je alles uit,
hoe wij God kwamen zo nabij.
1952[regelnummer]
Zijn aangezicht zagen wij.
Dat was, toen Lucifer heeft gedacht,Ga naar margenoot+
in zijn hoogmoed, dat hij met zijn macht
naar een hogere plaats kon streven
1956[regelnummer]
dan zijn bestemming hem had gegeven.
Dat was ons lief noch leed.
Engelen waren wij, zo stralend, God weet,Ga naar margenoot+
dat wij Hem daar zagen, zonneklaar,
1960[regelnummer]
dat zeg ik u voorwaar.
Maar toen Lucifer is gevallen,
gold zijn ondergang ons allen.
God nam ons terstond onder handen,
1964[regelnummer]
Hij vond ons, Walseranden,
behept met een verzwijnd gemoed,
omdat een zwijn niets deugdzaams doet
en de kwalijke neiging heeft
1968[regelnummer]
dat het maar 't liefst in de smurrie leeft.
In al wat vies is en onrein
voelt het zich minstens net zo fijn
als in reinheid en zuiverheid.
1972[regelnummer]
Wij verzwijnden, dat is een feit,
wij handelden al net zo gek.
Vandaar nu onze zwijnebek.
Voor de helft behaard zoals een hond,
1976[regelnummer]
zijn wij het raarste dat ooit bestond,
en dat heeft ook een goede reden,
omdat wij als de honden deden
bij de opstand in het hemelrijk:
1980[regelnummer]
een hond geeft van geen waaksheid blijk
en doet geen vreemde kwaad, die weet
hoe die hond heet.
De hond staat er dan zwijgend bij,
1984[regelnummer]
hoe lief zijn meester hem ook zij,
wanneer die aangevallen wordt.
Daarom gaf ons GodGa naar margenoot+
als zoengeschenk dit goede land.
1988[regelnummer]
Wij waren immers geen kwaad van plan.
Wij bleven afzijdig, stonden stil
en daarom gewerd ons door Gods wil
| |
[pagina 128]
| |
Verlaten so es ons der hellen,
Verlaten: kwijtgescholden
1992[regelnummer]
Men sal ons daer niet quellen
Met Lucifers ghesellenGa naar margenoot+
Die daer die zielen quellen.
Wi hopen ghenadelikeGa naar margenoot+
1996[regelnummer]
Up Gode van hemelrike.’
Doe seide sente Brandaen:
‘Wij waren in huwe borch ghegaen.
Daer saghen wi grote chierheitGa naar margenoot+
2000[regelnummer]
Ende arde groete rijcheit
Die daer es ghenouch.
Diet daer al te gader drouch,Ga naar margenoot+
Hi was vroet ende wel bedacht.Ga naar margenoot+
2004[regelnummer]
God heeft ons met zijnre cracht
Van danen so wel gheleet,
So dat ict alre best weet,
Dat wi daer niet en namenGa naar margenoot+
2008[regelnummer]
Dies wi ons dorven scamenGa naar margenoot+
Of in pinen dorven comen.Ga naar margenoot+
Wi en hebben hu niet ghenomen,
Dies weet God die waerheit.
2012[regelnummer]
Waers oec yet, dat ware mi leit.Ga naar margenoot+
En hadde God met zijnre cracht,
Ga naar margenoot+Die ons hier hevet bracht,
Die draken niet ghebonden,
2016[regelnummer]
Si hadden ons verslonden
Daer wi ter poorten ghinghen in.Ga naar margenoot+
Nu wondert mi in minen zinGa naar margenoot+
Waer ghi waert ghevaren
2020[regelnummer]
Doe wi in huwe borch waren.’
¶Doe sprac een Walscherant:
‘Wij waren in een ander lant
Over een wout ghevarenGa naar margenoot+
2024[regelnummer]
Met LX groete scaren,Ga naar margenoot+
In dat lant ten draken.Ga naar margenoot+
Wel vele onghemaken
So hebben wi alle daer ghedaen,Ga naar margenoot+
1028[regelnummer]
Wi waren daer wel naer ghevaen.Ga naar margenoot+
Si daden ons meneghen toren,Ga naar margenoot+
Met spotte namen si ons coren.Ga naar margenoot+
Dat segghen wi te waren,
2032[regelnummer]
Dies waren wi daer ghevaren
| |
[pagina 129]
| |
veel goeds. Bespaard werd ons de hel
1992[regelnummer]
en we ontlopen 't wrede spel
van Lucifer en zijn gezellen
die aldaar de zielen kwellen.
We stellen nederig onze hoop
1996[regelnummer]
op God die in de hemel woont.’
Toen zei Sinte Brandaan:
‘Wij waren in uw burcht gegaan
en zagen rijkdom daar en pracht
2000[regelnummer]
en veel dat kunstig was bedacht.
Van alles was daar genoeg.
Wie dat heeft samengevoegd,
was wijs en heeft goed nagedacht.
2004[regelnummer]
God heeft ons met Zijn kracht
weer zo goed weggeleid van daar,
dat ik met een gerust hart verklaar
dat wij daar niets wegnamen
2008[regelnummer]
waarvoor we ons moesten schamen
of waar narigheid van kon komen.
Wij hebben u niets afgenomen.
Was dat wèl zo, God weet
2012[regelnummer]
dat mij dat dan danig speet.
Had ook God met Zijn kracht,
die ons hier heeft gebracht,
de draken niet gebonden,
2016[regelnummer]
ze hadden ons verslonden
toen wij de poort zijn ingegaan.
Nu vraag ik me af, dus geef mij te verstaan,
waarheen had u zich begeven
2020[regelnummer]
toen wij in uw burcht verbleven?’
Toen zei een Walserand:
‘Wij waren in een ander land.
Zestig legerscharen trokken hiervandaan
2024[regelnummer]
om dwars door een dicht woud te gaan
naar het land van de draken.Ga naar margenoot+
Met heel wat lastige zaken
hebben wij daar kennis gemaakt,
2032[regelnummer]
we waren bijna gevangen geraakt.
Ze kwamen allang onze vrede verstoren,
honend stalen ze ons koren.
Echt waar, alleen om ons te wreken
2032[regelnummer]
zijn wij in hun land neergestreken
| |
[pagina 130]
| |
Ende hebben met hem ghevochten
Aldaer wise sochten.Ga naar margenoot+
Wi hadden groot volcheere.Ga naar margenoot+
2036[regelnummer]
Si brochten oec ter weereGa naar margenoot+
Harde vele crachten:
Weghen ende grachtenGa naar margenoot+
Hadden si alle beleghet.Ga naar margenoot+
2040[regelnummer]
Si en waren nye so ontweghetGa naar margenoot+
No in so grammen moedeGa naar margenoot+
Sint dat hem God, die goede,
Ghedoghede den twifelGa naar margenoot+
2044[regelnummer]
Dat si moesten metten duvel.Ga naar margenoot+
Wij en segghen hu nemmeere,Ga naar margenoot+
Of du en wils weder keerenGa naar margenoot+
Tote onser borch van prijse,Ga naar margenoot+
2048[regelnummer]
Daer willen wi eere bewijsen.’
‘Neen, wi niet, wi willen varen
Daer ons God moet bewaren,’Ga naar margenoot+
Sprac die goede sente Brandaen,
2052[regelnummer]
‘Ende Gode volen so moetti gaen.’Ga naar margenoot+
Doe Brandaen orlof ghenam,Ga naar margenoot+
Die bouc seit dat hi quam
In den ellefsten morghen
2056[regelnummer]
Ga naar margenoot+In harde groeter zorghen.
Die wonderlike liede
Riepen in haren bediedeGa naar margenoot+
Na den heleghen Brandane,
2060[regelnummer]
Den Gods onderdane,Ga naar margenoot+
Ende boden hem scat ende spijse.
Doe sprac die Gods wijse:
‘Huwe spijse no huwen scat
2064[regelnummer]
Die en bestaet ons platGa naar margenoot+
Ende wi en willens niet ontfaen.’Ga naar margenoot+
Doe liet hi sinen kiel gaen
Ende sciet van dien landeGa naar margenoot+
2068[regelnummer]
Ende voer up die zee te hande.
¶Do versach sente BrandaenGa naar margenoot+
Eenen cleenen man saen.
Die bouc seit ons dat,
2072[regelnummer]
Dat hi vlootte up een blat.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 131]
| |
en raakten met hen in gevecht
waar we ze hadden opgezocht.
Ons leger was heel machtig,
2036[regelnummer]
maar zij hadden een krachtig,
welbemand verweer daartegen:
alle wallen en wegen
waren door hen bezet.
2040[regelnummer]
Zij waren nooit meer zo ontzet,
zo woedend en op wraak verzot,
sinds het uur dat de goede God
hen aan de wanhoop had prijsgegeven,
2044[regelnummer]
daar ze onder de duivel moesten leven.
En 't vervolg, dat hoort u, heren,
als u met ons terug wilt keren
naar onze burcht, die allen prijzen.
2048[regelnummer]
Daar willen wij u eer bewijzen.’
‘Dat doen we niet! We willen varen
waar God ons moge bewaren,’
sprak de goede Sint Brandaan,
2052[regelnummer]
‘moge God ook u bijstaan.’
Toen Brandaan afscheid nam,
het boek zegt dat hij toen kwam,
op de elfde morgen,
2056[regelnummer]
in de grootste zorgen.
De wezens riepen allemaal,
natuurlijk in hun eigen taal,
de heilige Brandaan,
2060[regelnummer]
Gods dienaar, aan
en boden schatten en spijzen.
Toen sprak Gods wijze:
‘Uw schatten en uw eten,
2064[regelnummer]
daar willen wij niets van weten,
die nemen we niet aan.’
Toen liet hij het schip gaan
en is van dat land vandaan
2068[regelnummer]
meteen de zee weer opgegaan.
Toen trof Sinte Brandaan
een klein mannetje aan.
Het boek zegt ons, dat
2072[regelnummer]
het ronddreef op een blad.
| |
[pagina 132]
| |
Die man was cumeGa naar margenoot+
Also groet als een dume.Ga naar margenoot+
In die luchter hant zijnGa naar margenoot+
2076[regelnummer]
So voerde hi een napkijn,Ga naar margenoot+
In dandre een greffeel blootGa naar margenoot+
Dat ne was no bore groot.Ga naar margenoot+
Daer mede was hem vele wee:Ga naar margenoot+
2080[regelnummer]
Hi stac tgreffeel in die zee
Ende liet drupen int napkijnGa naar margenoot+
Dien hi hadde in de hant zijn.
Ende doe hijt vol hadde ghedaen,
2084[regelnummer]
Goet hijt weder hute saen;Ga naar margenoot+
Aldus hi mat ende hute ghoet.
Hoert hier wonder groot!
¶Doe vraechde hem sente Brandaen
2088[regelnummer]
Waer omme dat hijt heeft ghedaen.
Hi sprac: ‘Ic mete dese zee,
Hets mi vorscepen emmermee,Ga naar margenoot+
Ofte icse vul meten machGa naar margenoot+
2092[regelnummer]
Tote voer den domsdach.’Ga naar margenoot+
Doe sprac Brandaen, die heere:
‘Du en vulmeetse nemmermeere!’
Die cleene man andwoerde up dat,
2096[regelnummer]
Daer hi up dien blade zat:
‘Niet te meer dan ic vulmeten machGa naar margenoot+
Ga naar margenoot+Die zee voer den domsdach,Ga naar margenoot+
Niet te meer moghedi bescauwen
2100[regelnummer]
Al dat wonder en trauwenGa naar margenoot+
Dat God heeft laten gheweerdenGa naar margenoot+
Int water ende up der eerden,
Entie di noch verholen zijn.Ga naar margenoot+
2104[regelnummer]
Dine gheestelike kindre fijn,Ga naar margenoot+
Die zijn thuus sonder troost.Ga naar margenoot+
God die di dicken heeft verloostGa naar margenoot+
Bidden si dor sine ghenaden
2108[regelnummer]
Dat hi hu behoede van scaden.
Gods inghel moete behoeden di!Ga naar margenoot+
Niet langher willic hu zijn bi.’
In den ellefsten daghe
2112[regelnummer]
Hier na, dats gheene zaghe,Ga naar margenoot+
Quamen si, des seker zijt,
| |
[pagina 133]
| |
Daarop zat het ventje ruim:
hij was niet groter dan een duim.
Zijn linkerhandje hield hij om
2076[regelnummer]
een kleine kom.
De griffel in zijn rechterhand
was van omvang navenantl
en heel druk had hij 't ermee:
2080[regelnummer]
hij stak de griffel in de zee
en liet het druppen in die kom
met zijn kleine hand erom.
Als hij de kom daar vol mee kreeg,
2084[regelnummer]
gooide hij die meteen weer leeg.
Zo mat hij almaar door en goot.
Hoor hier nu een wonder groot!
Toen vroeg hem Sinte Brandaan
2088[regelnummer]
waarom dat moest worden gedaan.
De man zei: ‘Ik meet deze zee,
daar vervul ik mijn bestemming mee,
met te zien of 't klaar zal zijn
2092[regelnummer]
als de doemdag daar zal zijn.’
Toen zei de goede Sint Brandaan:
‘Jong, daar komt nooit een einde aan!’
Waarna het ventje op het blad
2096[regelnummer]
het volgende rake antwoord had:
‘Net zo min als 't meten klaar isGa naar margenoot+
als de dag des oordeels daar is,
net zo min lukt het jou en de jouwen
2100[regelnummer]
alle wonderen te aanschouwen
die God schiep met eigen hand
in het water en op het land
en die jou nog verborgen zijn.
2104[regelnummer]
Je geestelijke kinderen zijn
zonder vertroosting thuisgebleven
en bidden God, die vaak jouw leven
gered heeft, om door Zijn genade
2108[regelnummer]
jou te behoeden voor leed en schade.
Gods engel sta je altijd bij
en ga nu verder, zonder mij.’
Op de elfde dag nadien,
2112[regelnummer]
wil dit niet als leugen zien,
kregen ze na tertstijd, 's morgens vroeg,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 134]
| |
In der tierchen tijtGa naar margenoot+
In groter zorghen up die zee,
2116[regelnummer]
Daer hem af quam vele wee.Ga naar margenoot+
Haer anxt was vele groot.
Daer brochtse in groeter noot
Een visch die was vreesam,Ga naar margenoot+
2120[regelnummer]
Die jeghen hem zwemmende quam.Ga naar margenoot+
Hi wilde verzwelghen haren kiel.
Hem was zijn mont ende zijn ghielGa naar margenoot+
Menich ghelachte wijt.Ga naar margenoot+
2124[regelnummer]
No weder eer no na der tijtGa naar margenoot+
En was haren anxt so groot.
Drie daghe hi voer hem vloot,Ga naar margenoot+
Doe spyen hi hem teenen boghe,Ga naar margenoot+
2128[regelnummer]
En si dat ons die bouc loghe.Ga naar margenoot+
Den stert stac hi in den monde
So hi alre diepst conde,
Dat scip hi al omme bevinc.Ga naar margenoot+
2132[regelnummer]
XIIII daghe voeren si in den rinc,
Al daerse die visch verroerde,Ga naar margenoot+
Die den kiel in de zee voerde
Alse ofte hi in de wolken soudeGa naar margenoot+
2136[regelnummer]
Ende achter waert weder woudeGa naar margenoot+
In den diepen afgronde.
Dus voeren si langhe stonde.
Doe vielen si in eene baerke,Ga naar margenoot+
2140[regelnummer]
Ga naar margenoot+Daer mede wilden si sterkeGa naar margenoot+
Royen hute te lande.
Die visch dede hem grote hande.Ga naar margenoot+
Si weenden, moonken ende scipman.
2144[regelnummer]
Brandaen die troestese dan
Ende seide: ‘En wilt hu niet vreesen.
God heeft ons dicwile voer desenGa naar margenoot+
Wonderlike dinc gheopenbaert.
2148[regelnummer]
Als dese visch wech vaert,
So wert die zee al stille,
Dan hebben wi onsen wille.’
Doe quam een scone weder,
2152[regelnummer]
Die kiel stond stille, hi en ghinc weder.Ga naar margenoot+
No dor zeyl no dor wint
Hi en wilde niet gaen een twint.Ga naar margenoot+
Viere hueren lach hi te dier stede,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 135]
| |
weer iets gevaarlijks voor hun boeg.Ga naar margenoot+
Opnieuw bracht hun de reis op zee
2116[regelnummer]
zorgen en ellende mee
en hun angst was wel heel groot.
Ditmaal raakten ze in de nood
door een vis, heel angstaanjagend,
2120[regelnummer]
die ze het schip naderen zagen
en die het verzwelgen wilde.Ga naar margenoot+
De bek waarmee hij zijn honger stilde,
was vele vadems wijd.
2124[regelnummer]
Noch eerder, noch ook na die tijd
waren ze zo vreselijk bang.
Hij zwom voor hen uit, drie dagen lang,
toen spande hij zich tot een boog,Ga naar margenoot+
2128[regelnummer]
of het moest zijn dat het boek loog,
de staart stak hij in de mond,
zo diep als hij maar kon,
zodat zijn lijf om 't schip heen ging.
2132[regelnummer]
Veertien dagen voeren ze in die ring.
En als zich de vis bewoog,
schoot het schip zo ver omhoog
of het de wolken in zou gaan
2136[regelnummer]
en stortte dan weer daarvandaan
als in een diepe afgrond.
Zo voeren ze dagen in het rond.
Toen zijn ze in een sloep gegaan
2140[regelnummer]
waarmee ze uit de ring vandaan
al roeiend land wilden bereiken.
Het monster deed hen vreselijk lijden.
Monnik en zeeman weenden zeer,
2144[regelnummer]
maar Brandaan troostte hen alweer
en zei: ‘Jullie hoeven niet te vrezen:
God heeft ons dikwijls voor dezen
wonderlijke dingen geopenbaard.
2148[regelnummer]
Zijn we van deze vis gevrijwaard,
dan wordt de zee volkomen stil,
zoals elk van ons dat wil.’
Toen kwam er mooi weer.Ga naar margenoot+
2152[regelnummer]
Het schip bewoog in 't geheel niet meer.
Vergeefs werd op een zuchtje wind gewacht
dat hun schip ook maar een stukje verder bracht.
Vier uren lag het schip daar
| |
[pagina 136]
| |
2156[regelnummer]
Die hitte hem dicken wee dede.
Doe quam een windes stoot,
Die kiel doe henen vloot,
Die visch hi zanc te gronde.Ga naar margenoot+
2160[regelnummer]
Daer verledichtse God tier stonde.Ga naar margenoot+
Si voeren voert een lettel bat.Ga naar margenoot+
Doe quamen si teenre statGa naar margenoot+
Daer twater was so dinneGa naar margenoot+
2164[regelnummer]
Datsi onder hoerden daer inne
Clocken luden ende clinghen
Ende oec papen zinghen.Ga naar margenoot+
Si hoerden paerden neyenGa naar margenoot+
2168[regelnummer]
Ende oec voghelen screyen.Ga naar margenoot+
Si hoerden die honde bijlenGa naar margenoot+
Ende met hoernen ghijlenGa naar margenoot+
Ende vroylike zinghen
2172[regelnummer]
Ende dansen ende springhen
Van mannen ende van wiven;
So horden si onlede driven.Ga naar margenoot+
Doe si dit hoerden daer onder,
2176[regelnummer]
So hadden zijs groet wonderGa naar margenoot+
Dat hem so bi wasGa naar margenoot+
Ende si niet en saghen das.
Die heeren, bi rade ghemeene,Ga naar margenoot+
2180[regelnummer]
Worpen hute zinckel steene,Ga naar margenoot+
Hoe diepe dat twater ware.
Ga naar margenoot+Die steene waren zware:
In wel corter stonde
2184[regelnummer]
So waren si te gronde.
Den ancker worpen si hute daer naer.
Dies wart hem te moede zwaer:Ga naar margenoot+
ln den eersten valle
2188[regelnummer]
Die ancker wart met allenGa naar margenoot+
Onder ghevaen ende ghebonden.Ga naar margenoot+
Daer hilden si langhe stondenGa naar margenoot+
Ende hadden wel groet wonder
2192[regelnummer]
Wiene hilde daer onder.Ga naar margenoot+
Die meester stierman seide doe:
‘Ic en weet wat ik best doe,
Snijdic den ancker reep ontwee,Ga naar margenoot+
2196[regelnummer]
So en moghen wi nemmee
| |
[pagina 137]
| |
2156[regelnummer]
en de hitte drukte hen zwaar.
Toen kwam plotseling een windstoot,
waarop het schip wegschoot.
God verloste hen terstond,
2160[regelnummer]
want de vis zonk naar de grond.
Ze voeren een stukje voort,Ga naar margenoot+
toen kwamen ze bij een oord,
daar was het water zo onzwaar,
2164[regelnummer]
van de zeebodem hoorden ze daar
klokken luiden en klingelen
en ook priesters zingen.
Paarden hinnikten daar,
2168[regelnummer]
vogels riepen door elkaar,
hondegeblaf konden ze horen
en ergens een jachthoorn.
Een luid en vrolijk zingen
2172[regelnummer]
en dansen ook, en springen
van vrouwen en mannen, allemaal
maakten ze een groot kabaal.
Toen ze dat hoorden daaronder,
2176[regelnummer]
leek het hun een groot wonder
dat ze er zo vlakbij lagen
en er toch niets van zagen.
De heren, bij algemeen besluit,
2180[regelnummer]
wierpen stenen om te peilen uit:
hoe diep was het water daar?
De stenen waren zwaar:
iedere steen vond
2184[regelnummer]
al spoedig vaste grond.
Ze wierpen het anker erachter aan -
dat hadden ze beter maar niet gedaan:
meteen in zijn val
2188[regelnummer]
werd het anker daarbeneden al
gegrepen en vastgemaakt.
Uur na uur verliep traag
en ze vroegen zich af, verwonderd,
2192[regelnummer]
wie het vasthield daaronder.
De meesterstuurman zei toen:
‘Ik weet niet wat ik 't beste kan doen,
want kap ik nu de tros,
2196[regelnummer]
dan zijn we voor altijd los,
| |
[pagina 138]
| |
Den gront der zee ghewinnen sciere.Ga naar margenoot+
Helpt ons, Drochtijn, van hiere,Ga naar margenoot+
Dore dijnre moeder eere!
2200[regelnummer]
Nu en moghen wi nemmermeereGa naar margenoot+
Onser vaert ghenieten.’Ga naar margenoot+
Dat zeil si neder lieten.
¶ Doe vraeghde sente Brandaen
2204[regelnummer]
Eenen sinen capelaen,Ga naar margenoot+
Die gheheeten was Noë,
Of hi te scrivene hadde meeGa naar margenoot+
Des wonders dat hi hadde ghesien.
2208[regelnummer]
Noë sprac mettien:Ga naar margenoot+
‘Vader, ic hebs langhe begheven.Ga naar margenoot+
God danc, die bouc es vulscreven.’
Doe sprac sente Brandaen:
2212[regelnummer]
‘So willic dat wi saen
Desen bouc up havenGa naar margenoot+
Ende voer sente Marien draghen,Ga naar margenoot+
Want wi varen te handenGa naar margenoot+
2216[regelnummer]
Weder tote onsen lande.
Onse peelgrimage es vuldaen,
Dat hopic an Gode, saen.’
Doe dit al was ghedaen,
2220[regelnummer]
Ghinghen si ten zeyle saen
Ende trockent an den masteGa naar margenoot+
Ende bondent vele vaste.Ga naar margenoot+
Den ancker cabel sneden si ontwee
2224[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ende voeren vroylic up die zee
Ende quamen saen te hantGa naar margenoot+
Ghesont tote in haer lant.
Den bouc nam sente Brandaen
2228[regelnummer]
Ende alle die moonken saen
Ende ghinghen met hem sconeGa naar margenoot+
In den monster vrome.Ga naar margenoot+
Doe quamen hem jeghenGa naar margenoot+
2232[regelnummer]
Vele goede Gods deghen,Ga naar margenoot+
Broeders ende papen,Ga naar margenoot+
Alsose God hadde ghescapen,Ga naar margenoot+
Ende ontfinghen die heerenGa naar margenoot+
2236[regelnummer]
Met wel groeter eeren.
Dien bouc heeft hi up gheheven
| |
[pagina 139]
| |
vinden we op geen zeebodem houvast meer.
Help ons hieruit, o Heer,
om Uw Moeders lieve wil,
2200[regelnummer]
of we liggen voor altijd stil
en moeten de reis onvoleindigd laten.
Ze streken het zeil, gelaten.
Toen vroeg Sinte Brandaan
2204[regelnummer]
aan een kapelaan
die Noë geheten was,Ga naar margenoot+
of er nog meer te schrijven was
over wonderen waarvan ze getuige waren,
2208[regelnummer]
waarop Noë kon verklaren:
‘k Heb er, vader, allang de brui aan gegeven,
Goddank, het boek is volgeschreven.’
Toen zei Sinte Brandaan:
2212[regelnummer]
‘Dan wil ik dat wij van hier gaan
om het boek van wat wij zagen
aan Maria op te dragen.
Want wij varen terstond
2216[regelnummer]
terug naar ons eigen land.
Onze pelgrimstocht is nu volbracht,
dat hoop ik, bij Gods almacht.’
Toen dit alles was gedaan,
2220[regelnummer]
grepen ze het zeil weer aan,
hesen het heel hoog in de mast
en zetten de schoten strak.
De ankerkabel kapten ze in twee
2224[regelnummer]
en vrolijk voeren ze over zee
en ze bereikten al snelGa naar margenoot+
hun land, gezond en wel.
Het boek, gedragen door Sinte Brandaan
2228[regelnummer]
met een stoet monniken achter zich aan
werd als een kostbare vracht
naar het klooster gebracht.
Toen kwamen hun tegemoet
2232[regelnummer]
veel kloosterlingen met vroom gemoed.
grote geleerden, èn simpele zielen,Ga naar margenoot+
die God evengoed bevielen
en ze ontvingen de heren
2236[regelnummer]
met vreugde en met ere.
Brandaan heeft ter verering het boek opgeheven
| |
[pagina 140]
| |
Daer dat wonder in was bescreven.
Doe quam een inghel van Gode
2240[regelnummer]
Ende dede zijns Heeren ghebode:Ga naar margenoot+
‘Sijt willecomme, Brandaen,
Dine vaert es vuldaen.Ga naar margenoot+
Nu zijt up erderike
2244[regelnummer]
Also langhe als hu ghelike,Ga naar margenoot+
Ende alstu hier niet mee wils zijn,Ga naar margenoot+
So vaert ten hemele int sitten dijn.’Ga naar margenoot+
¶ Doe ghereeddi hem ghewesse,Ga naar margenoot+
2248[regelnummer]
Brandaen, ende zanc een messe.
Ende doe die messe was vuldaen,
So en lettet niet lanc saenGa naar margenoot+
Hi en staerf, die heleghe heere.
2252[regelnummer]
God dede hem grote eere:
Hi zant omme sine ziele
Den inghel sente Michiele.
Men grouf met eeren den lichame.Ga naar margenoot+
2256[regelnummer]
Daer maectemen in sinen name
Eene kerke te waren
Met IX scone autaren,Ga naar margenoot+
Die beteekenden die IX jaer
2260[regelnummer]
- Dat seit die bouc over waer -
Dat hi was in allendenGa naar margenoot+
Daer hem God wilde zenden.
¶ Nu biddic elken ende rade
2264[regelnummer]
Dat niemen en versmade
Brandaens avontuere,
Ga naar margenoot+Die hem dicke wart te zuere,Ga naar margenoot+
No en segghe no daer over houdeGa naar margenoot+
2268[regelnummer]
Dat loghene wesen soude,Ga naar margenoot+
Want het leecht bescreven in lattijneGa naar margenoot+
In meneghen cloester fineGa naar margenoot+
Ende in menegher goeder stede,Ga naar margenoot+
2272[regelnummer]
Daer ment hout in werdicheden.Ga naar margenoot+
Want God toechde hem besondereGa naar margenoot+
Van sinen heymeliken wondre.Ga naar margenoot+
Die Spieghele houdes oec orconden.Ga naar margenoot+
2276[regelnummer]
Elc claghe sine zonden
Den goeden sente Brandane,
Den Gods onderdane,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 141]
| |
waarin de wonderen waren beschreven.
Een engel Gods daalde toen neer
2240[regelnummer]
en bracht een boodschap van zijn Heer:
‘Wees heel welkom, Brandaan.
Je reis is nu gedaan.
Je mag op aarde leven
2244[regelnummer]
zolang je daarom blijft geven
en wil je niet langer, weet:
in de hemel staat je stoel gereed.’
Brandaan maakte zich voor alles klaar,
2248[regelnummer]
een laatste mis zong hij daar
en toen dat was volbracht,
heeft hij niet langer gewacht
en stierf, de heilige heer.
2252[regelnummer]
God bewees hem de eer
te zenden om zijn ziel
de engel Sint Michiel.Ga naar margenoot+
Met eer begroef men zijn lichaam,
2256[regelnummer]
men bouwde een kerk in zijn naam
en in dat bouwwerk waren
negen mooie altaren,
die symboliseerden de negen jaar,
2260[regelnummer]
dat zegt het boek voorwaar,
dat hij voer in ballingschap,
waarin hem God gezonden had.
Met nadruk geef ik nu de raad
2264[regelnummer]
dat niemand ze minacht of versmaadt,
Brandaans avonturen
en wat hij daarbij moest verduren,
en dat niemand zegt of 't ervoor zal houden
2268[regelnummer]
dat het leugens wezen zouden,
want het ligt beschreven in 't LatijnGa naar margenoot+
in kloosters groot en klein
en op menige vrome plek op aard,
2272[regelnummer]
waar 't met eerbied wordt bewaard.
Want God toonde hem in 't bijzonder
iets van Zijn verborgen wonderen.
Ook de Spiegel getuigt ervan.Ga naar margenoot+
2276[regelnummer]
Elk kome met zijn zonden dan
naar Brandaan, Gods goede vriend,
die Hem altijd heeft gediend,
| |
[pagina 142]
| |
Dat hi altoes ende heden
2280[regelnummer]
Voer ons allen moete beden.Ga naar margenoot+
Dies en moet hi niet vergheten,
Want hi tparadijs heeft bezeten.Ga naar margenoot+
Dies moeten hoeren Christus onse Heere,Ga naar margenoot+
2284[regelnummer]
Dor siere liever moeder eere.Ga naar margenoot+
AMEN AMEN
| |
[pagina 143]
| |
opdat Brandaan vanaf hedenGa naar margenoot+
2280[regelnummer]
ons gedenke in zijn gebeden.
Moge hij dit niet vergeten!
Nu hij in de hemel is verheven,
moge Christus Onze Heer
2284[regelnummer]
hem verhoren, om Zijn Lieve Moeders eer.
AMEN AMEN
|
|