| |
| |
| |
XXI.
Als je ooit hulp noodig hebt, als je ooit iets verloren hebt, dat ik je zou kunnen helpen vinden, reken dan op mij’.
Dien nacht, terwijl ze wakker lag, had Erie duidelijk den vreemden vioolspeler gezien; hij droeg een licht in zijn handen, hij zong een lied, dat door bleef klinken ook al werd het nacht.
Het wàs nu nacht voor haar geworden, de nacht van verdwaling, als je niet meer aan je eigen leven kunt reiken, als je geen her- of derwaarts meer in je leven hebt, en toch leven moet.
Maar in dien nacht had ze hem zijn lied hooren zingen.
De woorden waren voor haar niet verstaanbaar, het sprak vanzelf, dat je ze alleen verstaan kon, als ze zich overgezet hadden in je eigen taal; wat deed het er toe! hij was op dat oogenblik het eenige, vaste punt in haar verwarde, vermoeide denken. Plotseling had ze heel zuiver den strijd van haar moeder doorvoeld.
Háár krachten zouden er niet door gebroken worden, ze was sterk! maar zoo voortleven was onmogelijk! Geen stap verder wou ze gaan zoolang er geen vergezicht meer was, waar ze naar toe kon leven.
| |
| |
Den volgenden morgen stond Erie vroeg op. Haar vast besluit vernieuwde voor een oogenblik haar krachten. Onder Wybo's spreekuur schreef ze hem een langen brief, daarin legde ze al haar liefde en vertrouwen neer.
Ze kon rustig met hem ontbijten en sloeg de oogen niet neer, toen hij haar vragend aanzag, verwonderd over haar stil-zijn; en nog dieper verwonderd, toen ze, voor hij uitreed, haar armen om zijn hals sloeg en hem kuste. Haar hart zeide: ‘Zoo groot vertrouwen heb ik in je, zoo groot vertrouwen,’ maar haar mond zweeg.
In haar brief had ze hem alles verklaard, en zóó had ze het ook alleen kunnen doen.
Wybo was weggereden, toen ging Erie heen, ze ging als in een droom; een verre, verre reis moest ze maken, naar dat, wat op dit oogenblik toch, 't dichtste bij haar was.
Al 't andere was nog oneindig veel verder weggeweken; al 't andere was haar ver en vreemd; in haar vermoeide eenzaamheid was alleen de vioolspeler duidelijk te onderscheiden, die zijn lied liep te zingen door den nacht. Naar hem wilde ze heen... Eerst toen ze op het vreemde stationsplein aan een vreemden agent den weg moest vragen, kwam ze tot zichzelf, en daarmee ook in al de verlatenheid en onzekerheid van haar tegenwoordig bestaan. Ze huiverde plotseling van het hoofd tot de voeten, en werd er zich pijnlijk van bewust dat ze door vreemde straten, naar een vreemden man
| |
| |
ging, die toch eigenlijk niets van haar kon weten. Wat, als het een vreeselijke vergissing bleek te zijn! Wat deed ze hier eigenlijk? Terugvluchten, veiligheid zoeken bij Wybo, en tegelijk voortgedreven worden naar dat eene lichtpunt in den nacht!
Ze kòn zich niet vergissen... en... àls ze zich eens vergiste! Ze begon al harder te loopen, stond veel te spoedig, nog vóór ze zich bezonnen had, wat ze zou moeten doen of zeggen. voor een hoog, smal stadshuis, precies als alle andere huizen in de straat. Met inspanning van al haar kracht haalde ze, alvorens te schellen nog eens zijn persoon zich voor den geest en repeteerde woord voor woord, wat hij gezegd had, zóó lang, dat de voorbijgangers opmerkzaam begonnen te worden. Toen ze dat zag, trok ze haastig aan de schel, ellendig, als een kind in lompen voelde ze zich, dat rillend langs de wegen gaat, niet wetend, wat haar wacht.
Er kwam een gewoon dienst meisje naar voren, dat haar in een simpel spreekkamertje bracht. Wat was ze begonnen?
Toen de deur openging kwam er een verlammende angst over haar! ‘Wybo... och Wybo...’ maar op den drempel stond de vioolspeler en er was niets dan mildheid in zijn verwonderde oogen, over de grijsheid van zijn hoofd schenen zich lichtglanzen te spreiden.
‘Hazelaar..,’
Toen vond ze de kracht om op te staan, maar ze kon nog geen woord uitbrengen, hem alleen maar haar handen toesteken.
| |
| |
Ledige handen, krachteloos van leed.
De vioolspeler dacht: ‘Alles in haar schijnt wel dood te zijn, alleen haar handen leven, maar ze hebben geen macht meer om het schoone leven vast te houden. Zijn hart was vol erbarmen. Hij hielp haar zich van hoed en mantel te ontdoen, daarna bracht hij haar in zijn werkkamer en liet haar rusten in een grooten leeren armstoel bij den haard, waarop nog een klein houtvuur brandde.
Hij zelf ging bij de tafel zitten, die lag vol boeken en muziekpapier, beschreven en blank. Achter hem stond een vleugel en daarnaast zijn open vioolkist.
Hij zei niets, ging rustig zitten schrijven, tot er weer wat kleur op haar wangen kwam.
‘Het vuur doet goed, is 't niet?’ vroeg hij en knikte haar toe,... toen werkte hij weer voort, bijna mechanisch, want zijn oogen werden telkens getrokken naar haar handen, die ledig en krachteloos in haar schoot lagen. Waar moeten die handen mee gevuld worden, hoe zou hij ze weer sterk kunnen maken! Want je moogt toch niemand, die je door God toegezonden wordt, ledig naar huis laten gaan. Waar was dokter Norden, wat kon er gebeurd zijn, dat ze zoo hopeloos alleen naar hem toe kwam vluchten?
Het ergste was die strakheid in haar wezen. Ze veranderde niet van houding, ze staarde maar naar een punt.
Alleen die handen, o God, die levende, verscheurde handen!
Hij stelde zich haar voor, zooals ze de eerste
| |
| |
maal voor hem verschenen was, met haar bos bloeiende hazelaartakken en later met haar handen gevouwen om den arm van Dr. Norden, den man dien ze liefhad,... en later... Het was niet meer om uit te houden.
‘Hazelaar,’ zei hij, ‘mag ik wat voor je spelen.’ Ze keek verrast op toen knikte ze stom.
Hij stond op en nam zijn viool uit de kist liet even den strijkstok over de snaren gaan om het geluid te beproeven,... toen begon de viool te zingen, het lied van de gevouwen menschenhanden, waarin God het schoone leven neergelegd had, zijn eigen levenslied speelde hij.
Onder 't spelen had hij de oogen gesloten; haar aanzien durfde hij niet; in zijn ziel was alleen 'n gebed: o God, geef mij iets waarmee ik haar arme, zwakke handen weer blij en sterk kan maken, zoodat ze zich weer sluiten gaan om het schoone leven, dat gij zelf gemaakt hebt....
De viool zweeg, de speler wachtte, Erie was met haar hoofd tegen den rug van haar stoel gaan leunen, de oogen neergeslagen.
‘Verder, als u wilt, verder,’ fluisterde ze.
En weer begon de viool te zingen, het lied van teedere krachtige meisjeshanden die zich hadden gesloten om het eerste bloeiende Lentegeluk, terwijl het nog midden winter was, zoo vol verlangen, zoo heilig van eenvoud, zoo vol geloof! Het was het lied, dat de vioolspeler voor háár bewaard had, eer hij het wilde geven aan de menschen.
| |
| |
Nu mocht hij het haar voorspelen, en merkte hoe er een siddering door haar heenvoer; ze sloeg haar oogen wijd op, alsof ze hem nu pas herkende.
De viool zong maar voort, van de liefde, die in haar sterk geworden was, van haar schoone overgave, en het heilige verwachten, van haar bitteren strijd om vast te houden, van hulpeloos uitgestrekte handen.
De viool zong, hij zelf zong, hij wist het niet meer. Hij was Gods vioolspeler, Gods viool was hij, Gods blijdschap. Gods liefde zong door zijn snaren, zóó, dat zij het kon hooren. Hij speelde maar voort, hij zag haar stille handen zich bewegen, ze legden zich in elkander als het leven; de warme tranen vielen er op neer, als zomerregen op de aarde, het hart sloeg weer, het eigen hart, ze was op weg naar huis....
- Op weg naar huis, naar haar jeugd, naar den schat, die in haar leven bewaard had gelegen, en ze wist het niet. -
De vioolspeler liet haar alleen.
Een zachte, witte vrouw met een muts op, kwam even later binnen, zette brood en melk voor haar neer en ging weer zwijgend heen.
O, die rust, die weldadige rust!
Ze kon eindelijk weer om zich heen zien en zichzelf en haar omgeving herkennen. Toen, in dat rustige om-zich-heen-zien werd haar plotseling geopenbaard dat ze enkel maar zonder vreezen de deur
| |
| |
van haar hart open had te zetten, voor wat haar gansche leven al voor had gestaan en dat ze al lief had gehad, zonder het nog wezenlijk te kennen.
Ze was nog dezelfde van vroeger, het verlangen naar het heel-witte, naar dat wat het leven heelheerlijk kon maken, was niet dood.
De Man van Smarten, die het lachen weer in haar moeders leven gebracht had, stond voor haar; het verlangen van haar hart was zijn eerste kostbare geschenk aan haar geweest.
Nu stak Hij haar zijn doorboorde handen toe en het was of ze Hem hoorde zeggen: ‘Was ik niet in je leven van kind af? Ik ben door alle schaduwen heengegaan, over mijn ziel hebben zich alle schaduwen van het leven samengetrokken, ik ben het licht dat duurt, het lied, dat door blijft klinken, ook al wordt het nacht. Neem het schoone leven maar uit mijn handen aan, uit mijn doorboorde handen.
Mijn handen hebben hun bloedig merkteeken op het schoone leven moeten zetten, wees er maar niet bang voor! het schaadt niet aan het heel witte, integendeel, het geeft daaraan zijn eigenlijken glans, den glans van liefde. Waag het maar, van mij kan je het toch wel aannemen!
Laat mij toch niet langer wachten bij mijn kruis.
We moeten nu verder!’
Toen kon opeens haar ziel in deemoedige blijdschap zich buigen voor den Man van Smarten.
‘Ik neem het aan uit Uw handen,’.... neen, zóó was het toch eigenlijk niet, het was of Hij
| |
| |
háár handen vatte en tot haar sprak: ‘Nu gaan we ook verder, naar het heel witte, lichte, naar de verheerlijking van het Leven....’
- ‘Heb ik je daarvoor mogen ontmoeten, hazelaar?’ zei de vioolspeler, toen hij den volgenden morgen afscheid van haar nam, en voor het raam van haar coupé nog eens haar uitgestoken handen vatte.
‘Heb ik u daarvoor mogen vinden,’ zei Erie met haar oude, zonnige lachen....
En zoo ging ze naar huis.
|
|