| |
| |
| |
XX.
De heele tuinkamer stond vol bloemen van vrienden en patiënten. In de voorkamer en de spreekkamer, boven, overal waren bloemen. Mevrouw Norden had Erie ontvangen met tranen in de oogen. ‘Kind, wat ben ik blij,’ had Mevrouw Norden gezegd. Betty had haar feestjurk aan en was in haar zonnigste stemming.
Alle kamers gingen ze door, arm in arm, maar de deur van het kleine, lichte vertrekje boven liepen ze zwijgend voorbij.
Toen Wybo 's middags uitgereden was en Erie rustte op haar kamer, keek ze onophoudelijk naar de deur, en trachtte kracht te zamelen om ze straks te openen, en nog eenmaal al dat mooie, fijne, kleine, dat glanzendwitte, dat van haar kindje geweest was te zien, daarna zou ze het rustig inpakken en wegbergen.
Heel haar zomerdroom, de lange tocht met het kindje, al haar gebeden lagen daar bewaard en na dien vreeselijken schok, had ze heimelijk aldoor verlangd daar nog eens te zitten met alles om zich heen, vóór ze het met eigen handen voor het laatst misschien zou verzorgen.
Ze moest het nu voor alle dingen eerlijk een plaats in haar leven geven, dan pas kon ze het nieuwe begin maken.
| |
| |
Toen haar rusttijd verstreken was, kleedde ze zich aan; haar hart bonsde! Had ze haar kracht overschat? Toch, toen ze naar de deur ging, voelde ze een groote rust over zich komen, bijna blijdschap, dat ze dit van haar kindje nu weer zou zien...
De sleutel stak in het slot..., een wiegje,... een wit-gelakt kastje met blauwe randjes,... een kinderbadje, wit en blauw...
Ze deed de deur open..,
...Toen Wybo thuis kwam, vond hij haar ongewoon wit en stil. ‘Ben je op het kamertje geweest,’ wou hij vragen, de woorden stokten hem in de keel. Dien heelen avond zaten ze bij elkander, als vreemden, zoo ver van elkander af.
Telkens trachtte Erie wat te zeggen, er was iets, dat haar tong scheen te verlammen. Het was de klacht, die ze niet uiten kon.
‘Waarom heb je dat gedaan, Wybo?
Ken je me dan zoo weinig?
Weet je dan nog niet, wat mij kan helpen en sterk maken?
Hoe kan ik ooit weer worden zooals vroeger, als ik niet eerlijk zelf de dingen onder de oogen mag zien! Ik heb toch zoo lang met het kindje geleefd! ik heb er zelf toch alles voor gereed gemaakt, dat laat zich toch niet wegstoppen! Waarom heb je het weggestopt?’
Haar hart kon maar niet ophouden met vragen, maar de woorden, die spaarzaam en moeielijk over haar lippen kwamen, bereikten Wybo niet. Hun
| |
| |
beider hart was boven in het kleine, ledige vertrekje, maar ze konden elkanders hand niet vatten, de twijfel stond tusschen hen in.
- Den volgenden dag begon het leven, het gewone leven. En nu gebeurde, wat Erie gevreesd had, en wat ze sedert gisteren al met volle zekerheid wist. Ze spaarden haar; op alle manieren spaarden ze haar.
Natuurlijk had Wybo ook bedoeld haar te sparen met alles op te bergen, natuurlijk had Wybo met hen gesproken en gezegd, dat ze voorzichtig met haar moesten zijn, omdat ze zoo zwak was. Het sprak allemaal vanzelf, maar het verlamde de krachten.
Om weer sterk te worden, moest je kunnen strijden, maar er viel niet te strijden. Er was alleen een schaduw, die nooit meer vorm aannam; als ze even vorm aan wilde nemen, werd het gevaar door waarschuwende blikken bezworen.
Zij was de zwakkere geworden in dit droefgeestige huis; en in alle hoeken loerde de vijand.
Het was allemaal zoo valsch als de draden van een spinrag. Je werd omwikkeld en verstikt door dingen, die geen bestand hadden. Die voorzichtige toon, dat voorzichtige aanvatten, dat plotselinge zwijgen als ze binnentrad.
Ze begon zich een vreemde te gevoelen in haar eigen huis.
Het deed haar verstijven en verdorren, zelfs Wybo was ver weg.
| |
| |
Hun huwelijksdag ging stil voorbij en daarmee de hoop dat ze elkander zouden kunnen naderen en in dezen nood zoo dicht bij elkander komen als nooit te voren.
Het leek alles gebroken. Ze kon niet spreken en Wybo begreep niet.
Op een morgen vond Wybo haar in de voorkamer op de lage vensterbank; ze keek zoo verloren in de straat, zoo alleen, dat hij ontsteld naast haar neerknielde en haar handen in de zijne nam.
Ze waren koud en krachteloos.
‘Wat kan ik toch voor je doen?’ vroeg hij smeekend, ‘je bent nog niet sterk, ik voel het, maar in Mei wordt het beter, dan gaan we samen de bergen in, ik heb al voor een plaatsvervanger gezorgd.’
Ze bewoog zich niet.
‘Zeg het Erie, ik moet het toch weten, kan je het mij niet zeggen?
‘Heb toch geloof in me,’ fluisterde ze snikkend, ‘ik heb het je toen zóó gevraagd.’
‘Wanneer dan liefste.’
‘In dien nacht, in dien nacht, toen je sliep, maar je gezicht gaf antwoord, je hebt me toen antwoord gegeven, Wybo.’
Hij verborg nauwelijks zijn ontsteltenis.
Hoe ver was het al gekomen? hoe diep, hoe hevig? Nooit, nooit had hij dit kind in zijn donkere sfeer mogen brengen!
Maar er moest en zou verandering komen, er
| |
| |
moest een anderen weg gevonden worden voor zijn moeder en Betty. Hij zou ergens anders een praktijk zoeken! in ieder geval een zonniger huis trachten te vinden, en terwijl hij dit alles bedacht, voelde hij tegelijk, dat hij in de verkeerde richting aan 't denken was, omdat haar klacht hem tegensloeg: Heb toch geloof in me!
Neen, dat dus niet, maar wat dan?
‘Ik hèb geloof in je,’ zei hij bedroefd, ‘wat bedoel je toch, kan je het niet duidelijker zeggen?’
Ze schudde het hoofd, kneep zijn handen zoo vast, dat ze er pijn van deden. Wat hij niet zàg, kon ze toch niet zeggen! Wat zou dat helpen. Hij vroeg niet meer, trok een stoel naast haar en liet haar tegen zich aanleunen.
Onherkenbaar veranderd was Erie.
‘Ik denk, dat het goed is voor een mensch, om dicht bij het leed van anderen te leven.’
Dat woord sprong, in hem op. Het was in een schuilhoek van zijn herinnering bewaard gebleven. Een broze, sterke vrouw, Erie's moeder had het daar neergelegd.
Hij wist nog precies, wat hij daarop geantwoord had. ‘Niet te dicht toch, een mensch is een arm, zwak wezen, men moet veel lijdenskracht hebben, om het te kunnen.
‘Ik denk aan je moeder, Erie...’ zei hij na een poos, ‘kom lieveling, laten we weer op weg gaan, we zullen het rechte pad wel vinden.’ -
- Toen Wybo den volgenden morgen thuis
| |
| |
kwam van zijn eersten rondgang, vond hij Erie niet in de tuinkamer, ze was nergens, beneden. Boven was ze evenmin, maar op zijn schrijftatel vond hij een brief van haar in een gesloten couvert.
Alles in hem trilde, toen hij dien brief opnam, hij moest gaan zitten, eer hij hem opende. Het was een lange, lange brief! Wanneer had ze dien geschreven?
Met bevende vingers vouwde hij hem open en zag het opschrift.,. Dat was genoeg, het was voor hem genoeg, hij behoefde voor 't oogenblik ook niet verder te lezen. Zijn Erie, zijn Erie... hij zou het verder wel begrijpen, wel leeren begrijpen.
De koffietafel bleef onaangeroerd. De eerste patiënt voor het middagspreekuur schelde. Wybo ging naar beneden en hielp, zooals hij nog nooit geholpen had. Het was of hij in iedere vrouw, in ieder jong meisje, ieder kind, dat bij hem kwam, Erie helpen moest.
Haar brief zat in zijn portefeuille, die hij altijd bij zich droeg. En toen de laatste patiënt verdwenen was, las hij hem in zijn geheel. ‘Mij behoort zij, heelemaal, zooals ze mij misschien nog nooit heeft toebehoort; hij snikte het uit, ik heb geen geloof, geen vertrouwen gehad. Ze heeft er mij om gesmeekt, ik heb het niet begrepen; het heeft haar verlamd, ik zie het nu duidelijk.
Lieveling, lieveling, ik zal je toonen, dat ik geloof in je heb.
Zijn rijtuig stond voor en voor de tweede maal deed hij dien dag zijn rondgang en weer hielp hij!
| |
| |
In iedere zieke was Erie, in iedere bedroefde was Erie.
Op eenmaal, had de liefde alle vrees en allen twijfel overwonnen.
't Was of in deze blijde pijn, opeens zijn vleugels zich konden ontplooien, zoo als de vlinder in worsteling uit haar omhulsel gebroken, plotseling de kracht van haar vleugels weet en tot het licht vliegt.
‘Ik kan wachten, nu kan ik wachten,’ herhaalde hij telkens, eindelijk voelde hij zich bevrijd, de schok had hem bevrijd.
‘Vanwaar is in Wybo opeens die rust gekomen?’ dat vroegen Mevrouw Norden en Betty elkaar dien dag telkens af, want Erie's heengaan was toch wel heel onverwacht.
Wanneer kwam ze terug? morgen, overmorgen? Had Wybo er van geweten?
Een antwoord op die vraag kregen ze niet. Ze zagen alleen het lichten van zijn gezicht.
‘Wat heeft hij haar lief! wat heeft hij haar lief’ zeiden ze en voelden voor 't eerst heel diep hun eigen gebrek.
Had Erie zelfs in haar afwezigheid de macht zulke lichtglanzen op Wybo's gezicht te voorschijn te roepen.
Ze begonnen samen naar Erie te verlangen om mogelijk hun tekort aan haar nog goed te maken.
|
|