Laat mij toch strijden, laat mij toch weer heelemaal mij zelf worden! Ik kan het niet hardop zeggen. Wybo, het zou je verontrusten, je zou denken, dat het dan niet goed zou gaan met Moeder en Betty!
Ik zal niet meer strijden tegen hèn, maar ik zal worstelen voor mijzelf.
Als ik dat mag, kan ik liefhebben, anders zou ik gaan haten!
Als je het maar aandurft, als ik het maar zoo hardop tegen je zeggen kon, als ik het nu in mijn hart tegen je zeg.
Ze bad bijna, dat hij het zou hooren.
Ze bad, dat God het hem zou laten hooren.
Ze bad wanhopig, het was levensvoorwaarde.
Misschien, ja zeker had ze verkeerd gestreden.
Ze wist nu immers zelf wat zwakte was en weifeling.
Heb maar vertrouwen, Wybo!
Wybo sliep rustig naast haar. Ze bad tot aan den morgen. Ze zag in de schemering zijn gezicht, het was zoo innig en goed als van een kind, en ze verbeelde zich dat hij alles gehoord moest hebben in zijn slaap, haar gansche gebed. -
- Het uur van vertrek naderde. Wybo was boven op Erie's kamer bezig nog laatste kleinigheden in haar koffer te bergen. Erie stond met haar vader voor het portret met de lichtende oogen.
‘Kind,’ zei Matthijs Brand, ‘ik ben zoo blij, dat ik je al dezen tijd bij mij mocht hebben. Wat is Wybo toch goed!’