| |
| |
| |
XVII.
Bij vader!
Erica begon zich rustiger en sterker te gevoelen, nadat ze veertien dagen op de Kerkhul geweest was. Ze begon te merken dat er nog een groote reserve was aan krachten, die in haar worstelden om leven, leven zooals ze het vroeger gekend had; het was een pijn en een vreugde tegelijk, zooals elk beter worden meestal zwaarder pijn meebrengt, dan de ziekte zelf, en grooter vreugde dan die men in gezonde dagen smaakt.
Toch was er ook iets dat haar genezing tegenhield; het sterk verlangen naar huis dat streed tegen de zekerheid, die als een stevige deur haar angst achter slot en grendel hield, dat Wybo haar niet naar huis zou halen voordat het kon.
Wybo kwam zoo dikwijls mogelijk overvliegen, korte, kostbare bezoeken waren het; dan trachtte Erie met geweld den angst te dooden. Ze stelde zich voor, dat ze nu, nu met hem mede zou gaan. ‘Ik heb maar één woord te zeggen,’ dacht ze,...; nu,... om Wybo,...’ maar telkens bleef het woord haar in de keel steken.
Met haar vader sprak ze er niet over; hij begreep te goed. Als ze rustig bij elkander zaten, keken ze naar het portret en dan vertelde hij van
| |
| |
haar moeder, hoe hij haar voor 't eerst gezien had, toen ze bij de oude, statige Grootmoeder in het witte huis op de brug logeerde, en met haar naar de kweekerij kwam rijden om bloemen te koopen, verschgesneden bloemen. Hoe eenzaam hij geweest was, na zijn moeders dood, en hoe zij zijn hart verwarmd had door haar eenvoudig meevoelen.
Ze was als de bloemen, als de vogels, als de Lente! als je haar eenmaal zóó dicht bij je gezien had, kon je haar niet meer missen. Hij vertelde van den schilder en hoe die in haar wakker geroepen had het rusteloos zoeken naar onaantastbare blijdschap.
‘Zie je, Erie, door haar groote liefde, nam ze zooveel schaduw in zich op, daarom was het vinden voor haar zoo moeielijk.’
Hij vertelde maar voort, hij werd het nooit moe en Erica begreep alles; haar eigen verlangen, haar afkeer van wat ook maar eenigszins op schaduw geleek; maar tegelijk voelde ze, dat háár leven anders was dan dat van haar moeder, dat ze toch haar eigen antwoord zou moeten vinden.
Vroeg op den eersten Kerstmorgen kwam Wybo met Matthijs en Ida. Hun gezichten waren rood van de ochtendfrischheid, de eerste sneeuw was in dien nacht gevallen, licht en zacht lag de tuin overspreid, de denneboomen droegen lange, witte baarden, de heele wereld was wit. Daarover ging de winterzon op.
De klokken begonnen te luiden, de tuindeuren werden wijd opengezet, Matthijs Brand trok met
| |
| |
zijn twee vroolijke feestgangers naar de kerk.
Erica was nu zoover dat ze in den tuin wat op en neer kon wandelen. Aan Wybo's arm volgde ze de drie tot aan het ijzeren hekje in den kerkhofmuur, toen sloegen ze een van de boschpaadjes in. De zon schoot glanzende lichtstrepen over het blauw-blanke van de sneeuw, de meesjes kwetterden, het was er mild als op een laatsten winterdag, als de Lente eigenlijk al in aantocht is. Ze konden het zingen in de kerk hooren, af en toe drong zelfs de stem galm van den Dominé tot hen door. Door een van de vensters konden ze zijn gezicht op den preekstoel zien.
Ze keken er naar en luisterden af en toe en lachten en deden opgewekt voor elkaar, maar beiden dachten ze aan hetzelfde.
‘Is dit nu Kerstfeest-vieren?’ vroeg Erie zich aldoor wanhopig af. Dan moest je toch blij kunnen zijn met de blijden, met de engelen en de herders en de wijzen, met het leven, dat zich in vreugde samen ging trekken om de moeder en het kind.
Feestvieren was blij zijn en waar was hun blijdschap? Erica had gedacht bij de kribbe te staan met Wybo en haar kindje...het kindje was weg.
Wybo stond wel naast haar, maar in de eenzaamheid van zijn eigen verdriet dat ze doorvoelen kon, zonder de kracht te hebben hem te troosten.
Hij was opeens weer de veel oudere man, die ze niet kon naderen.
‘Ik heb u niets te brengen, klein kindje,’ dacht
| |
| |
ze aldoor, ‘wat zou ik u kunnen geven! Ik had u mijn blijdschap willen brengen, mijn leed kan ik toch niet in Uw teere handjes leggen?
Dat kan men leggen in de handen van den Man van Smarten. Als Gij dezelfde zijt, dan zou ik het nu moeten kunnen doen, maar Gij ontglipt me telkens als ik meen, iets van U te zien.’
En naast haar stond Wybo, even arm en even eenzaam.
Ze martelde zich af met vragen, hoe het toch zoo geworden kon zijn. Ik heb je toch zoo lief! Ik heb je toch mijn heele hart gegeven, en ik heb jouw heele hart ontvangen!
Waar ligt het aan?
Ben ik te bang voor de schaduw?
Maar als ze er over peinsde om dit duistere te aanvaarden, als behoorend bij haar leven, vluchtte ze verschrikt terug.
‘Neen Wybo, het behoort niet bij jou en niet bij mij, bij niemand, we behooren in de zon.’
Ze zei het, plotseling, hardop met een hevigheid die hem deed ontstellen.
Dat had Erie ook gezegd op den dag van hun verloving, maar toen klonk het anders, o, heel anders!
Toen had zij hem bij de hand genomen en op een open plekje gebracht, in de volle zon. Licht en warmte en veiligheid, opeens!
O, hoe veilig had hij zich toen gevoeld met haar!
Nu zei ze het weer, maar het was een klacht en een verweer tegelijk, en hij kon haar niet bij de
| |
| |
hand nemen en in het licht brengen. Hij voelde het trillen van haar hand op zijn arm.
‘Kom, mijn lieveling,’ zei hij en voerde haar zachtjes naar binnen.
‘Het is nu genoeg; terwijl jij rust zal ik koffie zetten; dat kan ik immers zoo goed!’
Ze glimlachte en stak hem haar beide handen toe.
‘We hebben elkaar,’ zei ze met bevende lippen.
‘Ja, we hebben elkaar meer dan ooit,’ zei hij.
Toen het laatste zingen uit de kerk overklonk, had Erie zich weer zoover hersteld, dat ze in de open tuindeur kon staan en met een vroolijk gezicht de kerkgangers thuis wachten.
Daar brak de kerkdeur open.
Ze zag een paar mannen naar buiten komen, toen de dominé's vrouw, en achter haar, Vader. Ze praatten nog even met elkander...over haar natuurlijk,... toen zag ze ook Matthijs en Ida.
Daar komen ze het paadje tusschen de grafzerken langs en het trapje af. Daar stormt Matthijs den tuin door.
‘Alles behalve plechtig gestemd lijkt Matthijs,’ dat roept ze lachend terug in de kamer, waar Wybo nog met zijn koffie bezig is.
Daar heeft Matthijs Erie al met zijn gewone onstuimigheid omhelsd.
‘Wat zie jij er fleurig uit,’ roept hij verheugd, ‘nu zie ik pas, hoeveel je gewonnen hebt!’
‘Ik heb ook veel gewonnen,’ verzekert ze, en terwijl ze 't zegt, voelt ze, hoe dichtbij en hoe veraf
| |
| |
ze nog is. Ze mist alleen nog maar de blijdschap, dat laatste, eerste, eenige noodige om te kunnen leven.
‘Blijf toch, Mat,’ dacht ze, heel dien vroolijken Kerstdag, ‘kan je niet blijven? We begrepen elkaar altijd zoo goed! Hoe heb jij jouw nieuwen weg zoo klaar gevonden?
Of wat praat ik van ‘nieuwe’ weg, het is je levensweg. Al wat je daarop ontmoet, was er al, lag al besloten in je wezen.
Daarom ken je geen vrees, van wat komen kan.
Mijn angst ontspringt uit mijn gevoel van gebrokenheid.
Waarom praat ik aldoor, zonder het te willen, over mijn ‘vroeger’ leven, alsof de lijn niet doorloopt?
Wat beteekent dat? Waar heb ik gefaald?’...
Toen Matthijs dien avond vertrok, was zijn heengaan als een afscheid voor lang. Erica wist, dat ze hem niet terug zou zien vóór ze thuis was, en thuis leek nog ver, zou ver blijven, zoolang ze een breuk voelde tusschen ‘vroeger’ en ‘nu’.
Ze leek een schip, dat averij bekomen heeft in den storm en nu op de werf ligt om gekalefaterd te worden. Strak zou het schip van stapel moeten loopen voor de groote reis, en ze was niet klaar. Hoe moest ze ooit weer klaar worden? met dit gevoel van vervreemding en van verlangen tegelijk?
Den tweeden Kerstdag kwam Erie laat beneden. Het was doodstil in huis. Wybo had ook moeten
| |
| |
vertrekken; er waren te veel ernstige zieken. Haar vader was weer naar de kerk, hij zat er zoo gaarne in zijn rustige bankhoekje en hij hield zooveel van den kleinen Dominé, daarom had ze hem verzocht toch vooral niet op haar te wachten, ze was blij, dat ze een poos alleen kon zijn. Nog nooit hadden het verlangen en de twijfel zoo heftig met elkander gestreden, ze had geen oogenblik kunnen slapen, dien nacht. Verdrietig ging ze de tuinkamer binnen.
Pit-tah lag voor het haardvuur op de grijze vacht met den kop op de voorpooten het lijf lang gestrekt. De vlammen wierpen een gouden schijn over zijn glanzenden, bruinen rug.
Ze liet zich naast hem neerglijden. Pit-tah hief den kop omhoog en keek haar oplettend aan. Als hij zijn geknakte ooren op had kunnen steken, zou hij het nu zeker doen, want hij luisterde.
Hij luisterde ook met zijn verstandige, bruine oogen en liet af en toe een zacht, ronkend geluid van zaligheid hooren, omdat hij het vrouwtje zoo goed begreep.
Hij merkt wel dat het vrouwtje verdriet heeft.
‘Pit-tah,’ zegt Erie eindelijk, terwijl ze hem over den opgeheven kop streelt, ‘je kunt niet helpen, dat je leelijk bent, je ooren zijn dubbel gevouwen en je staart heeft een krul, die er niet in hoort, maar verstandig ben je, het vrouwtje houdt evenveel van je, alsof je het mooiste hondje van de wereld was.’
Pit-tah ging rechtop zitten, hij lei een poot op haar arm en knipte met de oogen.
| |
| |
‘Maar je kunt niet met het vrouwtje mee, als ze weer teruggaat, je moet hier blijven en op den baas passen.’
‘Het vrouwtje zou je zoo vreeselijk graag meenemen!’ .... en aldoor, terwijl ze aan 't praten was, liepen haar de tranen over de wangen, zonder dat ze 't wist.
Eerst toen ze haar vaders voetstap op het grint hoorde, bemerkte ze het, en veegde ze haastig weg.
Haar vader schrok even, toen hij haar naast Pit-tah op den grond zag, maar ze lachte hem toe. ‘Even lui als Pit-tah, vader, hebt u iets moois gehoord, van morgen?’
Hij knikte afgetrokken, hij had toch iets gezien van haar verdriet, dat ze zoo dapper poogde te verbergen.
Ze zag zijn gezicht opeens zóo oud en zoo moe, dat ze er van schrok. Zoo kon het niet langer. Vader was gewend buiten te leven! hij liet zich door haar zwakke toestand binden, en dat terwijl er zooveel zon was, prachtige winterzon over de besneeuwde velden!
‘Vader, vanmiddag blijf ik baas in huis en u gaat op uw oude wandeling, ik geniet al als ik er aan denk!’
Matthijs Brand keek haar onderzoekend aan. ‘Ik dacht....’ aarzelde hij. ‘U dacht verkeerd.... wezenlijk vadertje, nu is het beter, dat u langzamerhand weer gaat doen, alsof ik er niet ben. ‘Dokter Wybo zou het ook zeggen,’ voegde ze er lachend
| |
| |
aan toe, ‘ik ken Dokter Wybo....’ ‘Ja, ja,’ gaf hij vroolijk gelijk.
Ze zag, hoe zijn gezicht opklaarde, en liet hem dien middag gaan in groote ontroering. Als een kind was Vader, zoo mooi als een kind, zoo eenvoudig en zoo goed!
Geen wonder, dat moeder.... ze stond voor het portret met de lichtende oogen, toen de Dominé een bezoek kwam brengen. Hij draaide ietwat verlegen zijn hoed in zijn handen, toen hij zag, dat Matthijs Brand er niet was, en vroeg naar haar gezondheid. Ze maakte zich zoo kort en afwijzend van het antwoord af, dat hij verlegen zweeg. Toen begon ze zelf wat te praten over 't weer en over 't mooie sneeuwland onder de hooge, zonnige lucht van vandaag.
Hij luisterde, knikte af en toe en aldoor, terwijl ze sprak, was het of in hem zelf gedachten zich bewogen, die met haar woorden niets te maken hadden.
Ze keek in zijn oogen als door twee vensters, waarachter in ongestoorde opeenvolging de gedachten voorttrokken.
Het interesseerde haar, maar ergerde haar meteen, zoodat ze opeens zweeg en hem zoo bewust maakte van zijn afwezigheid, dat het felle rood van verlegenheid over zijn voorhoofd joeg.
Nu vestigden zijn oogen zich strak op haar, vlak bij was hij nu en toch opeens heel ver af. Ze verweet zich onmiddellijk haar kleinzielige ergernis,
| |
| |
zoo kleinzielig was ze in den laatsten tijd geworden.
De vensters hadden zich opeens gesloten, ze moesten weer open, al zou hij haar dan ook geen enkele maal meer aanzien.
Door deze kleinzieligheid zou een arm mensch een rijke arm maken, tot zijn eigen armoede neerdwingen, als dat kon.
Ze moest hem helpen en in eerlijken deemoed vond ze opeens het rechte woord. ‘Matthijs....’
.... Matthijs en de Dominé stonden dicht bij elkander.
‘U weet, dat mijn broer Matthijs hier geweest is,’ begon ze dapper, ‘hij was gisterenmorgen in de kerk.’
Ze zag het gezicht van den Dominé opklaren, de vensters gingen open, hij stond er zelf voor, en sprak tegen haar.
‘Ik zag hem,’ zei hij, ‘wat een stralende verschijning!’
‘Weet u van zijn besluit om uit den dienst te gaan?’
‘Ja, hij heeft het mij zelf verteld. Wat zegt de dokter er van?’
‘Interesseert u dat zoo,’ lachte ze nieuwsgierig, ‘ik had eerder verwacht, dat u vragen zou: wat zegt zijn vader er van, of zijn zuster?’
‘Neen, de dokter,’ hield hij rustig vol.
Mijn man is het heelemaal met Matthijs eens, maar daarom lang niet met alle dienstweigeraars, ik bedoel natuurlijk de principieele, de andere tellen
| |
| |
niet mee. Wybo zegt, dat misschien alleen zij, die uit liefde voor het recht het zwaard in de hand zouden durven nemen, ook gerechtigd zijn het zwaard neer te leggen,..... uit liefde.
....Misschien ....’ zegt Wybo altijd voorzichtig, en terwijl ze het zeide, begon ze helder op te lachen om den trek van verbazing op het gezicht van den Dominé.
‘Wat denkt u?’
‘Ik denk, dat de dokter gelijk heeft.’
‘Hebt u gediend?’
‘Neen, u weet, vroeger, studenten in theologie.... het was niet eerlijk en niet goed ook. Als ze hadden moeten dienen, zouden misschien veel predikanten anders zijn gaan preeken.’
‘Tegen den oorlog?’ vroeg ze haastig.
‘Ja, maar in de eerste plaats vóór het recht, dat is hetzelfde als voor de liefde.’
‘Precies hetzelfde?’
‘Ja, precies hetzelfde.’
‘Dus u zoudt ook dienstweigeraar zijn?’
‘Ja, als ik voelde dat ik mocht, als ik zoover was als uw man zegt. Kent u de psalmen?’
‘Kennen, dat durf ik niet zeggen, ik heb ze samen met mijn man gelezen. U houdt er veel van?’
‘Waarom denkt u dat?’
‘Om het lied van de bergen.’
Er toog een donkerrood over zijn gezicht. Ze had bijna berouw van haar vrijmoedigheid,.... ‘en
| |
| |
omdat u vroeg, of ik de psalmen kende,’ voegde ze er haastig aan toe.
‘Ik dacht aan enkele verschrikkelijke uitspraken in de psalmen, en toch acht ik het levensgevaarlijk aan de liefde te raken van de menschen, die ze schreven, alsof iedere principieele dienstweigeraar hen vooruit zou zijn in liefde.
Denk aan het lied van Mozes; Zingt den Heer, want Hij is hoog verheven, het paard met zijnen ruiter stortte hij in de zee. En toch werd hij de zachtmoedigste man van de wereld genoemd, hij zou willen omkomen in God-verlatenheid als hij daarmee zijn volk kon redden.
Ik vind het op zijn zachtst gezegd angstig, als jonge mannen, wier liefde nog nooit is op proef gesteld, een held als Mozes van achterlijkheid in de liefde zouden beschuldigen.
Die kan haten uit liefde, die kan branden van liefde, die mag het zwaard neerleggen, die is er aan toe, die is voorbij het zwaard gekomen, die heeft iets ontvangen van de heilige liefdekracht van Christus, die heeft het zwaard niet meer noodig om het kwaad te keeren.
Wat daar vóór staat heeft geen liefdekracht. En gekeerd moet het kwaad toch worden, men mag het geen ruimte geven in de wereld.
Die daar nog niet aan toe is, maar het kwaad laat voortwoekeren op grond van een woord van Jezus, dat hij daarvoor meent te mogen gebruiken loopt gevaar een leugen in zijn leven te brengen,
| |
| |
de leugen van zich te verbeelden een liefdemensch te zijn, zonder dat in hem nog ooit de liefde voor wat recht en goed is, als een vuur heeft gebrand.
Voorbij het eerlijke zwaard, staat de eerlijke dienstweigeraar, niet er vóór.
Daarom kon Christus, die het zwaard voorbij was, het geloof van den hoofdman over honderd aanvaarden, als liefdekracht, waardoor het wonder van genezing kon plaats vinden.
Eigenlijk hebben we maar één ding te vragen:
Is iemand een liefdemensch, ja, of neen! Of iemand de haat tegen het kwade zijn hart heeft voelen doorscheuren, of iemand den dood zou kunnen kiezen boven het kwaad!.., En .... ik denk, dat ik dienstweigeraar zou mogen zijn,....’ stamelde hij. Toen stilte, een lange stilte.
Erie had het zelfde gevoel, dat ze als kind had op den avond voor Paschen, met vader en moeder en de jongens om een reuzenpaaschvuur.
Hoog, hooger stegen de vlammen, ze stond er bij te jubelen, de heele omtrek werd er door verlicht.
Opeens doofde het .... opeens allemaal in donker! Maar dat hinderde nooit, je ging toch blij naar huis.
Het Paaschvuur kon natuurlijk niet eeuwig blijven branden, maar de vreugde ging mee naar huis.
Nu ook was even de heele omtrek verlicht geweest.
De Dominé werd ónrustig toen ze niets meer zei en stond verlegen op.
‘Wat is dat nu voor een bezoek! Ik vergat, dat u ziek geweest bent, of pas hersteld,’
| |
| |
verbeterde hij onhandig, ‘neem me niet kwalijk.’
‘Maar ik vond het juist heerlijk,’ verzekerde ze, ‘ik wou alleen, dat Vader en Wybo en Matthijs er bij geweest waren, want weet u, wat zoo eigenaardig is? Ik ben zeker, dat Mat zuiver staat, maar van deze redeneering weet hij toch niets! Hij redeneert nooit, hij volgt alleen zijn intuïtie.’
‘Uw broer kan wel door zijn geslacht van eerlijke strijders voorbij het zwaard gekomen zijn. Dan breekt hij de lijn niet af, hij zet haar voort. Hij behoeft zijn voorgeslacht niet te verloochenen, hij kan hen liefhebben en eerbiedigen.’
‘Ja. ja, natuurlijk, zoo kan ik het aanvaarden, daar ben ik blij om.’
Hij reikte haar de hand en ging heen met lichtende oogen.
Toen hij weg was, deed Erie de tuindeuren open; heerlijk, heerlijk was het geweest. Door een opening in de beukenhaag kon je een tipje zien van de blauwe verten. Hendrik was op zijn landje bezig, altijd kon je hem op zijn landje vinden.
Het leven arbeidde altijd voort; je voelde Gods winden waaien over je hoofd, over je handen, heerlijk! heerlijk! iets van de oude heerlijkheid!
Natuurlijk was hier geen plaats voor armzalige tobberijen, het leven was te mooi! De wind woei ze weg in de oneindige ruimte; binnen hooge stadsmuren bleven ze gevangen.... Maar als je daar nu wonen moest, en als er een kamertje was met een ledige wieg.... ze schrok hevig, van dezen
| |
| |
snellen terugkeer, na de vreugde van het hoogopvlammende Paaschvuur, tot de oude, armoedige gedachten. Waar waren al haar schatten toch gebleven?
Hoe was ze vroeger zoo met uitgestrekte handen door het leven gegaan? Want dat was hetzelfde. Je moest toch een zekeren rijkdom hebben, om je er van bewust te kunnen worden, dat er nog oneindig grooter heerlijkheid te vinden is!
Ze had Wybo toch!
In wien datzelfde vuur brandde!
Neen, neen, haar leven mocht niet verschrompelen. Met Wybo kon het niet verschrompelen, al zou ze ook in een gevangenis moeten leven.
|
|