Daar was iets in de klank van zijn stem, waarmee hij ‘Vader’ zei, dat haar schrikkelijk ontroerde. ‘Vader’, Wybo greep zich aan dat woord vast, het was als een noodkreet.
Haar hart begon te bonzen in haar keel, ze drukte haar hoofd tegen zijn schouders, ze zou willen schreien, dat verre, doode gevoel wegschreien om dicht bij hem te zijn, maar ze kón niet.
De deuren waren dichtgevallen en de blinden waren gesloten, maar ze doorvoelde in donker toch zijn nood.
‘Hoe goed van je, hoe goed van je,’ zei ze alleen, en had plotseling zijn schrikkelijk verdriet gezien.
Wybo en het kind, Wybo en klein Keesje, Wybo met al de kindertjes, die hij geholpen had, in de wereld te komen!
Het heele leven was voor hem al getransformeerd alleen in de verwachting van het kind, hun kind. Blij en sterk zou hij geworden zijn, alle ingeboren schuwheid zou hij afgelegd hebben, voor goed. En nu, misschien nooit meer......’
Ze had wel kunnen schreeuwen van angst voor hem en voor zich zelf.
‘Morgen dus, lieveling,’ zei hij, bij het heengaan, ‘ik zal de zuster waarschuwen.’
En zoo ging ze den daarop volgenden dag in een gemakkelijke ziekenauto naar de Kerkhul.
De rit duurde maar kort. Haar vader stond al naar haar uit te zien; hij hielp haar uit den wagen en langzaam aan zijn arm schreed ze naar binnen.