| |
| |
| |
XIV.
En in Wybo's vrouw moest wel het wonder schuilen, waarvan Erica de heerlijkheid nog nooit had kunnen doorgronden.
Want het was of haar leven, met het voortschrijden van de allerschoonste Lentedagen, die er sedert menschenheugenis geweest waren, lichtglansen om zich heen begon te spreiden, waarvoor de schaduw van het Nordensche huis toch eindelijk moest vluchten, zooals de nacht vlucht voor den dag.
Wat was dat toch? Het kwam vanzelf, het kwam zonder verdriet en zonder strijd! Het licht glansde, sparkelde. Mevrouw Norden en Betty leefden er in, werden er door getransformeerd.
Het was een wonder!
Als Erica op straat liep, hielden haar een voudige moeders staande of riepen haar binnen, om haar hun kleintjes te toonen. ‘Mevrouw herinnert zich nog wel, die en die ben ik, de dokter heeft mijn kleintje gehaald.’
Even rimpelde zich Erie's voorhoofd in scherp nadenken, dan glansde het plotseling weer effen en open in blij zich-herinneren, Ze knikte en lachte.
‘Natuurlijk weet ik het nog, het was in dien nacht, of op dien dag,’ en altijd was er een klein herkenningsteeken voor de moeders, dat het wezenlijk hùn nacht, of hùn dag geweest was.
| |
| |
Meestal kwamen de kleintjes in den nacht, in het veilig donker, of tegen den morgen, als de moeder uren lang gestreden had voor haar bezit en juist wou gaan denken. dat ze nu niet langer kòn,
‘Hindert het Mevrouw niet, als de dokter zoo dikwijls bij nacht en ontij weggeroepen wordt?’
‘Neen, neen, dat hindert mij nooit, ik ben blij als ik weet, dat mijn man er bij is, dan gaat het altijd goed.’
Als ze dat zeide, begon het licht zoo sterk te glanzen, dat de moeders haar kinderen dichter tegen zich aandrukten en opeens zich dieper bewust werden van de kostbaarheid van haar bezit.
De mooie, jonge doktersvrouw met haar bleeke wangen en haar oogen als sterren had het gedaan, waardoor, dat wisten ze niet goed, en ze wisten ook niet goed, waarom ze tegelijkertijd zoo sterk moesten denken aan hun mannen die op de fabriek of in het veld aan den arbeid waren. Als ze heenging, keken ze haar na tot aan het einde van de straat en schudden het hoofd over haar bleekheid en haar langzame gaan; het was nog zoo vroeg!
Erica leefde die maanden in het wonder. Een groote, veilige cirkel van liefde scheen zich plotseling om haar heen getrokken te hebben, en ze begreep soms niet, dat zij het zelf was, die in dien cirkel leefde.
‘Ben ik het wezenlijk,’ dacht ze, ‘Ben ik dat, de moeder en het kind, waaromheen zich deze cirkel van liefde heeft getrokken? Of is het enkel de sterkuitglanzende liefde van Wybo in mijn hart?’
| |
| |
Het was een wonder! En dit, wat zij nu ontvangen had, deze groote blijdschap bleek de macht te bezitten om alles in haar omgeving van gedaante te doen veranderen.
Mevrouw Norden, zelfvergeten, was vol rustige zorgzaamheid, en Betty vergat haar verdriet, haar bittere jalouzie voor het heerlijke, dat nu gebeuren ging. Erie kon er nu echt om glimlachen, dat alles zulke vroolijke kleuren aangenomen had, omdat het Wybo gold, Wybo's geluk! Ze was nu immers Wybo's vrouw!
Het leven was feest, niettegenstaande de pijn en de moeite van het zware dragen. Het sprak toch vanzelf, dat het moeielijker werd naarmate de tijd vorderde.
Ze verdroeg alles met blijdschap en streek Wybo's zorgenrimpels glad. ‘Ik ben sterk, jongen, dat merk je toch wel,’ en ze lachte heimelijk, omdat dit ‘jongen’ haar ontsnapt was voor het eerst.
In haar hart had ze 't al wel honderdmaal gezegd.
‘Foei, zulke rimpels heb je niet als 't andere vrouwen geldt, voor mij mag je ze dus ook niet hebben. Ik weet, dat er gevochten moet worden, maar ik zal dapper zijn; je zult eens zien, hoe flink ik mij kan houden! Vader heeft mij niet voor niet zijn dappere Germaantje genoemd, toen ik nog een kleine spring-in-'t-veld was. Ik blijf Vaders dappere Germaantje, zooals Matthijs, Moeders dappere soldaatje gebleven is.’
Haar vader kwam dikwijls over. Als Erie zijn
| |
| |
teedere bezorgdheid zag, dacht ze: ‘Vader en Moeder,’ en herinnerde zich duizend kleine dingen, die nu plotseling beteekenis voor haar kregen.
Matthijs en Ida, Harold en Phine, beurt om beurt kwamen ze haar de geschenken van hun liefde brengen in deze dagen van wondervol verwachten.
Het maakte haar klein en deemoedig en onuitsprekelijk blij.
Eind October, begin November... als de dagen grijs en kort werden, dan werd het oude Nordensche huis weer jong. Geen enkele kamer zou meer donker zijn, want overal zou je iets ontdekken van het lichtende geluk, dat bij hen zijn woning had gemaaakt.
En in deze groote vreugde zouden ze dan met elkander het Kerstfeest tegemoet gaan.
Het was merkwaardig, zoo dikwijls als haar gedachten, wanneer ze alleen was, verwijlden bij het Kerstfeest. Het scheen plotseling vlak bij gekomen, nu zou ze het kunnen vieren, vandaag en morgen en altijd opnieuw. Er ging haar een licht op; de heerlijkheid van de Moeder en het kind, waarom zich het heele leven samen ging trekken, de eeuwigschoone geschiedenis, waarop ze zelf met ootmoedige verwondering zat te staren.
Hoe had ze ooit zulk een grooten afstand kunnen voelen tusschen den Man van Smarten en het Kind in de kribbe?
Het sprak vanzelf, dat engelen en herders en wijzen zich om die Moeder en dat Kind schaarden.
| |
| |
De Man van Smarten was niet vreemd aan het Kind in de kribbe en zijn Moeder; zijn leven van liefdevol zich geven lag al besloten in dien cirkel van liefde om zijn kribbe.
Ze dacht in die dagen veel aan haar moeder, aan het onbeschrijfelijk zonnige, en het onbeschrijfelijk lijden. ‘Die de heele wereld tot zijn koninkrijk wil maken, moet veel lijden,’ had Wybo eens van haar gezegd! Zij was onder 't lijden bezweken, maar ze was blijven liefhebben.
Was zij niet werkelijk een van degenen geweest, die den Man van Smarten nagevolgd was? ‘Die de heele wereld tot zijn koninkrijk wil maken,’ dat werd immers ook gezegd van den Man van Smarten.
Het was of de vreemde, donkere figuur uit haar platenbijbel, die ze altijd lief gehad had van klein kind af, al wist ze zelf niet waarom, zijn raadselachtigheid verloor, nu Hij zoo dicht bij het Kind in de Kribbe kwam staan.
De heele wereld tot zijn koninkrijk! en het was of ze de heele wereld zich zag samentrekken om dat kind: herders en wijzen uit het Oosten, koningen, engelen al wat er maar leefde en zong en aanbidden kon, precies zooals de oude Italiaansche meesters, den tijdsafstand vergetend, het op hun geboorteschilderijen uitgebeeld hadden.
‘Nu kan ik eindelijk Kerstfeest vieren,’ dacht ze, ‘met Wybo en ons kindje.’
De vreemde vioolspeler kwam in die dagen geheel op den achtergrond.
| |
| |
Als hij een enkele maal even naar voren trad, schudde ze het hoofd, als tegen een onbekende. Ze had niemand noodig, die een licht droeg achter langs haar leven,
Haar heele woning was vol licht. -
- En wat een zomer werd het!
Elken dag zon, 's nachts af en toe een regenbui en 's morgens weer zon, die een vroolijke schittering lei over de nog vochtige aarde.
Iederen dag wandelden Erica en Betty in het nabije park; ze genoten van de kleurige bloemen en van de kleine vogeltjes, die ze voorzichtig trachtten te naderen om hun vroolijk leventje van schijnbare nietsjes gade te slaan. Zij spraken vertrouwelijk met elkander over de groote, aanstaande gebeurtenis, en Betty begon eens rustig te praten over Matthijs en Ida, zoodat Erie zich verwonderd afvroeg of Wybo zich ook vergist kon hebben en Betty in haar diepste hart altijd wel geweten had, dat het zoo komen moest; haar opwinding bij de verloving van Matthijs was dan niet anders geweest, dan het gewone verzet tegen haar leven van gebondenheid.
Ze kwamen in die dagen zoo dicht bij elkander, dat Erica werkelijk van Mevrouw Norden begon te houden, en zag dat haar leven eigenlijk was als een opgestopte bron.
De steenen behoefden maar weggeruimd te worden om het water met volle kracht te voorschijn te doen springen.
Wondervolle dagen waren het. Ze leefden buiten.
| |
| |
Het tuintje werd overdag in een kamp herschapen. Daar vierden ze hun naaifeesten voor Baby. Ze bleven buiten tot het te koud werd voor Mevrouw Norden, dan kwam Mientje en tooverde met haar rappe bewegingen alles naar binnen. Daar werd dan het feest voortgezet. Als Wybo vrij was kwam hij bij hen zitten en las voor.
Al het babygoedje werd geborgen op een kamertje naast Erie's slaapvertrek, in een wit gelakt kastje met blauwe randjes.
Het kastje raakte heelemaal vol, maar het naaifeest nam nog lang geen einde, want toen kwam de oproep om hulp van de moeders uit het groote buurland, waar de nood door den oorlogsnasleep klom met den dag. Wat hadden ze opeens veel te geven en wat kwam er veel voor den dag uit de kisten en koffers op den zolder van het Nordensche huis, sprookjesachtig veel!
Je zou er het oude, sombere huis om liefkrijgen!
Ook om dat kleine, lichte kamertje, waar naast het wit-gelakte kastje op een goeden dag een babybadje stond, wit geëmailleerd, met blauw afgezet en een rieten wiegje met een prachtig geborduurd overkleed, een geschenk van Matthijs en Ida.
Iederen morgen, vóór Erie naar beneden ging, rustte ze even in dit kamertje. Dan bekeek ze haar schatten en liet haar handen zachtjes gaan over het gladde, glanzende wit, ze hield de plooien van het wiegekleed breed uit tegen het licht en fluisterde: ‘mijn kindje, mijn kindje, wat wordt er toch op je gewacht!
| |
| |
Wie zou er wel het meest naar je verlangen, vader of moeder!
Vind je het niet heerlijk, dat we allemaal even blij zijn met je komst?
Want het leven moet haast wel zonnig worden voor jullie kleintjes als vader en moeder heel sterk naar jullie hebben verlangd. De liefde moet toch bij het begin beginnen! Arme kleintjes, die aan komen kloppen, zonder dat vader en moeder naar jullie hadden uitgezien!
Dan komt jullie wiegje al dadelijk op een schaduwplek te staan, en jullie hebt zooveel zon noodig!’
Op een anderen morgen was het: ‘Wat hebben we toch véél zon, kleintje! en wat een bloemen! Je heele leventje is een feest van zon en bloemen.
Nu moet je ook een blij kindje worden, dat dapper vecht tegen alles wat het leven donker wil maken!
Je moeder is nog lang niet dapper genoeg, al denkt vadertje dat ook!
Vadertje weet er niets van!’ -
Al haar spreken op dat kamertje, alleen, was eigenlijk bidden, blijdschap en kracht verzamelen voor den dag, voor al de dagen, die nog komen moesten, eer de lange reis van negen maanden ten einde was gebracht, en ze eindelijk haar kindje in haar armen zou mogen drukken.
Op een morgen, toen ze wat vermoeid was opgestaan, bleef ze er langer dan gewoonlijk. Er stond een stoel bij het venster, daar zette ze zich op neer en keek in de straat, waar het àl leven en
| |
| |
beweging was. Toen voelde ze zich opeens zoo angstig ver van dat alles verwijderd, alsof er niets meer in de wereld was dan zij en het kind.
Ze vouwde de handen in haar schoot en zat lang in gedachten.
Veel hulp had ze noodig vandaag, en ze dacht opeens aan den kleinen Dominé en aan het reislied, het lied van de bergen. Zoo moest zij nu ook leeren uitzien en wachten. Het stil zitten deed haar goed. Toen ze eindelijk opstond, zei ze met een glimlach: ‘We worden nu wel een beetje moe, maar toch niet héél erg, een beetje maar; jij ook, kleintje! Je wordt onrustig, we zijn ook al zoo lang onderweg, laat eens zien, zes. zeven maanden!
Maar we komen nu gauw thuis! Wat zal vader blij zijn, als hij ons ziet!
Ik zie je al, ik heb je al wel honderdmaal gezien in een bloemkelkje, in een vogeltje, in een glinsterenden regendroppel.’
Den volgenden dag voelde ze zich weer veel beter. Ze keek naar de blauwe randjes en lintjes. ‘Blauw of rose, blauw of rose, wat moet het eigenlijk zijn?’ lachte ze.
‘Wordt je een Wybo, een flinke, sterke Wybo, net zoo goed als Vader,.... of een kleine Rita, zoo mooi,.... zoo mooi,.... als....
Kleintje, kleintje, zoo mooi als moeder is niemand, verbeeld je dat maar niet! maar zooals je komt, is het goed...’
De tijd kortte nu toch op, de bladeren geelden.
| |
| |
Op een morgen had de eerste nachtvorst de daken wit gebleekt.
Toen zat Erie bij het wiegje, ze had de gordijnen teruggeslagen en keek naar het gereedgemaakte bedje met tranen in de oogen.
‘We worden nu erg moe, niet waar kleintje, we moeten ons dapper houden tot het laatste toe. Nog maar een klein eindje, dan zijn we thuis.
Vader mag geen droevige gezichten zien. Hij mag van ons niets dan vreugde hebben. We zullen samen dapper zijn; ik denk, dat je een Wybo bent, want je lijkt zoo groot en zoo sterk... nog maar even... morgen zijn we misschien al thuis -’ maar onderwijl ze het zeide, vielen haar tranen zonder ophouden in het wiegje. Toch, toen ze Wybo's stap hoorde, herstelde ze zich dadelijk. Het was geen verdriet, het was enkel ontroering en vermoeidheid.
Ze kon zich heel gemakkelijk inhouden, als Wybo bij haar was.
Maar hij zag toch ook, hoe sterk ze naar het einde verlangde.
Erie werd dien dag zoo pijnlijk, dat ze moest gaan liggen en rust houden zooveel ze maar kon. Wybo liet een bed voor haar in de tuinkamer zetten. Zelf sliep hij op een rustbed naast haar. Als hij uit moest, kwamen Mevrouw Norden en Betty bij haar zitten, maar ze trokken naar hun kamers, zoodra Wybo weer verscheen.
Vlak bij het einde van den tocht zag ze opeens de zorg opstaan. Wybo rimpelde zijn voorhoofd
| |
| |
niet meer, zooals in 't begin, maar och, ze kende hem zoo goed. Ze voelde opeens weer iets van de oude schuwheid over hem komen, alsof hij zichzelf verweet, dat ze zoo'n moeielijken strijd tegemoet ging. Alsof zij niet graag den prijs wou betalen voor haar kostbaar geschenk.
Ze was jong en krachtig van gestel, ze zou Wybo niet noodeloos pijn doen met klachten.
Op een avond in October lag ze op haar ruststoel en voelde zich buitengewoon pijnlijk en afgemat.
Wybo zat naast haar en hield haar hand in de zijne. Hij kon zijn kommer niet meer verbergen.
‘Ik denk, dat het nu gauw zal gebeuren, Wybo,’ zei ze, ‘je moet niet bezorgd zijn, ik ben heel sterk en ik voel me heel rustig.’
‘Ja jij,...’ barstte hij opeens uit, ‘maar ik...!’
‘Jij moet ook rustig zijn, jongen,’ zei ze, terwijl ze zijn hand tegen haar wang drukte, ‘er is immers geen nood, die we niet samen door zouden kunnen maken? Als jij maar bij me bent, heb ik geen angst! Moet ik, je eigen vrouw dan minder zijn dan al de moeders die je geholpen hebt, en die al rustig worden als ze jou stap maar hooren?’
Hij gaf geen antwoord. Zij zag aan zijn buitengewone bleekheid, dat hij worstelde met een angst, dien hij niet uit kon spreken.
‘Wat heb je toch Wybo?’
‘Zou je het erg vinden, Erie, om naar het ziekenhuis te gaan,’ bracht hij er eindelijk haperend uit, ‘zou je het willen doen om mij gerust te stellen?’
| |
| |
Hij zag, hoe ze even ontstelde.
‘Zie je, we zouden je veel gemakkelijker kunnen helpen, als er eens...’
Ze had zich al weer hersteld. ‘Natuurlijk, jongen, natuurlijk wil ik het, als jij het beter vind. Dat is toch een stuk van mijn vertrouwen in jou.’
‘Mijn lieve, lieve...’
Het ziekenhuis werd dien avond niet meer genoemd; ze zaten hand in hand en spraken elkander moed in als twee kinderen, die langs een donkeren weg moeten gaan en voor elkander hun vrees trachten te verbergen.
Den volgenden morgen vroeg, belde Wybo het ziekenhuis op.
Mevrouw Norden en Betty stonden aan de voordeur, het rijtuig na te zien.
Ze hadden tranen in de oogen. ‘Erie is sterk,’ zei Betty. ‘Ja, maar wat zag Wybo wit,’ zei Mevrouw Norden, toen ze het rijtuig om den hoek zag verdwijnen. Zuchtend ging ze weer naar binnen.
|
|