| |
| |
| |
IX.
Matthijs reisde den volgenden morgen vroeg af. Betty was teleurgesteld, toen ze hoorde, dat hij er geweest was, zonder dat zij bij het gesprek over de brandende kwestie tegenwoordig had kunnen zijn. Ze voelde zich te kort gedaan en nam wraak door naar niets te vragen en geen nieuwsgierigheid te toonen. ‘Een staaltje van Betty's jaloersheid’, begreep Erie, want Betty was eigenlijk brandend nieuwsgierig, al deed ze ook nog zoo onverschillig.
Erie lachte er om; na gisteren avond kon ze wel om alles lachen. Als de bui overgedreven was, zou ze Betty alles vertellen, ja, en het lachen in haar werd blijer, terwijl ze dit besluit nam, want vertellen van Matthijs, was vertellen van Wybo; Betty zou daar natuurlijk niets van bemerken, het was haar teere geheim met Wybo, dat ze met niemand anders behoefde te deelen.
Ze kon er om lachen, dat mevrouw Norden het huis vol klachten zaaide over Geertje, haar meisje, dat door Erie's meisje in den grond bedorven werd en de dingen niet meer wilde doen zooals zij het gewoon was, ze lachte zelfs om de wolk op Wybo's gezicht, toen ze naar zijn meening wat al te luchtig die klachten op zij schoof. Wybo vond, dat ze zijn moeder hierin wat meer tegemoet moest komen.
| |
| |
Maar in dit opzicht bleef ze met hem van gevoelen verschillen.
Zij aanvaardde de schaduw, zooals ze dat donkere tobben noemde, onder geen voorwendsel; ze mocht haar geen enkel recht geven, omdat Wybo's en Betty's jeugd er zoo droevig door versomberd was; iets daarvan aanvaarden, zou haar strijdkracht breken. Het was heel begrijpelijk, dat Wybo anders dacht, en ze had er hem niet minder lief om, maar zij moest doen, zooals bij haar aard paste.
Betty werd eindelijk ook door haar opgewektheid aangestoken. Een loot van een van de vreugde-bloemen uit haar zonnige leven had hier toch wortel kunnen schieten naar het scheen.
Ze voelde dat Mevrouw Norden haar af en toe al met andere oogen begon aan te zien; dat maakte haar strijd lichter.
Een moeielijk punt bleef de kerkgang.
Na enkele vergeefsche pogingen om zich in Mevrouw Nordens denksfeer te voegen, trok Erie zich terug. Ze wist zelf niet goed wat haar zoo benauwde in die groote, kille kerk, ver van de menschen en ver van het leven. De zekerheid, waarvan daar gesproken werd, leek haar onreël; ze hielp Mevrouw Norden ook niet de rust en de klaarheid te vinden, die toch uit deze zekerheid geboren moest worden.
In den kleinen Dominé, wanhopig strijdend, zooals ze hem in haar verbeelding altijd zag, voelde ze meer klaarheid en zijn lot leek haar meer benijdenswaard.
| |
| |
Toch, telkens als ze Mevrouw Norden over háár zekerheid hoorde spreken, ving ze een oude klank op, die ze bij Grootje Bikkers ook wel gehoord had, en bij moeder in haar heengaan. Dat de Man van Smarten, Christus al het leed en al de boosheid van de menschen gevoeld en gedragen had, alsof het zijn eigen last geweest was, kon ze wel begrijpen, maar het maakte niet alles ‘klaar’. en dat Hij door de liefde tot den dood de wereld overwonnen had, dat maakte ook niet alles ‘klaar’. En als Mevrouw Norden over verzoening sprak, begreep ze van die klaarheid nog veel minder.
‘Maar kind, je moet toch zekerheid hebben,’ had Mevrouw Norden na zoo'n gesprek eens angstig uitgeroepen.
Toen was Erica hartelijk gaan lachen; ze had haar arm om Mevrouw Norden heengeslagen en haar op het voorhoofd gekust. ‘Zekerheid?’ had ze gezegd, ‘maar moeder, zekerheid is toch niet hetzelfde als wat u de rust noemt dat alles voor je is klaargemaakt.’
En ze had toen bij zichzelf gedacht: ‘Zoo is het in het lied van de bergen ook niet, het lied was vol beweging, er was uitgang en ingang, er was een gaan bij dag en bij nacht, er was rustelooze beweging in het lied, daarom leefde het zoo geweldig. En de rust er van bestond toch hierin, dat er bij dit rusteloos bewegen van het leven Iemand was, die je ziel bewaarde, die altijd waakte! Daarom kon ze zoo verlangend uitzien naar een
| |
| |
Zondagmorgen in het oude kerkje, naast Vader in de hooge bank.
Wybo begreep dat zoo goed en liet haar gaan zoo dikwijls het kon.
Als hij zich vrij kon maken, vergezelde hij haar. Ze reden dan vroeg weg en kwamen nog juist bijtijds voor het klokkenluiden. Met hun drieën luisterden ze er naar in de open tuindeuren. Erica gevoelde zich dan precies als een soldaat, die na een vermoeienden marsch een oogenblik zijn zwaren ransel af mag gespen en zijn geweer neerzetten om uit te rusten.
Als je uitgerust was, nam je alles dapper weer op, want het soldaat-zijn was toch een vreugde. Ze had zelf ook soldatenbloed en het leven werd nu pas strijd voor haar. Als de klokken uitgeluid hadden, gingen ze in den tuin, de uitgesleten treedjes op, het bemoste kerkhofmuurtje op, het ijzeren hek door, en dan midden tusschen de zerken langs het smalle voetpad, naar de zijdeur, waardoor je bijna ongemerkt in vaders bank kon stappen.
Wat luisterde het daar rustig en wat voelde ze zich veilig met Vader naast zich, die haar strijd zag en begreep en er nooit met een enkel woord aan raakte, zoodat het volkomen feest voor hen kon zijn, als Wybo ook tegenwoordig was.
Vijf minuten vóór het slaan van tienen kwam de Moeder van den Dominé binnen, een kleine, oude dame in 't zwart. Ze schoof stil in de Domineesbank en sloot de oogen; ze hield ze gesloten tot
| |
| |
haar zoon op den preekstoel kwam. Dan keek ze op en met altijd nieuwe belangstelling zag Erica dan hoe de oude dame nauw merkbaar met het hoofd knikte en hoe er iets als een glimlach over het gezicht van den Dominé gleed. Hij zag er in zijn toga niet zoo jongensachtig uit, maar veel hulpeloozer. Misschien hield zijn moeder wel zoo lang de oogen gesloten tot hij op den preekstoel was, omdat ze den weg van de pastorie naar de kerk en het kleeden in de toga en het komen onder de oogen van de gemeente en op den preekstoel gemakkelijker voor hem wilde maken.
Als ze die moeder zag, moest ze altijd aan Grootje Bikkers van den brugwachter denken en aan Peer, haar zoon, waarvan moeder zoo dikwijls verteld had.
Ze voelde zich thuis in dit kerkje, bij dezen eerlijken, jongensachtigen Dominé, en zelfs het bewustzijn dat de menschen die hier zaten van iets genoten, waar zij de waarde niet heelemaal van voelde, maakte haar niet eenzaam, zooals in de kerk, waar Mevrouw Norden en Betty heengingen.
Als ze onder het gehoor van den kleinen Dominé zat, zooals ze hem bij voorkeur bleef noemen, moest ze denken aan het reislied:
‘Ik hef mijne oogen op naar de bergen;
Vanwaar komt mijn hulp?.....
Hij maakt, dat uw voet niet wankele,
Uw bewaarder sluimert niet.....
De Heer bewaart uw ziel.’
Dat reislied was zeker altijd bij hem, hij zag altijd
| |
| |
uit naar de bergen, om zich te sterken aan iets, dat buiten hemzelf lag.
Zoo voelde zij het nu af en toe ook in haar strijd: Je moest worstelen, tot je er bij neerviel, maar er was Iemand, die je ziel bewaarde.
Thuis, uit de kerk spraken ze met elkander over het gehoorde, en wonder! steeds in het herzeggen van wat hen 't meest gegrepen had, wisten ze zich niet meer met hun drieën alleen; een vierde had zich bij hen gevoegd, de Moeder, de vrouw van het portret, met het schoone oogenlicht, dat de schaduw, die over het voorhoofd dreigde, verslond.
Zij verdreef voor dat oogenblik tenminste, uit Wybo's hart de schuwheid, die hem soms zoo in de verte hield, ze maakte hem vrij.
‘Ik heb al de verhalen over Christus gehoord, al van klein kind af,’ zei hij eens, toen ze na zoo'n kerkgang bij elkander zaten, ‘ze zijn oud geworden en doodgegaan, vóórdat ze ooit tot werkelijk leven konden komen, maar als ik aan háár denk, dan is het of ik ochtendschemering zie, of er een graf opengaat.’
‘Ja,’ knikte Matthijs Brand, ‘mij heeft ze bij mijn moeder teruggebracht; mijn moeder was een vrome vrouw, tot haar terugkeeren, was hetzelfde voor mij, als terugkeeren tot God.’
Erica zat peizend voor zich uit te staren. ‘Ik moet telkens aan moeders lamp denken’, zei ze eindelijk, ‘Ik zie het licht soms zoo helder branden! Vroeger, toen ik nog zoo onbezorgd leefde, dacht
| |
| |
ik wezenlijk, dat ik moeders lamp droeg, dat weet ik nu wel beter, ik....’ Ze zweeg opeens, haar gezicht begon te gloeien, ze had iets aan Wybo en aan zichzelf verraden, dat ze zorgvuldig verborgen had gehouden.
Wybo streelde haar blonde haren en deed alsof hij niets merkte, stil de pijn verbijtend, die ze hem onwillens deed, want de pijn was toch om haar; met al zijn zorgen kon hij de zorg niet uit haar leven houden.
Erie voelde de plotselinge stilte in hem.
‘Zeg, Wybo’, smeekte ze, toen ze later samen op de wandeling waren, ‘je moet het niet erg vinden!’
‘Wat lieveling?’
‘Dat mijn leven niet meer zoo onbezorgd is als vroeger! Het is goed! Ik zou laf zijn en ongelooflijk zelfzuchtig, als ik mijn deel van den last niet wou dragen. Je moet zelf goedvinden, Wybo, dat ik mijn deel draag’. Ze had haar hand liefkoozend op de zijne gelegd.
Wybo's oogen schoten vol tranen.
‘Je kent mij nog niet, Erie, je weet niet, hoe zwaar de last is, ook mijn eigen last. Soms denk ik, als ik jou zie......’
‘Houd op, Wybo’, smeekte ze, ‘ik wil geen woord meer hooren, jij bent toch sterker dan ik, en jij helpt toch mij, al weet je 't niet. Denk het nooit meer, ik weet, wat je wou zeggen, laat het nooit meer bij je opkomen, hoor je’. Er was zoo'n hartstochtelijke smeeking in haar stem, ze was nu heele- | |
| |
maal haar moeder, ze was het kind en ze was de vrouw, die door de kracht van haar liefde zelfs het sterkere beschermt.
Hij sloeg zijn arm om haar heen.
‘Dat ik jou heb, dat ik jou heb!’ zei hij alleen.
Toen wandelden ze een langen tijd zwijgend voort.
Het was een eerste stille, grijze Novemberdag, een wachtensdag aan het einde van het jaar, waarop het leven nog in fijne, matte kleuren zingt, of staat te luisteren... ‘morgen kan het opeens winter zijn!’
‘Ze weet niet, wat ze zegt,’ dacht Wybo, blij en bedroefd tegelijk. ‘Ze kan het niet weten, zooals ik. Wat ons leven drukt, is maar niet de schaduw van een wolk, die langs de zon drijft, het is het groote tekort, de armoede van een zinkend geslacht. Wat is er van ons over?
En hij voelde het op dat oogenblik weer als een groote schuld dat hij Erie's leven aan het zijne had gebonden.
Maar Erie drukte zich vaster tegen hem aan en voelde zich blij en sterk in haar liefde.
Wybo en zij leefden na dat eene, groote gesprek dichter bij elkander dan ooit te voren.
Was Wybo zacht en toegevend tegenover zijn moeder en verdroeg hij van Betty duizend dingen, die geen ander zou verdragen hebben, Erica kwam nu vlak naast hem staan en trachtte te begrijpen, zooals hij begreep.
Ze ruimde moeielijkheden uit den weg, of ging er in een grooten boog omheen, zoodat ze menige
| |
| |
botsing voorkwam en was onuitputtelijk in 't bedenken van kleine verrassingen om Betty in haar humeur te houden.
Wybo toonde zich kinderlijk dankbaar, en zij leefde in Wybo's liefde, als in een sterke vesting.
Wat raakten haar dan per slot van rekening Mevrouw Norden's tobberijen; ze kon ze met een glimlach aanhooren.
Als ze zich een oogenblik onaangenaam beroerd voelde, behoefde ze zich maar terug te trekken in haar vesting.
Daar was de schatkamer van hun liefde; ze had niet anders te doen dan met voorzichtige handen de eene heerlijkheid na de andere aan het licht te brengen, om zich weer volmaakt gelukkig te gevoelen....
Nu werd ze omstreeks Kerstmis plotseling opgeschrikt. Mientje, haar trouwe Mientje liep niet meer te zingen door 't huis. Mientje's gezicht werd als een onweerswolk, en toen Erica naar de oorzaak van haar ontstemming vroeg, schudde Mientje haar pittige hoofdje, waarop het glanzend-witte strikje als een vlindertje neergevlogen zat. Ze kon het zoo niet uithouden en was van plan geweest met Nieuwjaar haar betrekking op te zeggen. Mevrouw zag niets meer in den laatsten tijd. Mientje zou willen weten, wie meesteres in huis was, Mevrouw, óf de oude Mevrouw en de jonge Juffrouw.
‘Wat bedoel je toch, Mientje,’ vroeg Erie half verschrikt, half geamuseerd.
| |
| |
‘Toen brak er een stroom van klachten los; de schaduw die als een spookgestalte zich verborgen had, ergens in een van de sombere vertrekken van het oude, Nordensche huis, vertoonde zich opeens weer in een geheel vreemde gedaante, terwijl zij in haar vesting geleefd had.
Ze wist niet goed, wat ze moest zeggen of doen.
‘Ik zou je niet graag missen, Mientje, beslis nog niet’, vroeg ze alleen.
En terwijl Mientje tevreden gesteld heenging, overzag Erica opeens den heelen toestand. Klein en gedeemoedigd zat ze 's middags aan tafel.
‘Mientje wou weg’, zei ze toen Wybo vroeg, waarom ze zoo stil was.
‘Mientje!’ schrok Wybo, ‘ik dacht, dat Mientje..’
‘Ja, om Moeder en Betty, het spijt me zoo, Wybo, maar om Moeder en Betty wou ze weg.
Haar gezicht was hoogrood geworden, omdat ze opeens voelde, de scherpheid van haar beschuldiging.
‘Daar begrijp ik niets van! Het ging toch zoo goed, het is goed gegaan van den dag af, dat jij in huis bent gekomen. Ik was er zoo blij om; je weet niet wat het is voor iemand met een druk leven zooals het mijne, om met zulke kwesties lastig gevallen te worden! Je weet niet, wat een gevoel van rust er over me kwam, toen ik daar niet onophoudelijk over aangesproken werd. En wat is dat dan nu opeens met Mientje?’
De ongewone geprikkeldheid in zijn stem ontging Erie niet.
| |
| |
‘Ik ben je toch nog nooit met zoo iets lastig gevallen,’ zei ze ietwat geërgerd.
‘Neen, neen, natuurlijk niet, maar je begrijpt ik schrok er van, ik dacht aan al de ellende van vroeger. Wat had Mientje voor bezwaren?’
Och, een heele reeks van bezwaren, het grootste was wel, dat ik geen meesteres meer in huis was.’
Wybo zat haar verbaasd aan te kijken.
‘Ja, och, ik kan het niet zoo precies uitleggen, maar ik begrijp wel, wat Mientje bedoelt, ik ben geloof ik te toegevend geweest, te gemakzuchtig, te egoïstisch misschien.’
‘Maar lieveling, ik dacht, dat het juist goed was, zooals je het in den laatsten tijd aanvatte.’
‘Och neen, Wybo, neen, natuurlijk niet, het was niet goed,’ streed ze opeens hartstochtelijk, ‘het was niet zooals ik zelf ben, zooals ik zelf zijn moet, en nu is alles veel erger geworden.’
‘En wat heb je tegen Mientje gezegd?’
‘Ik heb haar laten voelen, dat ik haar niet graag zou missen, en nu heeft ze beloofd te blijven.’
‘Gelukkig....’ dat is verstandig van je, toen begon Wybo haastig te vertellen van een schilderijententoonstelling, die hij met haar wou bezoeken.
‘Wonderlijk,’ dacht Erie en ze voelde zich licht geërgerd, dat het niet tot Wybo's bewustzijn scheen door te dringen, wat het voor haar beteekende de teugels weer in handen te nemen en het verloren terrein te herwinnen.
| |
| |
Hij was enkel maar blij, dat zijn bedreigde rust niet verstoord zou worden.
Maar dadelijk daarop verweet ze zich haar ergernis. Hij moest het wel zwaar gehad hebben, dat hij zich nu zoo verlicht voelde.
‘Ja, laten we vanmiddag Mientjes blijven vieren door naar de tentoonstelling te gaan, dat heb je mooi bedacht, Wybo!’
‘Zullen we.... Betty ook meenemen,’ weifelde hij nog even.
‘Ja, natuurlijk, Betty ook,’ gaf ze grootmoedig toe, en voelde zich opeens weer blij en sterk om met de schaduw te strijden.
De glans van blijdschap op Wybo's gezicht, die maakte haar sterk.
|
|