Menschenhanden
(1924)– Wilma– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
VIII.Matthijs kwam een week later op een avond binnenstormen. Wybo en Erica zaten alleen in de tuinkamer. De deuren naar buiten stonden open, de lang-lichte Juniavond was stil en warm; donker-paarse heliotropen geurden in het enkele perkje tusschen breede grasranden. Toen kwam Matthijs binnen, als een frissche windvlaag. Wybo klapte het boek dicht, waarin hij verdiept zat. Erica's handwerk vloog op den grond. Matthijs raapte het op en hield het bewonderend in de hoogte. ‘Je bent net als moeder,’ lachte hij, en omhelsde haar onstuimig; ‘wat moet dat worden!’ ‘Och jongen.’ Toen begon Erica ook te lachen, onbedaarlijk te lachen. Matthijs liet zich lui in een stoel vallen tusschen Wybo en Erica in. ‘Waarom lach je toch zoo?’ ‘Het is niets,’ probeerde ze te zeggen, terwijl ze de tranen van haar wangen veegde; ik zal je een kop thee geven, Mat, dan gaat het over.’ Ze sprong op en hield zich even langer dan noodig was bij de theetafel bezig. Ze was zoo blij, ze moest even op adem komen, de angst van dien avond was toch wel groot geweest. Natuurlijk was er niets veranderd! natuurlijk had ze niets verloren, Matthijs en zij behoorden bij elkander, precies als vroeger. | |
[pagina 99]
| |
De schaduw was zoo gemeen als een schaduw zijn kan, een ding zonder bestand van onnatuurlijke afmetingen; ze maakte de dingen bespottelijk groot, of bespottelijk klein, en nam den schijn aan van het heerlijke leven zelf. Want Mat met zijn strijd en zijn moeite van dit oogenblik, met zijn rimpel tusschen de oogen, waardoor hij opeens heel gewichtig een beetje op vader leek, stond in het volle leven, was zelf een stuk prachtig leven. Wybo zag het ook! Ze kwam met een kop geurige thee voor Mat en schonk ook nog eens in voor Wybo en voor zichzelf. Toen vleide ze zich in haar lage stoeltje, vouwde de handen achter om haar hoofd, heimelijk blij toch, dat Mevrouw Norden en Betty er nu niet waren. ‘Waren jullie erg verwonderd?’ vroeg Mat tusschen twee langzame teugen in. ‘Neen, niet erg, is 't wel, Wybo, en je was er toch al lang mee bezig!’ ‘Ja, op jou verlovingsdag heb ik er voor 't eerst iets van tegen vader gezegd.’ ‘Op mijn verlovingsdag,’ knikte Erie, ‘toen heb je er even over gepraat en ze werd zich vaag bewust van een lichte voldoening, dat Mat er toch bij hen het eerst over gesproken had. ‘Je was dus niet erg geschokt?’ ‘Waarom geschokt?’ ‘Wel, om de traditie, de lijn, die ik breek, omdat | |
[pagina 100]
| |
we uit zoo'n oud soldatengeslacht stammen; moeders vader, onze overgrootvader, het gaat nog veel verder terug, dan heb je het in 't bloed en moeder voelde zich toch altijd een echt soldatenkind, anders had ze me nooit met zooveel blijdschap dien kant uit zien gaan. Ik was bang, dat je het als ontrouw zou voelen.’ ‘Jij en ontrouw, dat is niet denkbaar! maar hoe ben je tot een beslissing gekomen in een noodtijd zooals we nu hebben?’ ‘Juist door den noodtijd.... Waarvoor hebben we gestreden? Waarvoor zijn al die duizenden in zulk een wreeden dood gejaagd?’ ‘Maar als het nu eens werkelijk gegaan was om goederen, die waard waren dat men er zijn leven voor gaf?’ Matthijs draalde even met zijn antwoord. Een gloeiend rood overtoog zijn gezicht. ‘Dan nog niet,’ zei hij zacht, ‘om moeders wil. Tenminste niet op deze wijze. Men kan ook op een andere manier zijn leven geven. Moeder heeft het gedaan, zooals zij kon!’ ‘Maar Mat, vind je het soldatenleven dan niet meer mooi, zooals vroeger?’ ‘O ja, ja! Moeder zei dikwijls: Je zult toch altijd mijn dappere soldaatje blijven! Dat had ze nooit zóó kunnen zeggen, als het soldaat-zijn op zichzelf niet iets moois kon beteekenen. Ze voelde zoo zuiver, haar intuïtie was zoo scherp. | |
[pagina 101]
| |
En nog als ik naar den klank van het woord luister, hòòr ik muziek, de muziek van het sterke leven, dat trouw is tot den dood toe. Moeder wist natuurlijk niet heelemaal hoe mooi en hoe moeilijk het was! De oudere broeder van zijn jongens te mogen wezen, voor hen te zorgen en voor hun rechten op te komen en niemand te ontzien. Moeder was mijn levend geweten, en ik heb mij gesterkt aan het voorbeeld van mijn ouden generaal Ulrich, je weet wel, hij is kort geleden gestorven. Die heeft den moed gehad zoo onder zijn soldaten te leven. Fijner en zuiverder mensch heb ik nog nooit ontmoet. Maar alles is veranderd, ik spreek er liever niet over, hoe ik tot dit besluit gekomen ben; voor mij was het nu tijd. Als men niet meer kàn, dan is het laatste woord gezegd, ik kan mijn liefde geen geweld aandoen.’ ‘Wanneer ga je er uit?’ ‘Ik heb mijn ontslag gevraagd. Ik zou het binnenkort natuurlijk toch gekregen hebben, men wist wel hoe ik er over was gaan denken.’ ‘Hoe namen je superieuren het op?’ ‘Ze hebben het mij niet te moeielijk gemaakt’, ontweek Matthijs, maar Wybo zag, dat zijn gezicht, nu de eerste opwinding voorbij was, bleek en smal was geworden. Toen hij zweeg, bleven Wybo en Erica ook een tijdlang zwijgen. Onwillekeurig zochten hun gedachten in dezelfde richting, als wandelaars, die op een kruispunt stilstaan en speuren naar den rechten weg. | |
[pagina 102]
| |
De avond begon diep en stil te worden; een krekel sjirpte, even werd de rust verbroken, door het overgaan van de schel. Betty kwam thuis en trok regelrecht naar boven. Erie maakte een beweging van opstaan om haar nog binnen te roepen, maar zat toen weer doodstil; de tuinkamerdeur knerpte; Erie's meisje keek om den hoek, zei vaag in 't schemerdonker goeden nacht; ze hoorden haar voetstappen op de trap, toen werd alles stil. De drie beneden volgden in diep stilzwijgen den loop van hun gedachten, het had geen zin te redeneeren over een in het geweten genomen besluit. Wybo was ditmaal de eerste, die woorden vond. ‘Je bent een echte zoon van je moeder, Mat?’ ‘Denk je dat wezenlijk?’ Matthijs kwam verrast rechtop in zijn stoel, ‘dus jij geloofd ook, dat zij nu ‘ja’ zou zeggen, het helpt me zoo als ik jou hoor bevestigen, wat mijn eigen hart mij ook gezegd heeft. Waarom denk je dat? ‘Je moet niet vergeten, zei Wybo rustig, dat ik verscheidene jaren ouder was dan jij en ik bij haar als dokter kwam juist in dat eerste oorlogsjaar. Ik heb toen zooveel gelegenheid gehad haar gade te slaan, en ik ben toen ook wel eens verwonderd geweest. Maar dat ik zoo zeker meen te weten, dat zij nu ‘ja’ gezegd zou hebben, ligt in een typische herinnering uit dien tijd. Ik wachtte in den erkerkamer, je moeder rustte nog; toen vond ik op haar tafeltje een bundel gedichten van Walt Whitman. | |
[pagina 103]
| |
Ik keek ze in en was geweldig geïnteresseerd. Later heb ik veel van hem gelezen, en als ik aan Walt Whitman denk met zijn liefde voor al wat er leefde, begrijp ik haar enthousiasme voor het eerlijk soldaat-zijn, en haar daarmede gepaard gaande liefde voor de menschen, er is geen tegenspraak. Maar nu zou ze ‘ja’ gezegd hebben op je besluit en daarin is ook geen tegenspraak. Het bundeltje is boven, ik zal het halen en er jullie wat uit voorlezen. Je moeder was een dappere vrouw, wat de menschen ook van haar zwakheid mochten denken.’ Hij stond op en draaide het licht aan. ‘Wonderlijk,’ dacht Matthijs, zoo heb ik Wybo nog nooit gezien, nu begrijp ik toch, dat onze Erie...’ en Erie keek naar Wybo's gezicht.... en toen lei ze haar hand op den arm van Matthijs. Matthijs knikte haar toe,.... ze spraken geen woord ook niet, toen Wybo de kamer uit was om het boek te halen. Hij kwam spoedig terug, ze schoven wat dichter bij de schemerlamp en zaten gespannen te kijken, terwijl hij zocht. ‘Dit eerst!’ Hij reikte het boek aan Erica over. ‘Lees jij, lieveling, ik doe het zoo slecht, dat zou te jammer zijn.’ Erie las. Het was niet gemakkelijk! Maar na de eerste, haperend voorgelezen regels, voelde ze zich in geestdrift vrij worden, toen kwamen de woorden, als een wilde alles omverwerpende bergstroom; | |
[pagina 104]
| |
Ga naar voetnoot*)....Beat! beat! drums! - blow! bugles! blow!
Through the windows - trough doors - burst like a ruthless force,
Into the solemn church, and scatter the congregation,
Into the school where the scholer is studying;
Leave not the bridegroom quiet, - no happiness must he have now with his bride,
Nor the peaceful farmer any peace, ploughing his field or gathering his grain.
So fierce you whirr and pound, you drums - so shrill you bugles blow.
Beat! beat! drums! - blow! bugles! blow!
Over the traffic of cities - over the rumble of wheels in the streets;
Are beds prepared for sleepers at night in the houses! no sleepers must sleep in those beds,
No bargainers' bargains by day - no brokers or speculators, - would they continue?
Would the talkers be talking? would the singer attempt to sing?
Would the lawyer rise in the court, to state his case before the judge?
Then rattle quicker, heavier drums - you bugles wilder blow.
Beat! beat! drums! - blow! bugles! blow!
Make no parley - stop for no expostulation,
| |
[pagina 105]
| |
Mind not the timid, mind not the weeper or prayer,
Mind not the old man beseeching the young man,
Let not the child's voice be heard, nor the mothers's entreaties,
Make even the trestles to shake the dead, where they lie awaiting the hearses,
So strong you thump, o terrible drums, - so loud you bugles blow....
- - - - - - - - - - - - - - - Niemand sprak een woord, toen het lied uit was, na een oogenblik wachten nam Wybo alleen het boek van haar over en zocht een ander lied, dat hij haar even stil voorlegde: ....A sight in camp in the daybreak grey and dim,
As from my tent I emerge so early sleepless,
As slow I walk in the cool fresh air the path near by the hospital tent,
Three forms I see on stretchers lying, brougth out there untended lying,
Over each the blanket spread, ample brownish woollen blanket,
Grey and heavy blanket, folding, covering all.
Curious I halt and silent stant,
Then with light fingers I from the face of the nearest the first just lift the blanket;
Who are you elderly man, so gaunt and grim, with well-grey'd hair, and flesh al sunken about the eyes!
Who are you my dear comrade?
| |
[pagina 106]
| |
Then to the second I step - and who are you my child and darling?
Who are you sweet boy with cheeks yet blooming?
Then to the third - a face nor child nor old, very calm, as of beautiful yellow - white ivory;
Young man I think I know you-I think this face is the face of the Christ himself,
Dead and divine and brother of all, and here again he lies.
De tranen stonden beide mannen in de oogen, toen Erie met haar ontroerde stem zei: ‘....Young man, I think, I know you,
I think this face is the face of Christ himself,
Dead and divine and brother of all....
And here again he lies....’
- - - - - - - - - - - - - - - Ze lei het boek neer en zat met de ellebogen op haar knieën, het hoofd in haar gevouwen handen, bleek en ontroerd. Matthijs staarde stil voor zich heen. Wybo’, zei hij eindelijk, ‘mag ik dit boek een poos meehebben, dit boek van moeder? Wybo gaf het hem zwijgend. Hij streek met zijn liefkoozende hand over den grijzen omslag. ‘Ik benijd je bijna, dat jij toen de rijpheid had om moeder zoo goed te kennen.’ ‘Ik had die vreugde noodig, om niet onder te gaan,’ bekende Wybo eenvoudig. Toen stonden ze op en gaven elkander de hand. | |
[pagina 107]
| |
Matthijs ging het eerst naar boven,.... ‘Moeder....’ Zijn hart was zwaar van vreugde en pijn om dezen eenen dierbaren naam. Als een boom, waarvan de takken te zwaar met vrucht geladen, zich buigen, alsof ze zullen breken, zóó ging Matthijs. Wybo en Erica draalden nog even. Ze liepen arm in arm de kamers door om te zien of alles in orde was. Erica dacht niet aan Matthijs en niet aan haar Moeder. ‘Wybo! Wybo!’ dat was de jubel, die uit het diepste van haar wezen omhoog steeg, zóó krachtig, dat ze zich geweld aan moest doen om niet uit te barsten; maar in haar stil naast hem gaan met haar schuchtere hand op de zijne, lag al haar liefde en bewondering voor dien man, die zooveel ouder was dan zij en zoo stil leefde, maar in wien het leven zich toch zoo krachtig openbaarde, dat je telkens weer verwonderd moest staan over zijn hoogheid en sterkheid. Hoe was het mogelijk, dat hij uiterlijk telkens nog zoo gebonden scheen door zijn schuwheid, zijn gebrek aan zelfvertrouwen. |
|