| |
| |
| |
VII.
De iepen langs de slingerwegen aan den lagen kant van het dorp stonden in vollen bloei. Wonderboomen waren het geworden in tweet drie dagen tijds. Als ragfijne, purperen draden hadden zich de katjes uitgesponnen; tegen bezonde muren droeg de perzik al haar karmozijnroode bloesems, de knoppen aan de heesters wilden zich openen, draalden nog even... Opeens was het Lente, vroege Lente!
Erie's bruidsdagen waren echte Lentedagen. Den laatsten dag vierde ze in het oude rozenhuis. Behalve Mevrouw Norden, die niet tegen de vermoeienissen van het heen-en-weer-trekken bestand was, vonden ze elkander daar allen weer en doorleefden nog eens, wat achter hen lag, enkel schoone herinneringen, waaraan ze zich sterken konden voor de toekomst. Nu kon men wezenlijk merken, dat Phine veranderd was. Ze had geen vrees, voor wat zij droevige gedachten noemde, toen haar sterkheid nog onaangetast was.
Vrees was toch zwakheid. Uit het leed waren haar krachten geboren, die met alle vrees spotten. Want zoo was Phine. Ze had het lijden alleen maar niet gekend, en daarom was ze er voor teruggeschrikt.
| |
| |
Maar nu herleefden ook in het oude rozenhuis de schoone herinneringen met zooveel kracht, dat het Matthijs Brand bijna te veel werd. Hij zwierf door alle kamers met Keesje aan de hand,
Keesje brabbelde met een merkwaardige woordenrijkheid zijn kinderervaringen uit, hij had zooveel te vertellen, dat hij niets te vragen had, zoodat Matthijs Brand zich ongestoord aan zijn denken kon overgeven, blij met het warme knuistje in zijn hand, dat hem verhinderde al te zeer onder den indruk te komen en dat hem af en toe door een ongeduldig rukje tot de orde riep, omdat Keesje nu toch wezenlijk wat gevraagd en Grootvader maar geen antwoord gaf.
Want het heele huis was nog vol van Rita. Hij keek door het slaapkamerraam boven naar de witte muren van het huis, waar ze den schilder opgeborgen hadden, die Rita's portret gemaakt had; hij zag hem dwalen langs de paden van de kweekerij met Erica aan de hand. De boomen waren nu zoo hoog geworden, dat je bijna niets meer van het witte huis kon zien, het blonde kindje van toen was nu de bruid en Rita, zijn dierbare Rita, was niet gestorven, ze leefde.
Dat voelde hij met onaantastbare zekerheid. Het gaf hem een groot geluksgevoel, dat hem weer jonger en krachtiger deed schijnen en bij Wybo en Erica alle bezorgdheid in blijdschap deed verkeeren. Ze waren heimelijk bang geweest, dat het zijn in de oude woning op een feestdag als deze, te veel
| |
| |
het verlangen naar wat hij verloren had in hem zou wakker roepen. Nu gebeurde precies het tegenovergestelde. ‘We hebben niet genoeg vertrouwen gehad in het leven,’ erkende Wybo, toen hij met Erico bij het vijvertje onder den treurwilg in de zon zat, ‘ik tenminste niet.’
‘Ik ook niet, ik was bang! en nu kan je toch ook zien, Wybo, hoe echt het licht was, dat Moeder gezien heeft bij haar sterven. Het maakte ons toen allemaal rustig en blij, maar het zou nooit zijn glans gehouden hebben als het niet levend licht geweest was.
Weet je, dat dit moeders lievelingsplekje is? Hier bracht vader haar dikwijls, toen het loopen al moeilijk ging.
Ik zie haar zoo duidelijk voor mij!
Zie jij haar ook, Wybo? Weet je, ik ben zoo blij, dat dit iets is, dat wij ook samen hebben. Het zou bijna niet kunnen, dat ik bij jou dit heerlijke van moeder alléén had.’
Ze liet haar vingers gaan langs de teere, overhangende, takken van den wilg, ‘Alles goud,... zie je wel? De heele boom lijkt van goud, nu de zon er op schijnt,’ Ze leunde met haar hoofd tegen zijn schouder. Hij had zijn arm om haar heen geslagen, maar gaf geen antwoord. Hij genoot van het zingen van haar stem en van de overvloedige warmte van de glanzen in het vijverwater en het kleuren van het leven op de heesters. Zijn verleden schaduwleven leek een droom, waaruit hij nu ontwaakt
| |
| |
was. Al, wat hij te voren gedacht en gearbeid had, leek hem te zijn gedaan als door een, die droomt. Dit was leven, dit was werkelijkheid, en in dit nieuwe licht zag hij mogelijkheden van ontplooiing zooals nimmer te voren. Er was geen begrenzing van het leven meer, hij zag niet anders dan het leven-zelf: dat beteekende het doorgroeien, het opgroeien, het vruchtdragen in blijdschap; hij voelde voor het eerst de eigenlijke beteekenis van ‘leven,’ en zij, dit stralende kind, had er hem toe gebracht.
Als een schat zou hij haar beveiligen voor alles, ook voor de schaduw in zijn huis, ja, in het licht van zijn blijdschap kon hij alles liefhebben, zelfs de schaduw. -
- Ze werden in hun rustig samenzijn naar huis geroepen voor den maaltijd.
Harold en Phine hadden de erkerkamer versierd met de eenvoudige voorjaarsbloemen, die op de kweekerij bloeiden: onschuld en primula's en crocussen en een enkele narcis. Keesje, als een sneeuwmannetje in zijn witte pakje, troonde tusschen zijn Grootvader en tante Erica en begeleidde het opgewekte tafelgesprek met de muziek van zijn grappige, naar alle kanten uitgestrooide, onzinwoordjes. Hij zag zooveel nieuws en moois, waar hij nog woorden voor moest vinden, dat zelfs zijn vader en moeder niets meer van zijn redeneeringen begrepen.
Betty zat naast Matthijs; ze droeg een soepele jurk van mat-blauw crêpe-de-chine; haar wangen waren lichtrood getint van opwinding. Matthijs was
| |
| |
vol grappen; hij wierp ze over de tafel heen naar Erica, hij plaagde Wybo, maar voor Betty had hij enkel zachte attenties.
Betty's wangen werden hoe langer hoe rooder, haar stem begon hoog en schril uit te zingen boven de andere stemmen. Wybo hoorde het met bezorgdheid aan, en ook Phine schudde af en toe het hoofd.
Onvoorzichtige, stralende Matthijs! Zoo vol zon was hij altijd, dat hij niet anders kon dan licht en warmte om zich heen verspreiden. Die in zijn straal kwam, ontving van zijn warmte, dat kòn niet anders!
Hij gaf zich ook geen rekenschap van de gevolgen. Zoo wàs Matthijs, van bijna twee meters lengte, toch altijd kleine-Matthijs, omdat zijn hart zoo kinderlijk was gebleven, niettegenstaande de ruwheid van zijn soldatenbestaan.
Voor dat arme, kreupele, meiske naast hem moest het vandaag een extra feestdag zijn; hij wou haar helpen één oogenblik vergeten, dat ze zoo gebrekkig was. Heelemaal vergeten was toch in ieder geval heelemaal gelukkig zijn voor een oogenblik.
Na tafel verspreidden ze zich weer over de kweekerij. De heerlijkheid van dezen laatsten feestdag samen bestond juist in de afwezigheid van alles, wat op feestvieren geleek.
Wybo en Erica liepen samen langs alle paden van de kweekerij, de oude Matthijs Brand wandelde tusschen Harold en Phine in.
Als ze elkander ontmoetten, glimlachten ze alleen of riepen elkaar een paar vroolijke woorden toe;
| |
| |
het was als of ieder dien dag zijn eigen vreugdegeheim had, dat schooner leek dan dat van de anderen.
Matthijs wandelde met Betty het berkenweggetje op en neer. Hij was na tafel opeens stil geworden; als een snel opgebrand vuurwerk was zijn vroolijkheid geweest.
‘Nu Erie weg is, heb ik nog veel meer dan vroeger 't gevoel, dat je een zusje van ons bent’, zei hij, terwijl hij haar voorzichtig over een diep wagenspoor heenhielp.
‘Ja,’ draalde Betty zenuwachtig, ‘we kennen elkaar ook al zóó lang!’... wat bedoelde Matthijs?
Ze voelde een stekende pijn, en tegelijk hoorde ze zulk een liefkoozing in zijn stem, dat ze onwillekeurig zijn arm, waarin haar hand tot steun lag, vaster drukte.
‘Zie je,’ ging hij voort, ‘ik kan tegen jou wel praten over wat mij in den laatsten tijd zoo bezig houdt. Vader en Erica weten, dat ik moeite had, maar nu is mijn besluit genomen. Ik kan geen soldaat blijven, dat kun je wel begrijpen als je me goed kent. Ik heb er zoo lang over nagedacht, maar na dezen laatsten oorlog met zijn vreeselijken nasleep, weet ik, dat ik niet meer kan.
Als officier voel je je een stuk van het raderwerk, dat de oorlogsmachine aan den gang zet. Als je niet meer kunt, dan moet je ook niet meer.’
Betty keek bewonderend naar hem op. Ze had Wybo dikwijls over die kwestie hooren spreken. Wybo zou het prachtig van Matthijs vinden, en
| |
| |
tegelijk voelde ze ook wat spijt om de mooie, gouden tressen en sterren op zijn fijne, grijze uniform.
‘Maar soldaat-zijn is toch ook mooi,’ bracht ze er tegen in, ‘je kunt als soldaat toch ook wel een goed mensch zijn! Je Grootpapa was het toch ook, en Erie heeft me zelf verteld, dat je moeder een groote bewondering voor hem had, omdat hij zoo dapper was en zoo strikt rechtvaardig. Wat zei Erie, toen je er met haar over sprak?’
‘Och ik deed het maar terloops. Ze was met haar hart bij Wybo en ik voelde, dat ik niet te veel aandacht voor mij zelf mocht vragen, en nu kan ik er natuurlijk ook niet over spreken’.
Betty's hart bonsde van trotsch. Zij, de vertrouwde van Matthijs nog meer dan Erica! het verzachtte de pijn, die even haar heele lichaam fel doorschokte.
‘Wat zou je moeder er van gezegd hebben?’
Matthijs gaf niet dadelijk antwoord, Hij streed met een hevige ontroering; het was kinderachtig, het had met de zaak zelf niets te maken; het was zóó kinderachtig, dat hij er nooit mee voor den dag zou durven komen en toch wist hij heel zeker, dat geen ding hem zooveel moeite gegeven had, dan die eene herinnering aan haar. ‘Zal je altijd mijn dappere soldaatje blijven?’
‘Haar dappere soldaatje te zijn,’ dat had hem geholpen eerlijk te leven, dat had hem door duizend verzoekingen heengeholpen.
Als hij oud geworden was, zou hij nog niet anders willen zijn dan haar dappere soldaatje. Het
| |
| |
woord had een schoonen klank voor hem gekregen, hij had het soldaat-zijn als iets moois leeren zien door haar, hij voelde zich ook nooit officier, hij voelde zich soldaat.
De tranen stonden Matthijs in de oogen. Het had er niets mee te maken, hij bleef toch haar dappere soldaatje, al werd hij ook soldaat-af.
‘Ik hoop, dat moeder het weten zal,’ zei hij.
‘Den laatsten keer, dat ik bij haar was, heb ik lang met haar gesproken.
Niemand had zóó lief als zij, en daarom droeg ze, al klinkt het bijna belachelijk, mee aan de schuld van den oorlog, van al dat gruwelijke en gemeene. Stel je voor, die teere moeder! Denk het je toch eens in, Betty!’
De gereede tranen liepen hem weer over de wangen, hij trok zenuwachtig met zijn schouder, ‘ik heb gesidderd,’ ging hij hartstochtelijk voort, ‘ik ben niet godsdienstig, maar als dat de beteekenis van christendom is, dat je zóó de menschen lief kunt hebben, dat je je nooit van hen los kunt maken en al de slechtheid meedraagt, dan... dan... och, ik kan er niet verder over praten, ik zie de moeilijkheden wel, ik vraag niet wat een ander doet, maar ik moet het doen, omdat zij...’
‘Ja natuurlijk dan houdt alles op,’ gaf Betty edelmoedig toe, toen ze zag dat Matthys niet verder kon, ‘Wybo zal je wel heelemaal gelijk geven,... ik... vind het 'n beetje jammer.’
... Matthys had zijn zelfbeheersching terug en
| |
| |
begon over Wybo en Erica, tot ze het bruidspaar op het berkenweggetje ontmoetten, en met elkander naar het rozenhuis teruggingen, omdat het tijd werd voor den trein.
Matthys zou met Wybo naar de stad terugkeeren om den volgenden morgen met Mevrouw Norden naar de Kerkhul te komen.
Betty zou bij Erica en haar vader blijven.
Harold en Phine brachten het heele gezelschap langs den Kanaaldijk naar den trein.
Erie werd stil toen ze van Wybo afscheid genomen had, haar vader was moe van den dag vol emotie en leunde met gesloten oogen in zijn coupéhoekje, Betty zat na te denken over haar gesprek met Matthijs.
‘Zou ik het aan Erie vertellen?’ dacht ze, en toen opeens doorschoot haar weer de pijn, die zij niet wilde voelen: Wat ben ik voor Matthijs?
‘Neen, ik vertel het niet,’ besloot ze, ‘ik wil iets voor mij zelf alleen houden; iets mag ik toch ook wel hebben, Erie heeft alles!’
Toen ze dien avond samen op hun kamertje voor het open venster geknield, naar buiten keken en luisterden naar de geluiden van den nacht, zei Erie opeens: ‘De laatste avond! ik kan bijna niet naar bed gaan; aan zoo'n avond moest geen einde komen en toch verlang ik onuitsprekelijk naar morgen.’
‘Wat ben je toch wonderlijk, Erie, ik zou hunkeren naar het einde van den dag, ik zou als een kind, vroeg naar bed kunnen gaan om het maar
| |
| |
gauw morgen te laten worden, ik zou bang zijn, dat het me op het laatste oogenblik nog ontglipte.’
Erie lachte. ‘Ontglippen?!... maar ik heb het! en wat ik vandaag heb, is al zóó heerlijk, het kan bijna niet heerlijker!’
‘Ja, dan is 't iets anders, maar ik had nooit gedacht, dat jij zoo gauw tevreden zou zijn, ik had gedacht...’
‘O, maar dan begrijp je er niets van,’ weerde Erica ietwat heftig af.’
‘Ik begrijp meer dan je denkt, en ik weet ook meer dan je vermoed,’ bitste Betty.
Erie sprong op, schudde energiek haar hoofd.
Vanavond kibbelen? Als Betty zoo was, miste ze iets heel erg, dat zei Wybo altijd; daarom sloeg ze haar arm om Betty heen. ‘Kom Betty, we gaan slapen; morgen ben je heelemaal mijn zusje geworden. Ik heb nooit een zusje gehad, denk eens, wat een mooi, nieuw gevoel, dat voor mij zal zijn!’
Betty was verteederd. Ze stond ook op.
‘Ja, morgen begint het.’
...‘Morgen begint het,’ herhaalde Erie zacht voor zich heen.
Den volgenden middag stonden Erica en Wybo nadat ze van de formaliteit op het gemeentehuis teruggekeerd waren, hand in hand tusschen de bloemen onder het portret in de groote tuinkamer.
De deuren stonden open, de Lente keek lachend naar binnen.
| |
| |
Betty en Matthijs hielpen de enkele bezoekers ontvangen.
‘Is Wybo niet een schat?’ fluisterde Betty Matthijs in 't oor.
Matthijs lachte tegen haar en begreep haar en zei dat ze gelijk had met trotsch op Wybo te zijn.
Hij was trotsch op Erica!
Niemand behoefde te twijfelen aan het geluk van die beiden. Matthijs Brand vergat de komende eenzaamheid in de blijdschap, dat trouwe, sterke armen zich om zijn lieveling hadden heengeslagen. Het huwelijk werd niet kerkelijk ingezegend, hoewel Mevrouw Norden het graag gewild had.
Maar Wybo had er zich tegen verzet. Hij vond het niet eerlijk, omdat hij nooit in de kerk kwam en Erie stond te veel buiten het kerkelijk leven om er voor zichzelf op aan te dringen; al zou ze er wel iets voor gevoeld hebben om den kleinen, eerlijken Dominé en om de wijding van het kerkje, en omdat ze zooveel van de oude klokken hield, die dan voor haar zouden luiden.
Maar de Dominé kwam toch zelf gelukwenschen.
Hij feliciteerde onhandig en voelde zich niet op zijn gemak, omdat hij dacht, dat er iets van hem als Dominé verwacht werd.
Matthijs Brand noodigde hem aan tafel, en gaf hem een plaats naast Matthijs.
Ze werden goede vrienden, die lange, verlegen jongen nog, en stralende kleine Matthijs zoo zelfs, dat Betty zieh weer even door jaloerschheid aan- | |
| |
getikt voelde, omdat Matthijs zich niet zóó uitsluitend met haar bezig hield als den vorigen dag.
Al de verlegenheid van den Dominé zakte weg, en toen de maaltijd afgeloopen was, stond hij op en keek Erica's vader aan. Die knikte hem vriendelijk toe, alsof hij begreep dat de Dominé iets goeds in 't midden wilde brengen.
‘Mag ik het reislied opzeggen, voordat het bruidspaar heengaat’, vroeg hij eenvoudig.
Het reislied.... zijn gezicht was zoo feestelijk stil en bevrijd, terwijl hij dit zeide, alsof hij opeens een sterke aanraking gevoeld had met een andere, schoonere wereld.
Er gebeurde toen ook iets wonderlijks, het gebeurde vanzelf, dat iedereen opstond, terwijl toch niemand wist, wat hij ging zeggen.
Toen kwam het, heel rustig;
‘Ik hef mijne oogen op naar de bergen,
Van waar zal mijne hulpe komen?
Mijne hulpe komt van den Heer,
Die hemel en aarde gemaakt heeft,
Hij maakt, dat uw voet niet wankele,
Uw bewaarder sluimert niet.
Neen, Israëls bewaarder
Sluimert niet, noch slaapt!
De Heer is uw schaduw aan uw rechterhand, zoodat de zon u des daags niet steekt, noch de maan des nachts.
De Heer bewaart u voor alle kwaad,
| |
| |
Hij bewaart uwe ziel.
De Heer bewaart uwen uitgang en uwen ingang van nu aan tot in eeuwigheid....
..................
....Stil! .... de klokken luiden toch!... neen. er is niemand, die het klokketouw beweegt, de bronzen klokken hangen roerloos in den ouden toren.
Toch muziek! een oude, sterke stem, die de harten beweegt, zoo krachtig als de stem van de bronzen klokken. Zóó heftig, dat Wybo en Erica elkanders handen vaster grepen, en Betty schuchter haar hand legt in den arm van kleine-Matthijs. Harold en Phine kijken elkander ontroerd aan en mevrouw Norden staat met de handen gevouwen alsof ze in de kerk was.
De oude Matthijs Brand heeft zijn oogen met zijn hand bedekt. Hij ziet iemand, hij ziet Rita.... Dat lied moet toch wel zoo bij de menschen behooren, dat degene, die voor 't eerst van zijn leven den echten klank er van verneemt, het onmiddellijk herkent.
Want er was niemand in de kamer, die het niet herkende, die er zich niet aan vastgreep, al was het misschien maar voor een oogenblik. Voor Wybo en Erica was dit de inzegening van hun huwelijk.
‘Van nu aan tot in eeuwigheid’, luidden de klokken.
Toen werd het vaarwel stil gezegd, want het rijtuig waarmee het bruidspaar zou vertrekken, stond voor de deur.
En het was voor hen beiden, alsof er geen tijd- | |
| |
ruimte was tusschen den dag van gisteren en dit schoone oogenblik.
‘Kijk, moeder’, zei Erie, met haar hand op Wybo's arm nog eens voor 't laatst omkijkend.
‘Ja, lieveling, toen was het een schoone herfst en nu een nieuwe lente... zie je het lichten van haar oogen?’
‘Ja, precies als toen...’
‘Precies als toen...’
Zoo gingen ze heen.
|
|