| |
| |
| |
VI.
Het huwelijk van Wybo en Erica was vastgesteld op half Maart en daarheen vloden de dagen, bijna te snel met al het geluk, dat ze droegen.
Het Kerstfeest vierden ze met elkander in het rozenhuis, zooals men ieder ander geboortefeest ook vierde, met vroolijke gezichten en de bloemen van het jaargetij. Eerlijke Harold en Phine wilden niet verder gaan dan ze konden.
Dit oprecht zóó vieren terwille van het Christuskind, zooals ze over een week met een blij hart klein-Keesjes tweeden verjaardag zouden vieren, was eigenlijk al veel!
‘Voor moeder was het meer.’ dacht Erie, maar ze was toch blij, dat Harold en Phine niet verder gegaan waren dan ze konden.
Als zij aan Christus dacht, zag ze den Man van Smarten; moeder had Hem zóó voor 't eerst gezien. Nu kon ze al dat vroolijke feestgedoe om het Christuskind heen niet volgen in zijn leven als Man van Smarten. Hier, in het rozenhuis met de herinnering aan Moeder zoo dichtbij, kon ze toch niet anders zien dan de donkere, eenzame gestalte, die weent over de witte stad Jeruzalem.
Daarom was het zoo heerlijk, dat klein-Keesje
| |
| |
vanzelf het middelpunt van de feestvreugde werd. Een kind, om een kind, dat kon! Klein-Keesje voelde zichzelf jarig en voerde het hoogste woord aan tafel. Hij ging op zijn stoeltje staan, wat anders nooit mocht, klein broekemannetje sedert een paar weken, met zijn eene handje in zijn zak, net als vader, en zijn wijsvingertje tegen zijn neusje, en kraamde, zijn half-verstaanbare, oolijke, pas-gevonden gezegdetjes uit over de tafel.
Allemaal klapten ze heel onpaedagogisch in de handen; klein Keesje klapte zelf mee, en liet zich eindelijk schaterend uit zijn stoeltje glijden om in moeder Phine's armen te kruipen.
Hij was toch wel een beetje verschrikt over zijn succes, klein-Keesje!
- Het werd nu een tijd van heen-en-weer trekken voor Erie. Op Wybo's verjaardag, half Februari, kwam ze al vroeg in de Helmersstraat met haar armen vol bloemen: rose en donkerroode anjers, en witte seringen en tulpen!
Het oude, Nordensche huis met zijn donker gezicht moest maar eens leeren lachen. Voor alle vensters, van beneden tot aan het bovenste dakvenster zette Erica bloemen. De voorbijgangers keken er naar en glimlachten: ‘Daar is vast een bruid!’
Maar dàt had Erie zichzelf dan ook beloofd: als ze eenmaal Wybo's vrouw was, zou ze altijd zorgen, dat er bloemen waren, dat er altijd iets was, dat licht gaf.
Wybo had zich voor dien avond vrijgemaakt,
| |
| |
en Erie had gekozen in zijn studeerkamer te zitten, enkel met het licht van de schemerlamp. Mevrouw Norden had er in toegestemd, toch even zuchtend. Ze kon bij die schemerlamp niet goed zien en er was nog zooveel te doen. Voor andere menschen leek het leven altijd lichter dan voor haar. Zij zag bergen van zorgen, die uit den weg geruimd moesten zijn, eer de groote dag voor Wybo kwam; en Erie's vader, die toch zijn dochter ging verliezen, scheen alles zonder eenige moeite te aanvaarden. Zeker was alles goed geregeld. Barta was getrouwd met een vroegeren knecht van de kweekerij. Ze zouden het achtergedeelte van het huis op de Kerkhul betrekken: Barta zou voor Mijnheer Brand blijven zorgen, en Mijnheer Brand zou voor Hendrik een stukje grond koopen, dat aan den tuin grensde, om er groenten op te gaan verbouwen voor de markt.
De oplossing was prachtig en Erica scheen ook heelemaal gerust, maar Mevrouw Norden wist, dat zij niet zoo gemakkelijk Wybo los had kunnen laten, en suste haar tobbend hart met de armelijke triomf van zich de meerdere in liefde te kunnen wanen.
‘Wat ben ik toch blij, kind, dat je vader zoo goed afstand van je kan doen,’ zei ze ook nu weer, terwijl ze in haar grooten stoel dicht onder de schemerlamp gezeten, ijverig de pennen van haar breiwerk liet klakken.
Erie zat op een laag bankje bij den haard naast Wybo, met haar hand in de zijne. Het plekje was zóó veilig en zóó rustig, en toch deed de vreemde
| |
| |
klank van dit al dikwijls herhaalde, haar pijnlijk aan. Haar hart was te eerlijk om er de eigenlijke beteekenis van te vatten, de armzalige leugen, waarmee tobberige menschen soms hun moeite dekken.
Gemakkelijk? Maar vader en zij hielden zooveel van elkander. Daar was toch geen sprake van afstand doen! En vaders krachten keerden terug, dat was duidelijk te merken aan de belangstelling, waarmede hij den opzet van dit nieuwe bedrijfje gadesloeg.
Ze was volmaakt gerust over Vader! Wat bedoelde Mevrouw Norden toch? En even viel de stilte van het zoeken over haar, tot Betty in haar lage stoeltje met de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen, ongeduldig overeind kwam. ‘Wat ben je saai! laten we nu verder praten!’
Ja, over de aanstaande groote gebeurtenis, dat was een motief, waarop ze tot in 't oneindige voort konden spinnen; het verveelde nooit, en Betty spon dapper mee. Soms brak de draad plotseling af, en dan was het een wonder zoo gauw als Wybo op zijn eigen rustige manier de draad weer wist aan te hechten.
‘Een groot huisgezin met Moeder heelemaal aan 't hoofd en Erie als oudste dochter, dat zou 't aardigste zijn,’ vond Betty, ‘dan bleef alles bijna zooals het nu is, alleen waren we een beetje rijker geworden, en Wybo zorgde voor allemaal!’
Dat was een prachtig plan! maar Wybo zag Erie's ongerust, naar hem opgeheven gezichtje en wist iets, dat nog veel mooier was. Moeder hield
| |
| |
zich zoo flink en het huis van Oom Norden was zoo ruim. Moeder en Betty konden heel goed een gedeelte voor zich zelf houden, dan bleef er genoeg ruimte voor Erica en hem. Op de feestdagen en bij alle feestelijke gelegenheden zouden Moeder en Betty den heelen dag bij hen komen, ze konden dan altijd nieuwe, prettige dingen bedenken, zoodat ze telkens verlangen konden naar zoo'n feestdag met elkander.
Erie drukte haar hoofd tegen Wybo's knie en streelde zijn hand. Het was heerlijk hem zoo te hooren praten; hij begreep alles zoo goed, het zou uitstekend gaan met Moeder en Betty, en zij en Wybo hielden hun eigen mooi geheim.
Wat zou ze alles blij en licht voor hem maken! De blijdschap moest zóó vast komen te liggen, dat de schaduw week.... voorgoed!
Dat werd nu eigenlijk haar levenstaak, hem daarin te helpen,... en weer was ze zonder het te bemerken door blijven luisteren, toen Wybo al niet meer sprak. Van Wybo's woorden was ze vanzelf overgegleden naar de woorden van den vreemde, over het lied, dat door moest blijven klinken, ook al werd het nacht. Haar heele leven werd vol van dat verlangen.
‘Wat ben je telkens stil,’ hoorde ze Betty zeggen, ‘je bent hier heel anders dan thuis.’
‘Ben ik’?... dacht ze en drukte haar wang tegen den rug van Wybo's hand,... ‘maar ik heb Wybo nu toch ook om naar te luisteren’... ‘Ik dacht aan
| |
| |
den vreemden man, je weet wel, Wybo, en aan wat hij gezegd heeft, dien avond op de heide! Heb je er Betty al eens van verteld?’
‘Neen, ik dacht dat jij dat wel gedaan zou hebben!’
Toen lachten ze allebei, omdat ze er allebei over gezwegen hadden.
‘Wat voor vreemde man?’ drong Betty nieuwsgierig.
‘Wel, dat is een geschiedenis als een sprookje, lachte Erie, ‘en ik zou eigenlijk niet weten, hoe ik het vertellen moest van het begin af; het begin was ergens anders.’
‘Toe vertel,’ vleide Betty.
‘Hoe zou ik dat eigenlijk moeten vertellen.’ weifelde Wybo, ‘ik weet het werkelijk niet.’
Betty trok een pruilmondje. ‘Flauw! jullie hebt altijd geheimen met elkander.’
Toen Erie daarop een haastige beweging maakte, drukte Wybo zachtjes haar hand, zoodat ze weer rustig ging zitten, en opeens voelde, hoe heerlijk het was, dit geheim met Wybo te hebben, dat heel iets anders was dan Betty vermoedde. Honderdduizend dingen zouden ze aan Betty kunnen vertellen, alles, wat ze samen wisten, maar achter alles zou het allermooiste schuilen, dat nooit onder woorden kon gebracht worden, en dat daarom van hen alleen mocht blijven.
‘Stil maar, Betty,’ suste Wybo, ‘ik zal probeeren je te vertellen, hoe een mensch iets beleven kan, zonder er zelf bij te zijn.
Erie zat verleden jaar Januari in den trein, met
| |
| |
een bos hazelaartakken, opgehangen aan een knop van het bagagenet, en was er zelf vlak naast gaan zitten.
Tegenover haar zat een vreemde man, die er verbazend veel plezier in had, dat Erie bij iedere hevige schommeling van den wagen door een hazelaartakje aangehaakt werd. Ze had de heele bank voor zich alleen, en hij begreep niet waarom ze niet een eindje opschikte. Telkens werd ze gepakt en moest ze haar voile losmaken. Toch bleef ze hardnekkig op dezelfde plaats zitten.
De vreemde man zat dat spelletje aan te zien; het werd zoo spannend, dat hij er zijn oogen niet meer af kon houden. Erie zat telkens verdiept in haar boek en merkte daar niets van.’
‘Wat komiek,’ zeide Betty.
‘Vlak bij huis vloog de trein over een wissel, toen schokte de wagen zoo, dat het takje zich met een grooten zwaai vastgreep aan haar hoed; ze kon bijna niet meer loskomen, stel je voor!
De vreemde man had er zóó om moeten lachen...’
‘En toen?’
‘Ja, nu moet Erie maar verder vertellen.’
‘Wel, toen gingen we een paar weken na mijn verjaardag samen de hei op, om de zon te zien ondergaan op een heuveltje vlak bij de boerderij van Beekman, je weet wel, die een schop van zijn paard kreeg op de markt. Toen we daar kwamen, stond er een man met een grooten slappen hoed op.
Hij keerde zich naar ons toe, en zag opeens dat
| |
| |
tooneeltje uit den trein voor zich; hij had mij onmiddellijk herkend.
‘Hazelaar,’ zei hij, ‘dat klonk zoo komiek! Maar toen herkende ik hem ook! We hebben vriendschap gesloten, niet waar, Wybo, en we hebben naar het ondergaan van de zon gekeken en ik heb hem verteld van den schilder, die moeders portret gemaakt had; hij begreep alles zóó goed van zijn strijd en van het ideaal, dat hij in zich omdroeg, alsof hij hem zelf had gekend.
‘Toen we heengingen, zei hij weer: Hazelaar! zijn eigen naam wilde hij niet zeggen, omdat we elkander toch kenden.’
Mevrouw Norden schudde achterdochtig het hoofd.
‘Vreemd, iemand, die zijn naam niet wil zeggen!’
‘Typisch,’ vond Betty, ‘maar het sprookje is natuurlijk nog niet uit, het is pas uit, als je weet, wie die vreemde is.’
‘Ja,’ zei Erie nadenkend, ‘daar heb je gelijk in, het sprookje is ook nog niet uit,’... toen bleven ze een poos zwijgen.
Mevrouw Nordens breipennen klikten onheilspellend regelmatig, als een protest tegen de zonderlingheid van dit gebeuren. Betty leunde achterover in haar stoeltje en keek naar het plafond.
‘Wat beleef je toch altijd wonderlijke dingen,’ zei ze opeens, ‘ik beleef nooit zoo iets.’
‘Ik ook niet,’ zuchte Mevrouw Norden, ‘misschien zijn wij daar veel te nuchter voor, en, eerlijk gezegd, ik houd niet van zulke sprookjes, ik vind ze gevaarlijk.’
| |
| |
Erie had al onder 't vertellen groote spijt gevoeld, dat ze er over begonnen was. Want, zooals ze het nu verteld had, verloor het zijn beteekenis en moest het wel zonderling klinken in de ooren van Mevrouw Norden.
Wybo voelde haar hand trillen in de zijne. Hij begreep zijn moeder wel, maar nu moest hij het toch voor Erie opnemen. Erie's leven was toch niet minder reeël dan dat van menschen, die het sprookje niet kenden, en het was véél mooier.
‘Misschien is het sprookje wel in ieders leven,’ zei hij aarzelend, ‘aan den binnenkant van ieders leven. Het zou wel eens kunnen blijken, dat, wat wij ‘sprookje’ noemen, de eigenlijke werkelijkheid is.
De oogenblikken, dat ik mij vrij voel, geheel vrij, merk ik, dat het in mijn leven ook is.
Hoe volmaakter onze vrijheid is, hoe dichter we zijn bij dat, wat wij gewoonlijk het sprookje noemen, Want het leven heeft duizend mogelijkheden. Als een schatkamer is het leven. Door onze onvrijheid houden wij zelf de deur in 't slot.
Onvrijheid, dat is hetzelfde als vrees. Het is het ergste, ik voel dat in den laatsten tijd als het ergste.’
Erie luisterde overgelukkig. Er was licht in de klank van zijn stem, en licht in zijn oogen. Niemand begreep de dingen zoo goed als Wybo, niemand was zoo eerlijk als hij, en niemand dacht ook zoo gering van zich zelf. Daarom had ze hem misschien nog het meeste lief.
| |
| |
Mevrouw Norden had haar breiwerk op haar schoot laten glippen en zat Wybo ongerust aan te kijken.
‘En toch is Erie's moeder aan datzelfde sprookje ten gronde gegaan,’ dacht ze, en voelde misschien voor het eerst iets van teederheid voor dit kind, dat zich zoo vol vertrouwen aan Wybo gaf.
Betty zat rechtop in haar stoel. ‘Zie je wel, Erie, zoo is Wybo,’ zeiden haar triomfantelijke blikken, ‘jij wist nog niet, dat hij zoo was, ik wist het al lang!’
|
|