doorweven van nachtschemer, leek hij in zijn onbewegelijkheid op een van de middeneeuwsche heiligen, voor wie de jaren inkrimpen tot uren in hun zelfvergeten aanschouwing van onuitsprekelijke heerlijkheid.
Alles werd een oogenblik mysterie.... toen zei hij opeens met een groote glinstering over zijn gezicht: ‘Ik geloof, dat ik den schilder ken!’
‘Ja?’ vroeg Erie verrast, ‘zoudt u hem wezenlijk gekend hebben?’
‘Misschien heb ik hem nu pas herkend.’
Wybo en Erica zagen elkander ontroerd aan.
Wat zag hij? Wat bedoelde hij met dat herkennen?
‘Hoe....’ waagde Erie eindelijk.
Hij knikte haar vriendelijk toe. Hij was niet zoover af als zij dachten!
‘Misschien was de schilder een van de menschen, die in hun opgeheven handen een schat dragen, misschien was hij een van de zoekers naar de ideeële goederen! Dat is hetzelfde, want die er naar zoeken, hebben het als een schat in zich; men zoekt alleen naar iets, waarvan men zeker weet, dat het bestaat. Alleen die het in zich hebben, weten er van.
Het is moeilijk, om in het gedrang van het leven dien schat te blijven heffen hoog boven de hoofden van de menschen. Het is een doodelijke vermoeienis, want de menigte ergert zich aan die schatdragers. En als zij dan eindelijk gewond, en stervensmoe neerzinken, dan zijn er handen, die zich uitstrekken om uit hun geheven handen den schat over te nemen en verder te dragen; ze hebben iets te bewaren