| |
| |
| |
V.
De menschen uit het dorp schenen er niet spoedig aan te gewennen, Wybo en Erica samen te zien. Als ze hen op straat tegen kwamen, bleven ze staan en keken hen na zoo lang ze konden. Was de afstand zóó groot tusschen dien bleeken man met zijn ietwat gedrongen figuur en dat slanke, bloeiende meisje?
In de stad zagen de menschen hen ook dikwijls met lichte verwondering, met iets van medelijden na. Die den dokter kenden, verheugden er zich over; ze hielden veel van hem en dachten: ‘Hij heeft het moeilijk met zijn zwakke, tobberige moeder en zuster, en hij verdient het aan alle kanten, dat zulk een mooi, krachtig meisje hem de hand reikt.
Ze kwamen Mevrouw Norden gelukwenschen met zulk een schoondochter en achter dat hoogopgetrokken ‘zulk’ verborgen ze al hun vermeende weten van den druk, waaronder de dokter leefde. Toch niet zoo goed, dat Mevrouw Norden het niet voelde, en weer verdrietig en weer jaloersch werd, alsof Wybo niets was, en alsof het geen groot ding was voor een meisje als Erica, een kind bijna nog, door een man van Wybo's jaren en Wybo's knapheid geliefd te worden!
Betty kon er voorloopig alleen maar trotsch op
| |
| |
zijn, dat Erica Brand haar zuster werd. Erica was het mooiste meisje uit den omtrek, maar Wybo, was Wybo! en dat beteekende ook iets!
Als Erica in de stad kwam vond ze het heerlijk, met haar inkoopen te doen en de bewonderende blikken van de menschen op te vangen. Het was Wybo's bezit en daarom was het natuurlijk ook haar bezit. Zoo had Wybo er haar aan gewend, wat van hem was, als het hare te beschouwen, opdat ze toch maar vergeten zou, hoe misdeeld ze was.
Sedert ze in Oom Norden's groote huis in de Helmerstraat woonden, kon Wybo het haar op allerlei manieren doen vergeten. Hij had een groote praktijk en verdiende veel geld. Telkens kwam hij met de een of andere verrassing voor haar thuis; hij ging met haar naar de beste winkels en koos mooie jurken voor haar uit, die haar grauwheid en scheefheid zooveel mogelijk verborgen. Wat hij koos, was altijd goed en als zij naast hem in haar gemakkelijken zijspanwagen zat, voelde ze zich vrij en vroolijk als ieder ander meisje van haar leeftijd. Ze zat triomfantelijk rechtop met wangen hoogrood van opwinding en verbeeldde zich, dat ze eigenlijk zoo iets was als de betooverde prinses uit het sprookje; haar gebrek was eenvoudig de betoovering; als de prins uit het sprookje kwam, zou dat alles van haar afglijden.
En die prins!.... Ja, die had zich al aan haar vertoond en ‘Erica dichter bij Wybo’, beteekende hetzelfde als de prins uit het sprookje dichter bij haar.
Als ze bij het huis op de Kerkhul waren en Wybo
| |
| |
haar uit het wagentje hielp, keek ze gespannen naar de voordeur, of achter Erica niet iemand anders verscheen in een fijne, grijze officiersuniform, hoog en slank en even mooi als zij, die voor háár altijd de fijnste attenties had, zoodat ze in zijn nabijheid nog beter dan in Wybo's zijspan vergeten kon, hoeveel ze miste.
Als Erica alleen naar buiten kwam, verborg ze handig haar teleurstelling achter overmaat van hartelijkheid, waardoor Erica altijd opnieuw zich zelf verweet, dat ze Betty verkeerd beoordeelde, dat Betty eigenlijk heel, héél lief was, terwijl ze toch zooveel te lijden had door haar gebrekkigheid.
Een, twee dagen hield Betty dat spelletje vol, dan zakte opeens haar hooge stemming en dook onder in den afgrond van angst, dat de prins, die haar betoovering breken moest, enkel in haar verbeelding bestond en dat al die fijne attenties voortsproten uit zijn medelijden met haar. Dan probeerde ze nog zich zelf te redden, door zich te verdiepen in haar eigen liefde, die toch heel echt was. Daarin kon ze zich de meerdere voelen van Erica, want wat wist dat kind van liefde af!
Wybo was een schat! Ze was blij, dat Erica van hem werd, maar Erica moest ook blij zijn, dat Wybo van háár werd. Telkens probeerde ze er met Erie over te praten, om zichzelf op te houden; maar 't ging niet. Met Erie kon je over alles praten, behalve over liefde. Ze werd dadelijk boos en begon over wat anders.
| |
| |
Als het met Betty's uithoudingsvermogen gedaan was, verviel ze in haar leelijke jaloersche buien, waarin ze met onbegrijpelijke vindingrijkheid hatelijkheden debiteerde, over menschen, die nu eenmaal Zondagskinderen waren en van het werkelijke leven geen flauw begrip konden hebben.
Erie begreep niets van dien omslag bij Betty; iedere logeerpartij eindigde voor haar met een zucht van verlichting als Wybo weer met zijn zijspan den heuvel opreed om Betty te halen. Dan was het afscheid zooals de eerste begroeting, uitbundig hartelijk, zoodat Erie er weer niets van begreep en weer zich zelf beschuldigde, dat ze Betty verkeerd beoordeelde.
Maar onverdragelijk bleef het Betty over ‘liefde’ te hooren praten.
Zooals Betty er over praatte was het klein en leelijk en slecht.
Zij gaf zich nooit precies rekenschap van wat ze voor Wybo gevoelde; ze wist alleen, dat zij bij hem behoorde en hij bij haar.
Als ze aan ‘liefde’ dacht, gebeurde er iets heel wonderlijks. Dan moest ze haar vuisten ballen en haar lippen op elkander klemmen om niet in schreien uit te barsten, want dan zag ze opeens haar moeder zoo broos en zoo wit, hulpeloos angstig als een lelie in den storm.
Op een dag, kort voor Harold's huwelijk, was het gebeurd. Toen hadden ze samen op den Kanaalweg heen en weer gewandeld en over ‘liefde’ gesproken.
Moeder op haar sterfbed, begreep ze; ze schreide
| |
| |
nooit als ze daaraan dacht; integendeel, een groot geluksgevoel maakte zich van haar meester, omdat ze dan in een wijde verte zag, en er was een lichtend spoor op den weg daarheen, het lichtende spoor, waarvan Wybo gesproken had.
Maar als ze aan haar moeder op die wandeling dacht, moest ze omkijken, alsof iemand daar ergens nog hulpeloos dwaalde; ze zou er heen willen vliegen en haar armen om dat broze, wankele wezen heenslaan. Haar armen waren nu sterk!
Moeder toen, en moeder op haar sterfbed! Ze kòn de samenbinding maar niet vinden, en daarom had ze 'n gevoel, alsof daar ergens altijd nog een wond bloedde, alsof het lijden daar nog geen einde had.
‘Moeder, wat is toch eigenlijk liefde?’ had ze toen gevraagd, omdat ze er Harold en Phine over hoorde praten, zonder dat ze er ooit iets van begreep.
En toen had moeder gezegd: ‘Het is dit, dat je iemand je heele hart geeft, dat je ook iemands heele hart ontvangt. Want als je iemand niet je heele hart gegeven hebt, dan heb je niets gegeven, en als je niet het heele hart ontvangt, dan heb je niets ontvangen.’ Met diezelfde woorden had moeder het gezegd, en was opeens doodsbleek geworden. Ze had het toen niet als iets heerlijks gevoeld, eerder als iets zwaars, dat een mensch te dragen kreeg; moeder had er ook uitgezien, alsof ze iets heel zwaars droeg en toch wist ze zeker, dat vader en moeder voor elkander geweest waren, zooals zij en Wybo nu.
En aan Wybo had ze haar heele hart gegeven.
| |
| |
Het lag geborgen in zijn hart, zoo veilig, dat niemand en niets het ooit zou kunnen schaden terwijl zij haar armen om iets heel kostbaars heengeslagen had, om Wybo's hart.
Het was zwaar om te dragen, maar ze was sterk en ze vond het heerlijk dit te mogen doen. Het was ook eigenlijk niet moeilijk, een anders hart te dragen, als je zelf daarin geborgen lag. Ze zou zijn hart zoo verwarmen, dat het nooit meer behoefde te huiveren van koude.
Maar liefde,.... was dit dan liefde?!
Als ze het woord uitsprak, was het, als hoorde ze gezang van heel hoog en heel ver, aan den overkant van wat de menschen ‘geluk’ noemden.
Ze was nog te klein en te arm om het te bevatten en voelde zich onuitsprekelijk blij, omdat ze in deze armoede al zóó rijk geworden was. Daarom mòcht Betty er niet over praten! ook uit eerbied voor Wybo niet!
Zij tweeën spraken er immers ook nooit over, ze verlangden alleen naar elkanders bijzijn! Het was heerlijk, dat Wybo in dezen tijd zoo dikwijls komen kon.
Er waren weinig zieken. De herfst was in 't land, zoo mild en zonnig als zelfs de oudste menschen zich niet herinnerden, ooit te hebben beleefd. De wereld was een sprookje. Groene en paarse landen, violette nevelen, die er zachtjes overheen gleden en langzaam optrokken, om als sluiers te blijven hangen in de dennenbosschen rondom.
Overal brandende fakkels langs de wegen, het
| |
| |
eikenhakhout had nog nooit zoo fel gebrand met zulke diep-oranje vlammen. Langs de akkers, midden op de rood-bruine heide, tusschen het jonge dennenhout, brandde het.
Goud op alle wegen, stille gezichten, verwachting van schoone dingen, die zeker zouden komen.
De kastanjes schudden reuzengroote vruchten af, en de rozen bloeiden midden in October voller en rijker dan in den zomer.
Zou de winter wel komen?
Meestal zond hij een bode vooruit. Die kneep dan met zijn felle vorstvingers in een paar dagen tijds het brandende blad van de boomen en doofde het uit op den grond.
Nu liet die bode ook op zich wachten en je moest maar telkens denken: de zon is sterk! Als hij zich vertoont, zal de zon hem wel verdrijven. Zoo ging het den eenen dag na den ander.
Op een van die zonnige herfstdagen kwam Wybo al vroeg in den middag den heuvel opsnorren met het leege zijspanwagentje aangeschroefd. Hij was dadelijk na afloop van zijn spreekuur op weg gegaan, moe en verdrietig van een doorwaakten nacht in het ziekenhuis bij een operatiepatientje, dat hij niet meer had kunnen redden; in zijn armen was het kind gestorven. Hij wilde er zijn meiske niet mee belasten, maar zijn stem was dof van ingehouden verdriet over zijn nederlaag toen hij haar begroette.
‘Vertel 't me maar, Wybo’, zei Erie, toen hij
| |
| |
nog nauwelijks afgestapt was, ‘ik zie het immers toch! het hindert me niet.’
En toen vertelde hij van klein-Miesje, dat zich zoo vol vertrouwen aan hem overgaf, en dat hij zooveel pijn heeft moeten doen, zonder dat het iets hielp.
Miesje had haar hoofdje tegen zijn schouder gelegd, de moeder was er niet, het ging te snel. Hij voelde nog het gewicht van dat hoofdje tegen zijn schouder.
‘Weet je, lieveling, een man is niet sterk genoeg voor zoo iets, een moeder is sterker! Wat ben ik zwak! wat ben ik toch zwak!’ Toen bukte hij zich opeens over het stuur van zijn motor met zijn hand voor zijn gezicht.
Erie schrok van zijn heftig verdriet. Ze legde beschroomd haar hand op zijn schouder. ‘Maar Wybo, dat is niet zwak! en Miesje heeft zeker geweten, dat je alles voor haar gedaan hebt, wat je kon. Moeder zei altijd: wezenlijk alles doen, wat je kunt, dat is hetzelfde, als alles géven wat je hebt! En dat is toch genoeg! Miesje heeft het zeker geweten en daarom heeft ze natuurlijk haar hoofdje zoo rustig tegen je schouder gelegd.’
‘Zie, dat was Erie! dat was zijn meiske!’ Altijd bracht ze hem weer in de zon! Het werd al anders, het werd al beter! Nu zou hij den last van het kindje wel willen dragen zijn leven lang.
‘Het gaat al over,’ zei hij, terwijl hij zich met de hand over het voorhoofd streek, ‘je weet niet,
| |
| |
wat zoo'n nacht van strijd en nederlaag beteekent! Dan voel je het leven overal ingesloten door den dood, en geen enkele mooie redeneering kan den muur van afgrijzen, die zich in dat eene moment optrekt, doorbreken. En als het dan om een kinderleven gaat! Niemand ziet den dood zoo reëel als de dokter. Daarom heb ik zoo'n intense behoefte aan vergezicht, ik wou de hei opgaan, om den avond te zien komen over de heuvels. Ik weet een plekje achter het bosch, daar sta je plotseling voor de woeste hei. We kunnen met den motor tot aan den rand komen en dáár de zon zien ondergaan, dan zijn we vóór donker weer uit het bosch. Dan vlieg ik terug naar de stad, als ik je thuisgebracht heb, want ik heb vóór den nacht nog een paar ernstige zieken te bezoeken.’
Dat duurde maar een oogenblik, toen snorden ze samen al over den grintweg tusschen de akkers door, heuvels op en af, door het geurende dennenbosch, tot de motor stopte bij een eenvoudige boerenwoning. Ze hadden al dien tijd geen woord gesproken in de spanning van het snelle rijden.
Ze waren opeens gevlogen naar de groote stilte, en bleven vanzelf zwijgen, toen ze afstapten op het erf.
Op dit vergeten plekje kwam maar zelden een vreemde; de enkele, die het vond, werd bijna altijd een vriend van de menschen, die hier woonden. Ze kenden dokter Norden wel. Hij had de eerste hulp verleend, toen de jonge boer op de markt een trap
| |
| |
van zijn schichtig paard had gekregen; de man was blijven hinken.
Hij kwam den dokter tegemoet en keek nieuwsgierig naar Erica. Met een voldaan knikje vroeg hij, of de dokter er niet in wilde komen.
Neen, dat wilde de dokter niet, de tijd was te kort. Had Geurt een gast? Want Wybo zag, dat er op het erf een tafeltje neergezet was, waarop papier en schrijfgereedschap lag.
‘Ja, die ielken herfst weerkumt,’ vertelde Geurt, ‘wie nemen anders geen menschen in de kost, maar noe mot den dokter gaan, want de zunne steet al leeg.’
Wybo en Erie namen lachend afscheid, en staken het erf over naar een hoogen heuvel, die opsprong tegen den rand van het bosch. De heuvel was tot aan den top met hakhout begroeid, een smal paadje wond zich tusschen het hout door omhoog. Boven was een open plek, daar kon je de heiheuvels zien golven naar den Westelijken horizont.
‘Nu zal je eens wat zien, Erie,’ zei Wybo, ‘ik hoop maar, dat we alleen zijn, want je kunt er geen vreemde bij hebben, dat zou den indruk absoluut verstoren,.... sst.... het is net of.... als die gast van Geurt ons maar niet voor geweest is.’
Toen ze de laatste wending van het pad voorbij waren, en op de open plek kwamen, stond daar ook werkelijk iemand, die hen klaarblijkelijk had gehoord en nu opgestaan was, om plaats voor hen te maken. Hij had een grooten, slappen hoed diep
| |
| |
over de oogen getrokken voor het nog iets te felle licht, en wilde groetend heengaan, toen hij plotseling met een half-ingehouden uitroep weer stil bleef staan en Erica verrast aanzag. Een zeldzaam blijde glimlach glansde over zijn gezicht. Hij nam den hoed af.
‘Hazelaar,’.... zei hij en keek onwillekeurig naar haar handen, die om Wybo's arm gevouwen lagen.
Even stond Erica verwonderd, toen liet ze Wybo's arm los en begon hartelijk te lachen.
‘Ja, wezenlijk, nu zie ik het opeens! Wybo,.... ja, dat is het grappige van de heele geschiedenis, ik weet natuurlijk in de verste verte niet, wie u bent, en u kent mij ook niet....’
‘Ja,’ viel de vreemde haastig in, ‘laat het als het u blieft zoo blijven, u bent voor mij ‘Hazelaar,’ en ik ben eenvoudig een vriend, die u kent. Maar laat me u vertellen, hoe wij elkander kennen,’ vervolgde hij verontschuldigend tegen Wybo, ‘laten we gaan zitten als u het goedvindt, er is wel plaats voor drie. Ik was hier ook om den avond in te wachten, de boer is een goede vriend van mij, ik kom hier iederen herfst om krachten te zamelen.’
Hij zocht een plek op een uitgebeten rand van het kopje, schuin tegenover hen, maar toch zoo, dat hij het uitzicht hield op de heuvelen, en vertelde van de ontmoeting in den trein.
Erie lachte tot de tranen haar over de wangen liepen en Wybo's lichte ontstemming verdween, toen hij zijn Erie door een vreemde ten voeten uit geteekend zag, precies zooals ze was, vroolijk en
| |
| |
vrij, volmaakt vrij! Hoe goed moest die vreemde haar begrepen hebben, anders had hij nooit zóó van de hazelaartakken kunnen vertellen.
En de vreemde dacht, terwijl hij vertelde: ‘Hoe wonderlijk, dat ik haar terug moest zien op een oogenblik, dat ze weer haar handen om iets heen gevouwen had, dezelfde mooie, krachtige handen; maar zij zelf is veranderd, ze is even frisch en blozend en even blij, maar ze is ernstiger geworden, wat wonder!’
‘Dus u komt hier ieder jaar,’ vroeg Wybo, toen het sprookje van de hazelaartakken uitverteld was.
‘Ja, ieder jaar, het is hier zoo rustig en ik houd zooveel van deze eenvoudige menschen, van de oude moeder vooral. Het leven is een tijdlang moeilijk voor mij geweest, zoo moeilijk, dat ik het zingen verleerd had. Hier heb ik mijn lied teruggevonden.
‘Dat kan ik begrijpen’, knikte Wybo, ‘dat iemand hier zijn verloren lied terugvindt; maar bent u niet bang het weer te verliezen?
In het leven verlies je het telkens, ik tenminste, als ik Erica niet had!
Maar u moet het lied vinden, dat door blijft klinken, ook al wordt het nacht,.... zoo,.... als het vanavond in de natuur ook door zal blijven klinken, al wordt het nacht.
Zie maar, de zon is bijna weg, maar de kontoeren van de heuvels worden al scherper, de muziek van al die bewegende lijnen wordt krachtiger,
| |
| |
hartstochtelijker, en als straks de lijnen uitgewischt worden en de muziek wordt als het ruischen van de zee in de verte, dan wordt de hemel dieper en klaarder. Zoo moet het toch ook zijn met het lied, dat wij vinden voor ons leven.’
‘Ja,’ knikte Erie ontroerd, ‘dat begrijp ik! Dat is het toch eigenlijk wat moeder ook gevonden heeft, niet waar, Wybo, en waarnaar de schilder, die moeders portret gemaakt heeft, altijd zocht. De schilder is gestorven van heimwee naar het onaantastbare, naar het licht, dat door geen schaduwen verdonkerd kan worden. Is het dat niet, waarnaar we eigenlijk allemaal zoeken?’
Wybo zat met de elleboog op zijn knieën, de hand onder 't hoofd; de vreemdeling zag, dat zich breede rimpels groefden achter zijn gespreide vingers.
In zijn aandacht drong hij Erica op zij te zien.
Ze legde zacht haar hand op zijn arm. ‘Denk je aan Miesje?’ vroeg ze.
Hij schudde het hoofd. ‘Niet aan Miesje, dat van Miesje is het ergste niet. Hoe wéét iemand, of zijn licht zal duren, of het lied in hem zal blijven dóórklinken?
Dat kan toch alleen degene weten, die door alle schaduwen van het leven heengegaan is.’
Waarom Wybo? Vallen ooit over een enkel mensch alle schaduwen van het leven samen?’
Hij aarzelde even.... ‘ja.... soms,.... ik heb gezichten gezien, zelfs jonge gezichten, uitverkoornen van het leed.’
| |
| |
‘Van God....’ zei de vreemde eerbiedig.
Wybo keek verrast op.
‘Van God?’.... herhaalde hij, terwijl hij het hoofd schudde. Maar de hevige rimpels waren gladgestreken, alsof het enkele noemen van den Naam, in wondermacht de zware bewogenheid van zijn ziel gestild had.
‘Misschien was de schilder zulk een uitverkoorne,’ waagde Erie fluisterend, ‘misschien heeft hij daardoor niet gevonden, vóór hij stierf.’
‘Toch,’ ging ze blijer voort, ‘voel ik hem nooit gestorven.’ Ze keek den vreemde vrijmoedig in de oogen, terwijl ze dit zeide, ‘u lijkt niet op hem, maar ik moet aldoor aan den schilder denken, alsof hij nu, op dit oogenblik, bij ons was.’
‘Vertel mij nog meer van hem,’ drong de vreemde.
‘Hij kwam altijd op vaders kweekerij nog voor ik geboren was. Hij had moeders portret geschilderd. De meeste menschen herkenden er moeder niet in, maar het wàs moeder heelemaal, niet waar, Wybo? Vader vond het eigenlijk ook zoo. Hij bleef opeens weg; niemand hoorde iets meer van hem. Eindelijk kwam hij weer terug, toen was hij ziek van heimwee. Ik was twee jaar, en toch weet ik het nog precies, ik noemde hem de groote zwarte man. Hij sprak nooit tegen mij, maar ik was niet bang voor hem, ik vond het blijkbaar heel gewoon.
Na een poos bleef hij weer weg, we hebben hem nooit teruggezien. Moeder zei, dat hij blind geworden was van het zoeken en dat hij daarom
| |
| |
verzorgd werd in het groote, witte huis, dat je heel in de verte uit mijn slaapkamerraam kon zien. Later heb ik wel begrepen wat ze daarmede bedoelde. Hij is in dat huis gestorven, maar voor mijn bewustzijn leeft hij nog.
|
|