| |
| |
| |
IV.
Heidebloei....! het feest van het heideprinsesje. En niemand had zulk een mooi feest als zij, dat vond Erica zelf ook, toen ze op den morgen van haar verjaardag beneden kwam en met ontroering zag, wat haar vader gedaan had, terwijl zij sliep. Alle kamers beneden had hij met hei versierd, zooals haar moeder het vroeger voor haar deed. En terwijl ze nog aan zijn arm rondging om te bewonderen en te liefkoozen, hoorde ze het snorren van een motor den heuvel op.
‘Wybo en Betty,’ jubelde ze, ‘zoo vroeg al! de eene verrassing na de andere, wat zal dat vandaag worden!’
Ze sprong naar de voordeur, dacht onderwijl: ‘als Wybo Betty maar niet zoo vroeg gebracht heeft, omdat hij zich niet vrij heeft kunnen maken!’... maar schoof die gedachte onmiddellijk weer op zij, toen ze Wybo bij het tuinhek van den motor zag afspringen. Geen zijspan!
‘Heb je Betty niet meegebracht?’ riep ze hem tegemoet, ‘ze is toch niet ziek?’
Hij meende teleurstelling in haar oogen te lezen, toen hij haar zijn hand toestak, er trok een schaduw over zijn gezicht.
| |
| |
‘Neen, Betty is niet ziek, ze vond goed, dat ik vandaag alleen ging.’
Erie keek hem verwonderd aan, ze voelde zich blij en verontrust tegelijk. Toen trok ze hem mee naar binnen, terwijl ze haar fiere hoofdje schudde. ‘Kom, Wybo, we moeten nog ontbijten. Jij hebt natuurlijk ook nog niet ontbeten, want je moet wel dadelijk na je spreekuur weggevlogen zijn. En denk eens, vader heeft vanmorgen vroeg alle kamers versierd, vind je dat geen goed teeken? Vader wordt in den laatsten tijd beslist sterker, en Barta heeft zich zoo geweerd! alles stond klaar, ik hoefde niets te doen, tot aan het oortje van mijn theekopje zat een heitakje, en kijk Pit-tah eens! met zijn heikrans om den hals! Hij vindt het alles behalve prettig, niet waar, Pit-tah, ouwe jongen?’
Zoo praatte ze opgewekt voort en streelde Pit-tah's opgeheven kop. ‘Je hoeft er den heelen dag niet mee te loopen, hoor!’
Wybo liep naast haar de gang door. De hoopvolle blik was uit zijn oogen verdwenen. Iets van het duistere, hulpelooze van heel vroeger, toen hij nog student was, iets van zijn oude schuwheid, die ze niet begreep, schaduwde weer over zijn gezicht.
Aan 't ontbijt klaarde 't wat op, maar toen Erica haar verjaarsbrief van Matthijs voorlas, waarin stond, dat hij misschien dien avond zelf nog een poosje kwam, trokken de wolken zich weer samen.
Het bleef een raadselachtig wisselen van licht en schaduw op Wybo's gezicht gedurende het geheele
| |
| |
ontbijt. ‘Wat heeft hij toch?’ dacht Erie ongerust. Zelfs haar vader werd er stil van en was blij toen hij op kon staan.
‘Ga je mee naar mijn dennetjes kijken,’ stelde Erie voor, toen Barta af kwam ruimen, ‘die langs het kerkhofhek zijn prachtig opgeschoten.’
Wybo volgde haar zwijgend; ze gingen eerst den bloemtuin door; Erie wees hem al de vreemde bloemen, die haar vader gekweekt had, maar ze zag, dat hij geen wezenlijke aandacht schonk. Toen ze een dennenlaantje insloegen, kon ze het niet meer uithouden. Opeens zei ze: ‘Waarom....’ maar zweeg dadelijk weer.
Wybo bleef ook zwijgen; hij wandelde naast haar over het zachte boschpad en trok met een dorren tak een streep achter zich aan door het dichte, roode naaldendek. Aan het eind van het pad klommen ze op het heuveltje en hielden de takken van den treuriep op zij om over de afgemaaide landen naar de purperen heuvels te kijken; daarna klommen ze weer naar beneden en gingen een ander dennenlaantje in. Daar stond Wybo plotseling stil, en ademloos, zacht, alsof hij een langen weg had moeten afleggen langs al de overwegingen van de laatste weken heen om tot dit eindelijke woord te geraken, kwam het antwoord: ‘Daarom heb ik Betty niet meegebracht, omdat ik dacht, dat ik vandaag op jouw verjaardag uit mocht spreken, wat we eigenlijk al lang weten, dat jij van mij bent, en ik van jou,.... voor altijd,’ voegde hij er fluisterend aan toe, alsof
| |
| |
dit laatste, heilige, het groote woord was, dat aan al het andere zijn eigenlijke beteekenis gaf.
Ze schrikte niet, ze voelde alleen een wonderlijke beklemming.
Eigenlijk had ze onder 't wandelen niet anders gedaan dan met ingehouden adem wachten op het ‘daarom’. Ze had er zich niet zoo precies rekenschap van gegeven, wát dat zijn kon, de deur van haar denken had ze krampachtig dichtgehouden, maar het moest in ieder geval iets heel heerlijks zijn!
Nu ze daar zoo tegenover elkander stonden, voelde ze toch niet, dat het iets heel heerlijks was, ze rilde zelfs even.
‘Je rilt Erie,’ vroeg hij ontmoedigd, ‘je vertrouwt me toch, je hebt me altijd zoo gelukkig gemaakt door je vertrouwen.’
Opeens begon ze zachtjes te lachen. Ze trok hem bij de hand naar een open plek in het boschje, waar de volle zon op hun hoofd en schouders straalde. ‘We stonden ook in de schaduw, Wybo en we hooren in de zon! maar ik bèn van jou, dat weet ik nu heel zeker en jij bent van mij.’
Hij liet zich door haar meevoeren.
‘Lieveling, je hebt gelijk, we behooren in de zon, het is mijn eeuwige twijfel aan mijzelf, en aan het leven, die mij telkens in de schaduw brengt, maar jij zult me helpen in de zon te blijven. Zullen we nu naar moeder gaan?’
‘Moeder?’ dacht Erie, ‘kan men op twee zoo
| |
| |
verschillende wijzen “moeder” zeggen, dat iedereen dadelijk weet, wie je bedoelt!’
Ze nam zijn hand, die op haar schouder lag en borg ze in haar beide handen. ‘Je hand is koud, Wybo, ik houd ze vast tot ze warm is, zoo warm als de mijne, en nu gaan we samen naar vader en moeder.’
Het was bijna te heerlijk. Wybo liep met opgeheven hoofd, zijn hart sloeg licht en blij, hij dronk zon, hij dronk tot verzadiging als 't kon voor een heel leven, zoodat er nooit meer plaats zou kunnen zijn voor twijfel.
‘Moeder weet het,’ zei Erie, ‘natuurlijk weet moeder het.’
‘Ja, en vader ook,’ zei Wybo ernstig; hij dacht aan dien herfstdag vol zon, toen hij naast Erica gestaan had bij het sterfbed van die wonder-mooie vrouw, die hij als een heilige had vereerd.
Zij had hem het recht gegeven in dat groote oogenblik daar te staan, en haar vader wist, dat hij maar één geluk kende, Erica te helpen en Erica te beschermen; haar vader zou zich niet verwonderen over wat er nu gebeurd was. Wie zich wèl verwonderde, dat was Barta in de keuken. Ze stond voor het raam groenten schoon te maken en zag hen hand in hand naar het huis toe komen. Ze liet haar stronkje vallen. ‘Heb ik van mijn leven,’ zei Barta, ‘ik geloof zoowaar, dat de dokter ons juffrouwtje weg gaat halen, dat zal mijnheer nooit overleven’.
Maar toen haar mijnheer dienzelfden morgen in de keuken kwam en haar vroeg voor een extra feestmaal
| |
| |
te zorgen, kende Barta's verbazing geen grenzen meer en sloeg om in hevige verontwaardiging. ‘Wat mijnheer wel dacht!’ en of zij, Barta, zelf geen oogen in 't hoofd had, en wist, wat bij zulke gelegenheden paste.
's Avonds kwam Matthijs nog een uurtje tusschen twee treinen in. Onder 't theedrinken buiten zagen ze hem den heuvel opstormen, slank en fijn in zijn glanzende, grijs-laken officiersuniform.
Als een Russische hazewind zoo lenig, zoo teer en sterk tegelijk.
Wybo en Erica gingen hem hand in hand tegemoet. Matthijs trok zijn zwarte wenkbrauwen hoog op, maar toen hij de twee bij het hekje ontmoette, brak zijn verbazing in een zonnig lachen. Hij stak hen ieder een hand toe. ‘Zoo.... zoo....’ zei hij.
‘Mijn feest, Mat,’ jubelde Erie, ‘mijn dubbel feest, zooals je ziet.’
‘Dat is wat moois, Wybo, dat je mij mijn schildmaagd wegrooft,’ plaagde hij, terwijl hij Erica omhelsde en Wybo nog eens de hand schudde. Toen liep hij tusschen hen in den tuin door naar zijn vader; zijn lange, rechte gestalte reikte boven hen beiden uit, en opeens voelde Wybo weer dat angstige ineenkrimpen van zijn zelf tot een nietig, nutteloos ding, zonder wezen of wil, waarvoor nooit plaats kon zijn in de sfeer, waarin die beiden, Wybo en Erica, leefden.
Het maakte hem toch weer stil en hij had geen masker om voor te doen, zooals veel menschen er een bezitten. Ze hebben het vlak bij de hand, het
| |
| |
schuift zich bijna mechanisch voor hun wezen, ze schuilen er achter en niemand herkent hem.
Wybo kon alleen maar Wybo zijn in zijn naakte hulpeloosheid.
Zijn stilheid werkte aanstekelijk, Erica werd ongerust ter wille van haar vader en Matthijs.
Waarom was Wybo opeens zoo? Wat hinderde hem? En Matthijs werd zenuwachtig uit zorg over Erica. Hij zocht naar een onderwerp van gesprek en begon onhandig te praten over iets, dat hij zich vast had voorgenomen te verzwijgen: de moeite, die hij had met het soldaat zijn.
‘Maar je moeder was toch een echt soldatenkind,’ zei Matthijs Brand.
‘Ja,....’ weifelde Matthijs,.... ‘ja....’ en verder kwam hij niet.
De stilte van de anderen brak zijn spreken af, hij voelde, dat Erie geen aandacht geschonken had aan wat hij zeide, zoo gespannen wachtte ze op een woord van Wybo.
Het was een groote verlichting, toen het tijd werd voor den trein, Erie zou hem wegbrengen, Wybo stond op om haar te vergezellen.
Toen keerde Matthijs zich opeens een tikje zenuwachtig naar Wybo. ‘Mag Erie vanavond nog eens alleen mijn zusje zijn!’ vroeg hij en stak Wybo de hand toe, alsof hij hem voor iets om vergiffenis wilde vragen.
Erie keek onrustig van den een naar den ander. Wat wilde Mat toch?
| |
| |
‘Natuurlijk’, haastte Wybo, ‘ik kom Erica dan wel tegemoet.’
Toen namen ze afscheid.
Zwijgend liep Matthijs naast Erie den heuvel af. Hij zocht naar een woord, dat de pijn van 't zwijgen zou stillen en vond er geen. Straks als ze den hoek om waren en uit 't gezicht van 't huis, zou het misschien beter gaan.
Maar toen ze op den stationsweg waren, keek Matthijs om en voelde zich als een verrader tegenover Wybo.
Toch moest hij iets zeggen, een enkel woord, om te weten of Erie.... maar als hij meende het woord gevonden te hebben, deed de schroom om aan haar nieuw geluk te raken, hem haastig terugtrekken. Erie voelde de spanning in Matthijs en Matthijs voelde, hoe ze wachtte met ingehouden adem op wat hij zeggen zou. Ze kenden elkaar zoo goed en waren blij dat de schemering hun oogen dekte, zoodat ze elkaar toch niet goed aan konden zien als ze dat gewild hadden.
Boven de schemering spande zich de lichte avondhemel, bleek paarlemoer met roode vlammen, die naar het Oosten in den donkerenden horizont doofden.
Erie liep te turen naar dien vlammenden hemel, Matthijs hield de oogen naar den grond. Ze waren al tamelijk dicht bij 't station en nog had geen van beiden een woord gezegd. Eindelijk kon Erie het niet meer uithouden.
‘Mat,’.... Hij sloeg zijn arm om haar schouders.
| |
| |
‘Zoo liepen we vroeger ook altijd, weet je nog wel,’ zei hij opeens, ‘herinner je je nog dien Kerstmorgen, toen Harold voor 't eerst Phine thuisgebracht had? We liepen samen op het berkenweggetje. Jij was toen zoo ongelukkig, omdat Phine niet net zoo was als moeder.’
‘Waarom zeg je dat nu, Mat? Dat heeft toch niets te maken met Wybo en mij!’
‘Neen, zusje, in dien zin ook niet, maar ik heb vanavond aldoor moeder voor me. Ze was zoo broos, ze kon de schaduw niet verdragen, omdat ze niet in 't schaduwland thuisbehoorde; ze was een echt zonnekind.
Dat ben jij ook, Erie,.... zie, och, je moet er niet boos om zijn, maar ik ben wat ongerust.’
‘Over de schaduw bij Wybo? Daar moet je toch nooit ongerust over zijn. De schaduw verdwijnt altijd, als we ze maar even, rustig aanzien. Je weet niet half, hoe sterk Wybo is en hoeveel steun je aan hem hebt; bij hem behoort de schaduw evenmin als bij mij; ze bestaat maar aan den omtrek van zijn leven. Je moet heusch niet bezorgd zijn, Mat, ik heb zoo dikwijls over die schaduw nagedacht, omdat ik me den schilder nog zoo goed kan herinneren. Ik geloof niet, dat er één mensch op de wereld is, die in het schaduwland thuishoort; ik geloof dat er menschen zijn, die zooveel verdriet in hun leven gehad hebben, dat ze niet meer aan zon kunnen gelooven; ze gaan zich veilig voelen in de schaduw omdat ze geen enkele nieuwe teleurstelling
| |
| |
meer zouden kunnen dragen. Ik kan best begrijpen dat iemand zoo lang vergeefs op zon gehoopt heeft, dat hij eindelijk de pijn van het hopen niet meer verdragen kan en naar het schaduwland vlucht. Dan lijkt het of je hart daar woont en zich daar thuis voelt, en het is precies andersom.’
‘Maar moeder dan, philosoofje, moeder hàd toch véél zon en ze kwam in de schaduw.’
‘O, met moeder was het iets anders! Moeder wàs in de zon, maar ze vond het niet heerlijk zoo rustig in de zon te zitten, toen ze merkte, dat er zooveel menschen in de schaduw woonden. Ze vond, dat ze het schaduwland moest kennen, om heerlijk in de zon te kunnen leven. Ze had de menschen immers zoo lief, Mat!’
De tranen schoten Matthijs in de oogen. ‘Ik heb haar toen zoo weinig gezien. Ik zat altijd maar aan die vreeselijke grenzen en er gebeurde niets. Maar onze moeder heeft het schaduwland veroverd, ze is er doorheengekomen, dat weet je toch heel zeker, Erie?’
‘Ja, heel zeker, je hoeft heusch niet bang te zijn, Mat!’
‘Nu, dan zal ik het ook niet meer zijn, dan bèn ik het ook niet meer; als jij de schaduw ziet en den oorsprong er van kent, dan ben je ook gewapend....’ toen begon hij opeens te fluiten en met zulke reuzenstappen te loopen, dat Erie hem nauwelijks bij kon houden. ‘Mijn trein! mijn!.... ik zie een rookpluim!’
Toen gingen ze samen aan 't rennen en kwamen hijgend en lachend nog juist bijtijds op het perron.
| |
| |
‘Alles goed!’ wuifde Erie.... ‘Alles goed!’ wuifde hij terug, toen gleed de trein de groeiende schemering in.
Erie keerde langzaam naar huis terug. ‘Daarom was Mat dus zoo stil’, dacht ze, ‘maar waarom werd Wybo dan ook opeens zoo anders?’
‘Neen,.... kènnen doe ik de schaduw nog niet,.... dat nog niet,.... maar wat doet dat er toe! Wybo is Wybo en wat ik van hem ken is voor mij genoeg om o zoo gelukkig te zijn.’
Toen ging ze uitkijken over den gesluierden weg of Wybo er ook aankwam. En toen ze hem op zag duiken, vloog ze hem tegemoet en zag er zoo stralend uit, dat al zijn onrust verdween. Het was of hij uit de handen van Matthijs zijn kostbaar kleinood opnieuw ontvangen had.
|
|