| |
| |
| |
III.
De winter keek nog even om met een stuursch gezicht. Opeens was het uit met de wilde windmuziek; de boomen hieven stram in 't gelid hun witberijpte takken naar den hemel, die met onbewegelijk-strakken blik zich spiegelde in alle bevroren plassen aan den wegkant.
Het doldansende, oude bladerpak zat vastgeklonken tegen den harden grond; maar in den pastorietuin en in den tuin op de Kerkhul hingen nieuwe, groene hazelaarkatjes stil te glanzen.
In de warme kamer onder Rita's portret stond de vaas met kostbare hazelaartakken van de oude kweekerij. Evenmin als Erica bekommerden zij zich om den verraderlijken overval; het glimmende blad van het tafeltje, waarop ze stonden, lag al vol gouden stuifsel.
In het huis op de Kerkhul ‘vierde’ Erica den winter eigenlijk voor 't eerst zooals ze de lente vierde, en het feest van den heidebloei en het feest van den bonten herfst.
Met den winter had Erica vroeger nooit goed raad geweten; hier in het sprookjeshuis behoorde hij bij het leven, en ze had hem gebruikt om naar het sprookje te zoeken, de onbekende geschiedenis van de menschen, die hier geleefd hadden.
| |
| |
Ze sprak er nooit over met de menschen uit het dorp. Die zouden haar toch de wezenlijke geschiedenis nooit hebben kunnen vertellen, al waren ze ook volkomen op de hoogte geweest van het uiterlijk gebeuren.
Ze wist alleen, dat de vorige eigenaar twee jaar geleden naar het buitenland vertrokken was; al dien tijd had het huis leeg gestaan. Vóór hem was het meermalen van eigenaar verwisseld en heel vroeger moest er een oude, blinde man in gewoond hebben, een muziekmeester. Niemand bemoeide zich met hem en hij had zich ook nooit met iemand bemoeid. Zijn dochter, een verlaten vrouw woonde bij hem in met haar zoontje en verdiende voor hen drieën brood met het houden van kostgangers.
Het heele leven van dien blinde was dus besloten en bewaard gebleven tusschen de muren van het oude huis en in den wonderlijken tuin met zijn boschje van baardige dennen, die uit den rooden naaldengronden recht omhoog rezen, met de knoestige appelboomen en reusachtige tuya's en taxissen.
Ze zag hem met zijn handen tastend door de kamers schuiven en muziek halen uit alles, wat hij aanraakte; ze zag hem langs de tuinpaden dwalen en met zijn stok tegen de grasranden stooten om niet af te wijken. Hij liep natuurlijk met opgeheven gezicht, altijd luisterende, want de lucht was vol muziek; de muziek van den wind in de dennenkronen, de muziek van de vogeltjes; een ongelooflijke massa vogeltjes leefden er in den tuin, maar
| |
| |
vooral moest hij geluisterd hebben naar de muziek van de klokken in den oerouden toren van de dorpskerk, die in een krans van linden op denzelfden heuvel stond, vlak naast hun tuin. Langs een paar uitgesleten treedjes in den verweerden kerkhofmuur kwam je op het kerkhof; midden tusschen de zerken door liep het pad naar de zware torendeur, waarachter het klokketouw bengelde.
Wat moest de oude man de muziek van de klokken liefgehad hebben! Al kon hij de toren niet zien, hij kon zijn stem toch hooren en hem in muziek antwoord geven.
Nergens nog had Erie zelf zoo rustig op haar viool kunnen spelen als in dit huis, waar de oude blinde rondgegaan was.
Om goed te kunnen spelen, moest er eerst iets geweest zijn, waarnaar je had kunnen luisteren.
Hier was zóóveel! en altijd had Erie 't gevoel, dat ze luisterde naar wat hij in zijn afgeslotenheid daar neergelegd had.
In de lange, stille winteravonden vertelde zij het over aan haar vader. Ze zaten dan in de tuinkamer bij den haard. Moeder zag op haar neer, terwijl ze speelde en Vader luisterde met zijn hoofd in zijn handen.
Ze had maar weinig lessen kunnen nemen; na haar moeders dood waren ze afgebroken, haar vaders geknakte gezondheid eischte al haar zorg.
Maar ze had het instrument lief, en al wat haar ontroerde, kon ze er voorzichtig in uitzeggen. Vader hoorde het gaarne, dat was het voornaamste.
| |
| |
Toch, de oude kerk was misschien het grootste wonder uit het sprookjesland, waarin ze leefde.
Niemand behoefde bang te zijn daar binnen te gaan, want je werd er niet afgesloten van het leven door hooge muren.
Hier zou moeder zelfs dien angst niet gehad hebben. Voor twee dingen had ze altijd angst gehad; dat de menschen binnen die sombere muren, God, dien ze toch juist wilden zoeken, buitensloten, omdat het schoone leven, dat Hij toch gemaakt had, zich niet op liet sluiten,.... en ook, dat de menschen zich daar een gedachtebeeld van Hem zouden maken, dat met het leven niets meer gemeen had. Hier zou moeder gelachen hebben om die vrees. Vader en zij gingen er iederen Zondagmorgen heen, omdat ze eenvoudig geen weerstand hadden kunnen bieden aan de roepstem van de oude klokken. Veel van wat de Dominé zeide klonk haar heel vreemd in de ooren, maar achter zijn, voor haar gevoel te lange reeks van schemerige woorden, zag ze telkens de gestalte zich bewegen van den Man van Smarten.
‘Hij dus ook,....’ wist ze en zocht aandachtig naar de beteekenis van dit alles, omdat ze olie moest verzamelen voor moeders lamp.
‘De kleine Dominé,’ zoo noemde ze hem onceremonieel, precies op dezelfde manier als sommige menschen haar langen, jongsten broer van ver in de twintig, kleine Matthijs bleven noemen. Want de Dominé leek toch niet anders dan een lange, verlegen jongen, die het vreeselijk vond om Dominé genoemd te worden.
| |
| |
De naam paste niet bij het werk van dienen, zooals de Meester hem geleerd had.
De menschen uit het dorp vergaven hem gaarne deze buitenissigheid, omdat hij zoo eenvoudig met zijn heele hart zich gaf aan het werk in de gemeente.
Haar vader voelde groote vriendschap voor hem, omdat hij dat zoo goed begreep en het eerbiedigde. Tot een bepaalden omgang kwam het niet, maar ze waren goede geburen en hielpen elkander waar het noodig was.
En dan de bezoeken van Wybo en Betty!
Wybo kwam nog geregeld naar vader zien, maar liet nooit blijken, dat die bezoeken hèm golden. Dikwijls bracht hij Betty mee in een gemakkelijke zijspanwagen, dien hij expres voor haar had laten maken.
Betty was geen vróólijk gezelschap. Op school had ze al haar verdrietige buien, waar niemand raad mee wist. Ze was ook zoo zwaar kreupel, dat ze nooit met andere meisjes van haar leeftijd mee kon doen. Daarom vond ze het heerlijk, dat Betty zich bij hen thuis gevoelde.
Gewoonlijk bleef ze een paar dagen logeeren. Dan maakten ze samen kleine wandelingen, of ze handwerkten en lazen elkander voor.
Jammer, dat af en toe de harmonie verbroken werd door plotseling opkomende buien van hevige jaloezie, die op de omgeving neerkwamen in een stroom van hatelijkheden en stekelige gezegden, pijnlijk als het neerslaan van een scherpe hagelbui
| |
| |
in 't voorjaar. Als de bui overgedreven was, scheen weer de zon en was Betty het liefste en fijngevoeligste wezentje dat er ooit geleefd had! In den laatsten tijd had ze bij zulke prikbuien de gewoonte allerlei onaangename toespelingen te maken op Wybo's gevoel voor Erica.
Erie stootte de gedachte aan een mogelijke, andere verhouding tusschen Wybo en haar dan die van oudere broer en zuster, zoo ver mogelijk van zich af. Ze werd boos op Betty; Betty bedierf iets; er bleef iets hangen, als Betty weg was, een vermoeden, een angst!
Wybo was zooveel ouder dan zij, en iemand liefhebben, zooals Betty bedoelde, moest in ieder geval iets heerlijks zijn, het allerheerlijkste dat iemand zich denken kon.
Van Wybo hield ze, als van een oudste broer, die je volkomen kan vertrouwen. Als er de een of andere moeilijkheid was, als vaders zwakke gezondheid haar bezorgd maakte, dacht ze altijd: ‘Heelemaal donker kan het niet worden, want Wybo is er toch! Hij bracht een gevoel van rust en veiligheid, wààr hij zich vertoonde, maar hij maakte je nièt blij.
Als je het leven heerlijk voelde, als je hart en je handen te klein waren om al de schatten in te bergen, als je behoefte had den heelen dag te loopen zingen, dan kon het zien van Wybo je opeens stil maken. Ze meende er de oorzaak wel van te weten, als ze aan Betty en Mevrouw Norden
| |
| |
dacht. In Mevrouw Norden was dat onzegbaar domperige, dat je een neiging gaf om al je blijdschap haastig te verbergen zoodra zij in de buurt kwam, uit angst dat ze er met haar duistere voorgevoelens aan zou raken. Zoo was het al geweest van den eersten dag af, dat ze als schoolkind haar twaalfuurtje bij Betty ging gebruiken. Zonder dat ze er zich van bewust was, werden alle grappige schoolverhalen voor Wybo alleen bewaard.
Wat haar toen al stil maakte, hinderde Wybo natuurlijk ook. Ze durfde er nooit met hem over spreken uit vrees hem pijn te doen, en het was ook niet noodig.
Daarom waren die insinuaties van Betty zoo hatelijk. Ze was altijd bang dat ze er aan zou moeten denken als hij op de Kerkhul kwam.
Maar haar vrees bleek telkens ongegrond. Als Wybo er eenmaal was verdween iedere herinnering aan Betty's woorden.
Ze zag enkel Wybo, die haar moeder zoo goed gekend en begrepen had en die háár gesteund had, toen haar vader op 't punt geweest was van te bezwijken. Vaders gezicht helderde al op, zoodra hij hem zag. -
- Neen, deze eerste winter in het sprookjesland was goed geweest.
En nu de lente! Die zou vast iets heel nieuws brengen, een langverwachte heerlijkheid, die toch een nieuwe werkelijkheid was, een geluk, dat je voor 't eerst ontmoette.
| |
| |
Het geluk was eigenlijk wel 't zelfde gebleven, maar je was zelf een ander geworden. Heel ongemerkt had het leven je vervreemd van vorige vreugden.
Wat deed het er toe? De Lente kwam, een nieuw geluk rees voor haar op! Uit de jonge aarde?....
Of daalde het zegenend van uit den hemel op haar neer?
Het was in ieder geval het leven zelf, het prachtige, juichende leven, zooals ze het nog nooit ontmoet had, in de kleuren van de groote varende Lentewolken, in de gewaden van licht en warmte, die over de aarde uitgespreid lagen; het was alsof de oogen van de dorpsmenschen zachter glansden, of ze met uitgespreide handen en hoofden omhoog, de kilte lieten wegwarmen uit het verstarde leven. Nu kwam het, en nu groeide het in duizend verrassingen van dag tot dag.
Met de Lente kwam ook Phine voor het eerst met klein Keesje een paar dagen naar de Kerkhul.
Phine luisterde met een goedig lachje naar Erie's geestdriftige verhalen over de wonderen van het oude huis met zijn dennentuin. Haar beviel het maar matig! Al die ongeriefelijke hokjes en hoekjes, waar niemand iets mee beginnen kon, nesten voor stof en spinnen, goed voor kinderen om verstoppertje te spelen! En verstoppertje spelen deed Erie altijd nog met zich zelf, vond Phine. Wat was dat phantaseeren, zooals ze het noemde, anders, dan het zich verstoppen voor de nuchtere werkelijkheid van het leven!
| |
| |
Maar enkele dagen bleef Phine met het kind, toen keerde ze naar het rozenhuis terug.
De Meimaand kwam, de tuin op de Kerkhul bloeide en geurde, alle deuren en vensters van het oude huis stonden wijd open.
Toen verscheen op een morgen onverwacht Vader Harold met Keesje, en een in haast bijeengeraapt en in een reistasch gefrommeld bundeltje kleeren, als een landverhuizer op de Kerkhul.
Phine was ziek. Een hulpeloos wezentje had bij Phine aangeklopt, toen zijn woninkje nog niet gereed was. Het was haastig weer heengegaan en had zijn woninkje leeg gelaten, maar Phine had het ziek en zwak gemaakt voor 't eerst van haar leven.
Ze begreep niet wat dat beteekende en streed er tegen met al de kracht, die in haar was, ook ter wille van haar kleinen jongen, wiens voetjes zoo sterk geworden waren, dat ze zijn ronde lijfje konden dragen.
Nu had ze geen rust of duur meer; ze kon niet zelf op hem letten en verloor haar onbewegelijke kalmte. De kweekerij was op eens vol verschrikkingen; open gelaten hekken naar den Kanaalweg, open waterreservoirs in de kassen, scherfjes glas van een gesprongen broeikasruit; want de jongen had den ondernemingsgeest van zijn vader en breidde het terrein van zijn onderzoekingstochten elken dag verder uit. Phine kreeg het te kwaad met de verpleegster, met het meisje in de keuken en eindelijk met Harold
| |
| |
zelf, zoodat Harold op een morgen een einde aan de moeite maakte door hem in te pakken en naar de Kerkhul te brengen. Daar was hij veilig. Voor grootvader Matthijs en tante Erica, voor Barta in de keuken, maar vooral voor Pit-tah was dat een gebeurtenis van belang. Pit-tah stond mee in den kring, die zich haastig om dat kleine, menschelijke wezen getrokken had en duldde niet, dat iemand dien kring verbrak. Als Keesje buiten in het gras op zijn matrasje lag te slapen, waakte Pit-tah naast hem en wendde geen oog van hem af; hij hapte naar lastige vliegen en begon kwaadaardig te brommen als hij de klink van het hekje hoorde.
Als zijn beschermeling schreiend wakker werd, riep Pit-tah luid blaffend om hulp, en als baby overeind krabbelde en met wankele pasjes van het grasperk af naar het boschje scharrelde, liep Pit-tah naast hem en hield een slip van zijn schortje in den bek.
Op Erie's kamer was een bedje gemaakt. Ze vond het heerlijk, als ze hem 's avonds op moest nemen, zijn slaperig hoofdje tegen haar schouder te voelen rusten. Dan bewoog zich in haar een wonderzacht, tot nu toe nooit gekend gevoel van teederheid. ‘Mammy’ kreunde Keesje half in slaap. Tot antwoord kuste ze hem voorzichtig op zijn blonde hoofdje, en als ze hem weer neergelegd en ondergedekt had, vergat ze zelf naar bed te gaan en bleef nog een tijdlang kijken naar het rustig doorslapende kind; ze voelde haar ontroering groeien tot verlangens, die vleugels kregen en weg vlogen, zoodra ze vorm trachtten te
| |
| |
nemen, maar die haar lang, nadat ze in bed was, met wijd-open oogen uit deden zien over het diepe, slapende land. Er kwam een hunkering in haar naar breedere ontplooiïng van leven, zooals ze het telkens bij momenten gevoeld had, al van klein kind af, in wanhopig verdriet als alles niet zoo heerlijk was, als ze gedacht had, of toen ze voor 't eerst in den platenbijbel het beeld had gezien van Christus, die weent over Jeruzalem en toen ze voor 't eerst naar school ging, en ze haar eigen kamertje kreeg.
Zoo was het nu ook, ongelukkig, gelukkig van verlangen, om te gaan schreien en om te jubelen. Ze zou het leven tegemoet willen vliegen met uitgebreide armen, in plaats daarvan moest ze wachten tot het leven haar tegemoet vloog. Of was zij het? Droomde ze van vleugels, die haar groeiden in den nacht om heel ver weg te vliegen?
Als ze 's morgens wakker werd, zag alles er weer anders uit.
Het koele, nuchtere morgenlicht scheen in haar kamer en Keesje zelf wekte haar luidruchtig door met een dierbaar overblijfsel van een houten paardje, een bontgeplekte romp, zonder kop of pooten, waar hij altijd mee ging slapen, op den rand van zijn bed te trommelen, sein om over te stappen in tante Erie's bed. Dat gebeurde dan ook tegen alle regelen van de opvoedkunst in. Hij klauterde over haar heen en duikelde in haar bed rond en kraaide het heele huis wakker.
Toen het ventje een paar dagen koortsig en lastig was van kiezen, die maar niet door wilden komen, was
| |
| |
iedereen diep onder den indruk. Barta liep te huilen en Erie zag hunkerend uit naar het bezoek van Wybo.
Toen hij gelukkig op den gewonen tijd kwam, troonde ze hem dadelijk mee naar de tuinkamer. Keesje had juist een onbedaarlijke schreeuwbui; Grootvader, noch zij, of Barta of zelfs Pit-tah konden hem afleiding bezorgen.
Maar nu zag ze een wonder gebeuren.
Ze had Wybo nog nooit met kleine kinderen gezien en voelde opeens, dat ze hem nog nooit gekend had.
Er was in 't geheel geen schaduw meer, als er ooit een geweest was! Want die in staat was een zenuwachtig schreiend kindje blij te maken, die kon ook het heele leven blij en licht maken. Kinderverdriet is niet zoo gemakkelijk te stillen, evenmin als een kinderhand gemakkelijk te vullen is. Och hemel neen, dat denken de menschen, maar Erie wist wel beter en moeder had het ook wel geweten! Een kinderhart en een kinderhand, dat is eigenlijk hetzelfde!
En Wybo! Wybo wist het, Wybo kòn het! In volmaakte zelfvergetenheid suste hij het manneke op zijn knie en streek hem over het zeere wangetje; hij voelde in zijn mondje, waar het weerbarstige kiesje zat en Keesje vond alles goed. Hij keek Wybo met groote oogen aan en hield op met schreeuwen.
De zon brak door, er begon een vogeltje te zingen met kleine kwettergeluidjes, de traantjes droogden op en eer iemand er aan dacht, sliep Keesje in zijn arm zoo rustig, alsof hij in zijn eigen bedje
| |
| |
lag. Wybo bleef nog een poosje onbewegelijk zitten, toen kwam hij voorzichtig overeind en legde hem op de divan; het evenwicht was hersteld. Erica keek haar vader aan en Matthijs Brand knikte en lachte ietwat geheimzinnig, alsof hij altijd wel geweten had, hoe Wybo was. In haar zelve groeide de verwondering over wat ze gezien had tot een diep geluksgevoel, alsof ze op een ongedachte plaats een zeldzame edelsteen gevonden had, en in haar hart al wist, dat die voor haar bewaard gebleven was. -
- Midden Juni bracht Erica klein Keesje naar huis; Phine was hersteld, maar de oude was ze nog niet,.... ‘gelukkig niet’, dacht Erie en verweet onmiddellijk zichzelf, dat ze zoo dacht. Maar als Phine weer de oude was, zou ze misschien ook weer de ongenaakbaar sterke zijn. Zooveel sterke menschen waren hard, omdat het leed hen niet kon naderen, niet eens durfde naderen.
Zoo was het met Phine, voordat ze ziek werd. Maar nu was achter Phine's verdwenen sterkheid iets anders, iets nieuws opgerezen dat door de vensters van haar woning naar buiten blikte en zachter glans verleende aan haar oogen, hetzelfde dat er even geweest was, toen haar moeder heenging.
Phine paste nu in het rozenhuis, het was niet pijnlijk meer haar daar in moeders plaats te zien. Eigenlijk was deze Phine toch de sterkere, omdat het lijden haar nu durfde naderen en zij het lijden
| |
| |
durfde opnemen in haar leven, zooals moeder ook gedaan had.
Erie kwam thuis en vertelde van de groote verandering.
Matthijs Brand sprak in langen tijd geen woord,... ‘het is moeders huis en moeders plaats, moet je bedenken,’ zei hij eindelijk langzaam.
|
|