| |
| |
| |
II.
In het pikdonkere brikje, achter klappende, neergelaten zeilen reed Erica Brand naar huis. Zij was bij Harold geweest, in het oude rozenhuis op de kweekerij.
Daar lagen niets dan zonnige herinneringen aan een heerlijke jeugd met Vader en Moeder en de twee groote broers Harold en Matthijs.
Natuurlijk was alles veranderd, sedert Harold er met Phine en klein Keesje zijn intrek genomen had, maar dat hinderde haar niet, om den schat te vinden, die daar verborgen lag.
Want ze kon er geen deur opendoen, geen zonnestraal in den erker zien vallen, ze kon door geen venster naar buiten kijken, of onmiddellijk knoopte zich een herinnering vast aan wat ze zag, en altijd was het: Moeder! zooals zij Moeder alleen gezien en alleen gekend had, anders dan Vader, anders dan Harold en Matthijs!
Wat zij zag, behoorde aan haar alleen.
Bij het vijvertje met den treurwilg was Moeder, bij de hooge bergschuur, waar de rambler zomers haar purperen trossen over het dak heenwierp, op de seringenpaadjes, op het berkenweggetje was zij.
Als ze uit het erkerraam over het Kanaal naar de brugwachterswoning keek, zag ze haar daar binnen
| |
| |
gaan en onmiddellijk verscheen dan voor het venster ook het grijze hoofd van Grootje Bikkers, brugwachtersgrootje, moeders liefste vriendin, die weggeroepen werd nog geen veertien dagen nadat ze Moeder ter ruste hadden gelegd.
Door dit alles heen weefde zich de herinnering aan Wybo en Betty Norden.
Betty was haar eerste schoolvriendinnetje, en Wybo, dokter Wybo, was Betty's veel oudere broer. Hoe goed was hij altijd voor zijn kreupele zusje geweest, en met hoeveel zorg had hij Moeder in haar laatste ziekte behandeld!
Misschien .... kende Wybo moeder, net zooals zij .... misschien!
Daarom alleen zou je al veel van hem moeten houden.
Toch, kostbaarder dan dit alles, als een vreemde, donker-glanzende parel, leek haar de herinnering aan den schilder, die moeders portret gemaakt had, het portret met de oogen, die door de schaduw heenlichtten.
Het was lang geleden, vóór haar geboorte. Nog even was hij ook in haar leven gekomen, twee, of drie jaar mocht ze geweest zijn, toen was hij voorgoed verdwenen. Achter de glanswitte muren van het groote gebouw, dat je van uit haar slaapkamerraam kon zien rijzen tegen de blauwe heuvels, hadden ze hem opgeborgen bij de anderen, die geen rust konden vinden en daar was hij ook gestorven.
Maar voor haar leefde hij altijd nog, als de groote, zwarte man, die ze in haar kinderverbeelding gezien
| |
| |
had, en nòg kon ze niet laten hem te vereenzelvigen met de donkere Christusgestalte in de platenbijbel, die weende over de witte stad Jeruzalem.
Moeder zeide altijd, dat hij gestorven was van droefheid over al het leed van de wereld, en van heimwee naar het onaantastbare, het licht, dat door geen schaduwen verdonkerd kan worden, en vader kòn maar niet loskomen van de gedachte, dat de schaduw van zijn zoeken over moeders leven gevallen was, zoodat ze nooit meer had kunnen lachen zooals vroeger.
Tot een paar dagen voor ze heenging. Toen had Moeder Christus gezien, den Man van Smarten.
Wonderlijk levend werd deze herinnering nog voor haar, telkens als ze een dag in het rozenhuis doorbracht. Ze voelde zich zoo gelukkig en in haar geluk had ze den Man van Smarten lief, omdat Hij toch het lachen weer in moeders leven gebracht had, al begreep ze niet, hoe.
En ze had den schilder lief! en het heele leven was heerlijk!
Het was zoo jammer, dat Vader er zich niet aan op had kunnen heffen! Al zijn veerkracht was na moeders heengaan verdwenen; het bestuur over de kweekerij was hem ieder jaar zwaarder gevallen, ze hadden allemaal zien gebeuren, dat hij oud en zwak werd voor zijn tijd. Harold moest toen wel ingrijpen en het bestuur van de kweekerij overnemen, hoe pijnlijk het ook was en Wybo, dokter Wybo, had hen geholpen.
| |
| |
Het sprak toen ook vanzelf, dat Harold met Phine en kleine Keesje in het rozenhuis was komen wonen. Voor Vader en haar had Wybo een mooi plekje gevonden in het dorp tusschen de heuvels, die je van uit het rozenhuis kon zien blauwen in de verte.
Ze vond het heerlijk daar om te wonen in een echt sprookjeshuis alleen met Vader; je kon zien, dat Wybo er alles van begrepen had; aan Vaders opleven kon je het nu duidelijk zien.
Harold en Phine wilden maar niet gelooven, dat Vader zoo oud geworden was, omdat moeder niet meer naast hem ging.
Zij geloofden Dr. Römer, die hem van jongsaf gekend had en vol hield, dat hij zijn leven lang veel te hard gewerkt had; als een ondergraven huis was hij, dat instort bij den eersten stoot.
Wybo zag het beter. Hij had moeder zien heen gaan en opeens begrepen, dat het met Vader was als met een mensch, die jarenlang naast een ander op den weg geloopen heeft zonder hem te herkennen.
Opeens gaat die ander scheiden en onder 't scheiden ziet hij, wie het eigenlijk was, zijn kostbaarst bezit, het leven van zijn leven.
Nu staat hij aan den weg, geschokt tot in het diepste van zijn wezen, en kijkt dien ander na langs het lichtende spoor, dat hij heeft achtergelaten; hij vergeet te leven, alles vergeet hij.
Zoo precies had Wybo het haar uitgelegd en zij had het zoo weer aan Matthijs verteld.
Daarom had ze nu ook de hazelaartakken van de
| |
| |
kweekerij meegebracht, een boodschap van moeder.
- Eigenlijk was ze naar het rozenhuis gegaan om klein-Keesje te befeesten.
Hij was een jaar geworden. Ze had hem op den arm genomen en was het heele huis met hem doorgegaan. Alles van vroeger had ze hem verteld, want je kon met niemand zoo goed praten als met hem.
Harold en Phine lachten wat om haar; als ze moeders naam noemde, werden ze een oogenblik plechtig stil en veranderden zoo spoedig mogelijk van onderwerp.
Maar Keesje deed niets dan kleine, vroolijke geluidjes teruggeven op alles wat ze zei.
Ze had hem verteld, dat zij vroeger ook in die mooie wieg geslapen had, en vóór haar had oom Matthijs met de gouden knoopen erin geslapen, maar de wieg was eigenlijk gemáákt voor Vader Harold. Grootmama uit de stad had het tullen overkleedje geborduurd. En toen had ze hem verteld van al de Grootmoeders; de heel oude, rimpelige over- overgrootmoeder uit het witte huis, dat vroeger midden in het dorp gestaan had, en de mooie, vroolijke Grootmama uit de stad, en de Grootmoeder, die het rozenhuis gebouwd had, en eindelijk de allerliefste Grootmama van het portret.
Het portret in het rozenhuis leek een klein beetje, maar als Keesje grooter was, zou ze hem het portret laten zien, dat in het huis op de Kerkheuvel hing, Grootmama, zooals ze wezenlijk was.
Keesje kraaide van plezier, hij voelde zich heel rijk met al die Grootmama's, dat was zeker!
| |
| |
Erica was zoo vervuld van zijn wonderbaarlijke slimheid, waarvan ze allerlei staaltjes zorgvuldig in haar herinnering bijeenhield om er haar vader mee te vermaken, dat het rijtuig eer ze er aan dacht den hoek bij den heuvel omdraaide, ze voelde aan het moeilijke trekken, dat de Bruine het rijtuig tegen den heuvel opsleepte, Vader stond haar op te wachten, want ze zag nu door een reet tusschen de zeilen licht in de open voordeur, ze hoorde Pit-tah's vroolijk geblaf.
‘Thuis, eerlijk thuis,’ dacht ze blij, ‘ik had nooit gedacht dat ik na het rozenhuis een ander thuis zou kunnen hebben.’
Haar vader kwam haar met de lantaarn tegemoet, Pit-tah, de grauwe lieveling van het huis, een vondeling met krulstaart en geknakte ooren vloog hem vooruit en sprong zoo woest tegen Erica op, dat ze met de hazelaartakken hoog boven zich naar binnen moest vluchten. Daar gaf zij ze aan haar vader over. ‘Van moeder’, zei ze zacht. Matthijs Brand boog het hoofd terwijl hij ze aannam; zijn haar was spierwit.
Hij zette de hazelaartakken in de mooie goudbruine vaas vlak onder zijn Rita's portret, terwijl Erie haar mantel af ging doen.
Hij stond nog gebukt over de vaas, toen ze weer binnenkwam en schikte zorgvuldig de takken, zoodat ze naar alle kanten breed en vrij zich uit konden leven.
Ze kwam naast hem staan en legde haar arm om zijn schouder. Hij richtte zich op en samen tuurden ze toen aandachtig naar het wondere gebeuren op
| |
| |
het portret, dat de vreemde zwijgende man uit Erie's jeugd gemaakt had. Oogen, die door een donkere schaduw heenlichtten, een zuivere ziel, die den onvolmaakten vorm scheurde en in volle, harmonische schoonheid naar buiten trad;.... en opeens kwam bij Erica even de herinnering boven aan den man, die in den trein tegenover haar gezeten had, alsof hij iets te maken had met dit portret.
Ze moest omkijken, iemand.... had haar heel zacht op den schouder getikt, meer niet,.... ‘vader’,....zei ze,.... maar op 't zelfde oogenblik vervaagde de indruk onder de wonderlijke bekoring van het al dieper lichten van die oogen, hoe langer men er naar keek.
‘Wou je iets zeggen, Erie?’
‘Was het wel wezenlijk een schaduw, die over moeders leven viel? Was, wat wij als schaduw zagen, haar lijden, of viel er door het lijden een schaduw.... of, was het enkel haar hartstochtelijk zich uitstrekken en heengroeien naar het licht, zooals Wybo meent!
Want we hebben toch juist door wat wij de schaduw noemen, moeder leeren kennen zooals nooit te voren! En weet u wat zoo wonderlijk is? Als ik er over nadenk, wil mij iets ontglippen van de heerlijkheid, die er toen was; als ik naar het portret zie, grijp ik weer alles! Wybo voelt het ook zoo.’
‘Wybo heeft moeder goed begrepen,’ zuchtte Matthijs Brand, ‘beter dan ik, en jij bent precies als mijn Rita, je bent alleen maar wat sterker!
Als ik maar niet zoo achtervolgd werd door de gedachte, dat ik haar in 't leven had kunnen houden,
| |
| |
als ik haar maar beter begrepen had! Wat kon ze gelukkig zijn met haar bloemen!’
‘Ik heb altijd 't gevoel, dat we met ons blij-zijn over al dit mooie, nieuwe olie in moeders lamp doen,’ zei Erie nadenkend, terwijl ze haar vingers zachtjes langs een donkeren hazelaartak liet glijden, ‘haar lamp brandde helder, toen ze heenging. Ik weet niet, wat ze precies bedoeld heeft, toen ze haar lamp aan ons overgaf, maar ik voel dat van de bloemen zoo, omdat ze eens tegen me gezegd heeft, dat de bloemen ook bij Christus behooren.
We moeten samen moeders lamp brandende houden voor de anderen, niet waar, vader?’
|
|