| |
| |
| |
I.
Zomernacht over de heide! De muziek van den zomernacht.
De heide schijnt wel in haar slaap te zingen; de geluiden van leven klinken zoo wonderlijk teer, als de muziek in een sprookje, men weet niet vanwaar!.... uit de diepte, uit de hoogte, van heel uit de verte, van dicht nabij ruischt het in allerfijnst uitgesponnen motieven. Men tracht ze een sprake te geven en blijft al zoekend luisteren en wachten.
Daar was eens een man, die hoopte in zulk een zomernacht op de heide zijn verloren lied terug te vinden.
Hij had het zingen verleerd, er waren te veel schaduwen over zijn weg gevallen. En hij wist, dat hij sterven moest, als hij het lied niet vond, dat door bleef klinken ook al werd het nacht.
Zoo lief had hij het leven.
Hij had al lang gezworven, maar het onrustig kloppen van zijn hart had hem het luisteren belet; het geluid van zijn voetstappen pijnigde hem, het behoorde niet bij hem; hij moest telkens omzien, alsof een ander, die hij niet was, hem achtervolgde.
De nacht werd diep, het heipad dook weg in een dennenbosch, daar kraakten de dorre takken hem onder de voeten; zijn hart begon al heviger te
| |
| |
bonzen, de angst van volslagen eenzaamheid greep hem aan. Hij zou willen vluchten voor zichzelf en wist niet waarheen! Hij begon te verlangen naar een menschelijk wezen, naar iemand, die hem zou kunnen begrijpen, die de schaduw zoo donker gezien had, als hijzelf; en terwijl hij dat dacht, gebeurde met hem precies hetzelfde als wat in de sprookjes gebeurt.... Of misschien zijn de sprookjes wel de eigenlijke, wezenlijke werkelijkheid,.... misschien is achter het sprookje.... God!
Want opeens zag hij een licht tusschen de dennenstammeen. Hij liep er op af, zoo snel hij kon, en vond op een open plek een boerenwoning, bijna vormloos in 't donker, met een klein lichtplekje, een venster, waarachter een lampje brandde, dat een schemerschijn wierp over een grintpad met heesters aan weerskanten, door een hekje in de haag van den weg gescheiden; het hekje stond open. Hij ging er door; er baste geen hond toen het kiezel kraakte, er roerde zich niets. Voorzichtig sloop hij naar het venster, het gordijn was neergelaten tot even boven den rand van het kozijn.
Daar bleef hij staan en luisterde.
Geen stem, geen enkel geluid, alleen dat kleine, wakende licht.
Toch voelde hij dat Iemand hem hierheen geleid moest hebben, iemand, die zijn schreeuw in de eenzaamheid gehoord had.
Daarom waagde hij het, onder den rand van het gordijn door naar binnen te gluren.
| |
| |
Eerst kon hij niets duidelijk onderscheiden, maar langzamerhand maakte zich uit de warreling van schemerige dingen iets los, een gedeelte van een stoel, waarop iemand zat, donkere, neergolvende kleerenplooien, en daarboven lagen twee gevouwen handen.
Met ingehouden adem keek hij toe.
De handen lagen roerloos, ze schenen bleek en oud, maar ze lééfden....! Hoe die handen leefden boven het donker van die kleederen! Ze werden al duidelijker naar mate zijn oogen gewenden aan het schemerlicht.
Wat was er toch in die handen?
Bleven ze altijd maar gevouwen? Zouden ze nooit loslaten?
Sloten ze zich niet hoe langer, hoe vaster in elkander?
Ze moesten wel bij een sterk hart behooren, dat veel kon dragen.
Welke last droeg dat hart?
Wat borg zich toch in die gevouwen handen? En plotseling was het, alsof iemand het hem openbaarde, het in hem sprak:... het gansche menschenleven!
Ja, nu zag hij het. In die gevouwen handen lag het gansche menschenleven besloten.
.... ‘God....’ stamelde hij, zooals hij nog nooit den Naam genoemd had. -
- Eindelijk keerde hij naar huis terug, een nieuw mensch was hij geworden. Hij hoorde zichzelf niet meer, het bonzen van zijn hart, het geluid van zijn
| |
| |
voetstappen, hij keek naar den hemel en dan weer naar de aarde, er werden purperen sluiers opgeheven, er kwam rood en goud, de morgen kwam, en in hem was een nieuw lied geboren, het lied van menschenhanden, waarin God het schoone leven neergelegd had. -
Na dien nacht gebeurde er iets wonderlijks.
Het leven kwam naar hem toe zooals nooit te voren, in menschenhanden; uitgestoken handen, omhoog geheven handen, saamgevouwen handen.
Ja, in gevouwen menschenhanden lag het schoone leven veilig bewaard.
Hij moest er van gaan zingen, hij kwam nooit uitgezongen. -
Eens gebeurde het, dat diezelfde man op een van de eerste dagen in Januari een reis moest ondernemen.
Er woei een hevige storm. De veel te vroeg ingevallen winter was haastig, met klinkende sporen voorbij getrokken. De muziek van de herfststormen kwam achteraan.
De man zat alleen in een hoek van de coupé, zijn hoofd, met dicht grijzend haar door een bonten, zijden doek beschermd, steunde tegen het beschot; er lag een opengeslagen boek op zijn knieën; het bagagenet borg zijn vioolkist en zijn grooten, slappen hoed. De man vergat zijn boek in het onbewegelijk luisteren naar het gedonder en gedaver om hem heen.
Het was of de trein zich met kracht en geweld een weg moest banen door de duisternis, die zwaar als een berg over de vlakte stond.
| |
| |
De storm was het brullen van den verscheurden berg, en hij werd meegevoerd op den zegetocht, dwars door de geslagen bres heen.
Het was heerlijk!
Toen de trein stopte, sprong hij overeind en opende het portier uit simpele drang tot helpen; hij werd bijna omver geworpen, niet door den wind, maar door een jong meisje met een groote bos bloeiende hazelaartakken in de hand.
Ze viel ademloos binnen en trok het portier haastig achter zich dicht.
De man zette zich in zijn hoekje en nam zijn boek weer op, het meisje bleef nog een oogenblik staan, en maakte zorgvuldig een paar katjes vrij, die door den wind over een vorkje van een anderen tak gehaakt waren. Met haar oogen, met haar handen streelde ze de katjes en sloeg geen acht op den man tegenover haar.
Hij zag, hoe ze voldaan knikte en de hazelaarbos ophing aan een knop van het bagagenet, midden in de coupé: ze besloegen een groote-menschenplaats. Toen ging ze er vlak naast zitten, haalde een boek uit haar tasch en begon ijverig te lezen.
De trein had zich in beweging gezet, de hazelaartakken wiegden zachtjes mee. De man in den coupéhoek vergat nu zelfs het luisteren. Hij keek aandachtig naar het groote, blonde meisje en de wiegende takken, hij glimlachte voor zich heen, er trok iets aan hem voorbij, heel in de verte, klaar en mysterieus tegelijk, als een schip aan den einder, dat juist de roode bal
| |
| |
van de ondergaande zon passeert, zwart op goud. Zijn fijne vingers bewogen zich, toen sloot hij zijn oogen,.... maar opende ze opeens bij het schokken van den wagen over een wissel, en zag tegelijk, dat een van de hazelaartakjes zich door de groote schommeling vastgehaakt had in de voile, die om den rand van haar vilten hoed geslagen lag.
Ze keek op, lachte; ‘Deugniet’, zei ze, en maakte voorzichtig het takje los. Maar even later, bij een nieuwe, sterke schommeling werd ze weer aangehaakt door hetzelfde takje.
‘Ben je daar alweer’, zei ze vroolijk: ‘Ze willen dat ik wat meer notitie van ze neem’, lachte ze nu triomfantelijk tegen den man in den hoek en keek toen met blijde aandacht naar de goudgroene hazelaarfranje.
‘Zou ze nu op precies dezelve plaats blijven zitten’, dacht de man, toen het meisje haar boek weer opnam, ‘als ze iets op zij schuift, kan de tak haar niet meer bereiken, al slingert de wagen ook nog zoo hevig, maar misschien vindt ze het wel grappig telkens even aandacht te moeten schenken aan wat voor haar iets heel kostbaars schijnt te zijn’. Het werd wezenlijk interressant.
Hij bleef aandachtig kijken naar dat groote, blank en roode kind, zoo frisch als een pas opengebloeide appelbloesem en naar de schommelende katjes..,.. zachtjes.... zachtjes,.... daar raakten ze weer bijna den rand van haar hoed;.... nog niet!.... bijna,.... daar!.... neen, hij zat in spanning te wachten,.... een ruwe schok!.... daar was ze weer gevangen, maar nu zóó
| |
| |
gevangen, dat ze heel voorzichtig haar hoed af moest zetten en tegelijk opstaan, om de voile onbeschadigd los te krijgen uit den stevigen greep van het hazelaarkatje.
‘Zal je nu eens eindelijk ophouden,’ lachte ze, ‘of ik vertel het aan Vader!.... wat zegt u?’
Hij lachte hartelijk mee, en vroeg zich verwonderd af, hoe oud ze toch wel mocht zijn!.... Achttien, ouder zeker niet.... achttien!
‘Het zijn de eerste,’ verklaarde ze met een liefkoozing in haar stem, ‘van onze oude kweekerij aan het kanaal, daar groeien zij bij massa's. Vader houdt er zooveel van en....’ het schelle fluiten van den locomotief onderbrak haar,.... ‘ik ben er, we wonen hier!’
‘Woont u hier?’ vroeg hij verrast.
‘Ja’ zei ze, in lichte verwondering, ‘sedert een half jaar.’ Toen nam ze de takken van den knop, en weer trof hem de eerbiedige voorzichtigheid, waarmede zij ze droeg; devotie, die haar nu toch ouder deed uitkomen, dan hij haar eerst gedacht had.
Zeker hadden zich voor dit prachtig-bloeiende kind de poorten van het leven al geopend, en ze had naar binnen gekeken, diep en ernstig. Vanwaar anders die schoone devotie?
Hij opende het portier voor haar. Ze stapte uit met een blij knikje en haastte zich over het halfdonkere perron naar den uitgang. Op den weg flakkerde een rijtuiglantaarn; de man in de coupé hoopte dat het rijtuig op háár wachtte en dat het haar door den storm heen veilig thuis zou brengen.
| |
| |
Een conducteur wierp het portier dicht, de trein zette zich in beweging.
Hij bleef voor het venster staan en keek in de stille spiegeling van den wagen als in de diepe, afgesloten kameren van zijn eigen leven, en plotseling doemde uit de schemering iets voor hem op. Verbleekte vingers, trillend op de snaren van een viool, en het hoofd in zijn lichtcirkel van witte haren met wijd-opengesperde, blinde oogen, luisterend daarover heengebogen; hij zag een nog jonge, vroeg-verrimpelde vrouw, als een vrucht, die geplukt was nog vóór ze tot rijpheid had kunnen groeien, en naast die beiden opeens dit kind met haar handen gevouwen om de hazelaartakken, alsof ze toen reeds bij hen behoorde en de eigenlijke oplossing was van het leven van die beide andere, in levenspijn gebonden menschen.
Een groote, dankbare blijdschap begon zich in hem te bewegen, begon zich uit te zingen in muziek.
Hij reikte naar de vioolkist, even greep zijn hand den koperen ring, toen glimlachte hij en ging zitten, gespannen luisterend naar wat in hem gezongen werd. Eindelijk legde zich de groote klaarheid over zijn gezicht, zijn trekken ontspanden zich, hij haalde diep adem.
‘Dat wordt jouw lied, hazelaar’, zei hij hardop, ‘misschien zal ik het je eens vóór mogen zingen, het blijft in ieder geval voor jou bewaard!’ -
|
|