| |
Hoofdstuk XXXVI
Met een vriendelijken glimlach snelde ik hem tegemoet, de hand uitstekende om hem te verwelkomen.
‘Wel Sir Alec, dat is eene prettige verrassing!’ riep ik uit. ‘Waar komt gij vandaan? Ik meende u te Leeuwarden uit het oog verloren te hebben!’
Eerst was hij sprakeloos over deze ontvangst, maar toen stiet hij een vloek uit.
Ik staarde hem verbaasd aan en daarop naar Rudolf kijkende, scheen ik plotseling zijn bedoeling te vatten.
‘O! het verwondert u natuurlijk mij op ééne boot met Van Brederode aan te treffen,’ zeide ik.
‘Je hebt mij te Leeuwarden voorgelogen,’ bromde Sir Alec. Hij was er nooit de man naar zijne woorden te wikken of te wegen, zooals ik reeds meermalen bemerkt had, wanneer ik mijn tante bezocht, die arme, mooie, coquette tante Fay!
Ik nam thans eene uitdrukking van gekrenkte waardigheid aan.
‘Waarlijk, Sir Alec,’ zeide ik, ‘hoe wilt gij, dat ik er iets van zal begrijpen? Ik begroet u op de hartelijkste wijze...’
‘Je bent een schurk en een huichelaar!’ bulderde hij.
‘En gij beleedigt mij. Wat bedoelt gij daarmede, Sir Alec Mac Nairne?’
‘Dit,’ antwoordde hij zonder de minste weifeling, ‘dat, ofschoon
| |
| |
je den schijn aanneemt op mijne hand te zijn, toen ik je toevertrouwde, wat er geschied was, je Van Brederode geholpen hebt mij te ontkomen en op de schandelijkste wijze te bedriegen.’
‘Gij gaat te ver, mijnheer,’ zeide Rudolf, die vuurrood geworden was, maar toch in Hendrik's druipende oliejas zijne waardigheid zocht te bewaren. ‘Ik heb u nooit op eenigerlei wijze beleedigd of misleid. Indien deze boot mij toebehoorde, zou ik u moeten verzoeken...’
‘Beproef geen nieuwe leugens!’ barstte mijn oom uit. ‘Dit is je boot!’
‘Zij is het eigendom van Miss Van Buren, eene jonge Amerikaansche dame, voor wie ik als kapitein optreed,’ antwoordde Rudolf.
‘Onzin!’ verklaarde mijn oom.
Rudolf beet zich op de lippen en er kwam eene gevaarlijke flikkering in zijne oogen.
‘En hij is met haar verloofd,’ zeide ik. Of, liever gezegd, er was iets in mijn binnenste, dat mij dwong die woorden te uiten. Rudolf en ik blikten elkander aan en andermaal steeg hem een blos naar de wangen; maar hij bleef zwijgen.
‘Laat mij die Miss Van Buren eens zien!’ sprak Sir Alec.
‘Dat zal ik doen,’ beloofde ik, ‘maar eerst moet gij tot bedaren komen. Gij zijt voor het oogenblik niet in staat dames toe te spreken.’
‘Ik wil mijne vrouw spreken,’ zeide hij.
‘Tante Fay is niet aan boord van deze boot en is er ook nooit geweest,’ verklaarde ik, sidderend van vrees, dat er een mooi gezichtje uit de kajuit zou komen opduiken. Ik begreep zeer goed, de buitengewone gehoorzaamheid der zusters slechts aan den magnetischen invloed harer geleidster te danken te hebben; maar hoelang zij er in slagen zou beiden beneden te houden, viel onmogelijk te bepalen. Ieder oogenblik konden wij eene lieve stem den naam van Lady Mac Nairne hooren uitroepen. Zelfs als Tibe - maar ik durfde aan Tibe niet te denken. Horatius, zijn brug alleen verdedigend, was niets vergeleken bij mij. Niemand kon mij thans helpen.
‘Poeoe! denk je soms, dat ik zoo iets zou gelooven, na hetgeen er te Leeuwarden voorviel, toen ik je geloofde?’
‘Gij hadt, gelijk dat te doen. Wees zoo goed mij eens te zeggen wat daar wel gebeurde, waardoor ik deze verwijten verdiend heb.’
‘O! ik begrijp best, dat je dat maar liever vergeten zoudt! Ik
| |
| |
ontmoette je met Van Brederode op de kermis. Je hebt me belet hem te volgen, zooals ik wenschte, en zoodra hij zich uit de voeten had gemaakt, beloofde jij mij hem weêr te vinden. Je zeidet niet aan boord van zijn boot te zijn en geen vijf minuten met hem te hebben doorgebracht.’
‘Dat was zoo en ik was niet aan boord van zijne boot, maar op die van Miss Van Buren. En zoo ik niet tot u terugkeerde, om u te zeggen, waar hij te vinden was, dan liet ik dat alleen na, omdat ik vreesde, dat gij uwe waardigheid zoudt vergeten en u zelven en tante Fay meer kwaad dan goed doen. Ik weet zeker, dat Rudolf tante Fay niet gezien heeft sedert Juli. Waarom dan zou ik toelaten, dat gij, met uw belachelijke verdenkingen, ongenoegen bracht tusschen een uitstekenden kerel en het meisje, dat hij liefheeft?’
Ik zag mijn toornigen oom nu vlak in 't gelaat.
‘Je slaat een zeer hoogen toon aan,’ gaf hij ten antwoord, ‘maar ik zal mij niet opnieuw voor den gek laten houden door een van u beiden. Ik zit Van Brederode sedert weken achterna op mijn ellendige boot en ben het moê. Thans heb ik u beiden en al houdt gij beiden ook staande, dat mijne vrouw hier niet aan boord is, zal ik weigeren het te gelooven, vóórdat ik met eigen oogen alle hoeken en gaten heb doorzocht.’
‘Misschien doe ik beter Miss Van Buren te gaan vragen, of zij mijn oom veroorloven wil zich zulk een vrijheid op haar eigendom toe te staan,’ sprak ik op ijskouden toon.
‘Zeer goed,’ antwoordde Sir Alec, ‘ga haar halen.’
Met hoog opgeheven hoofd begaf ik mij naar de kajuitstrap, zonder mij te durven afvragen, wat er tusschen Rudolf en mijn oom zou voorvallen, terwijl ik beneden was.
Het gordijn voor de deur der eerste kajuit was toe. Ik bleef er achter staan en riep Miss Van Buren, die een oogenblik later de zware portière ter zijde trok. Haar bekoorlijk gelaat was een oogenblik vlak bij het mijne. Met strenge berusting trad ik een stap terug. Ik had haar met eigen hand aan een ander weggeschonken. Of zij hem aannemen zou of niet, wist ik niet te zeggen; maar ik gevoelde, dat, na hetgeen ik gedaan had, zij nooit de mijne zou kunnen worden.
‘Kom een oogenblik mede in de gang,’ fluisterde ik, ‘Ik moet u spreken.
‘Lady Mac Nairne...’ begon zij.
Ik bracht een vinger aan de lippen. ‘Stil!’ zeide ik.
| |
| |
‘O! wist gij reeds, dat zij ziek was?’ vroeg Nell.
‘Ik schudde het hoofd.
‘En toch is dat het geval; die arme! Zij had een plotselingen aanval, even nadat wij beneden kwamen en Phyllis en ik konden haar niet verlaten. Zij wilde niet toestaan, dat een van ons beiden naar boven ging om u te waarschuwen.’
‘Die lieve ziel!’ kon ik niet nalaten uit te roepen, ‘zij denkt aan alles!’
‘Het was haar hart,’ verklaarde Nell. ‘Al dien tijd heeft zij daar stil gelegen met onze handen in de hare. Maar het gaat al veel beter nu, en ik geloof haast, dat zij ingeslapen is, want toen u mij riep, en ik zachtkens mijne hand uit de hare losmaakte, scheen zij er niets van te merken.’
‘Zij wilde het niet voelen,’ zeide ik bij mijzelve. ‘Waar is Tibe?’ vroeg ik overluid.
‘Zij gebruikt hem als voetbank.’
Voor alles had zij zorg gedragen. Zag men ooit zulk een schrander schepseltje?
‘Wij zagen niets van den wedstrijd. Moesten wij het afleggen?’ vroeg Nell.
‘Dat kom ik u nu juist vertellen,’ zeide ik, volstrekt niet wetende, wat ik verder zeggen moest. ‘Het bleek,’ ging ik langzaam voort, ‘dat er iemand aan boord van het jacht was, waarmede wij een wedstrijd hielden. Wij wonnen het van hem, maar die man liet zich daardoor niet uit het veld slaan; hij kwam bij ons aan boord, terwijl wij tusschen een paar twistende beurtschippers beklemd raakten. O, maar er gebeurde niets - wees maar niet bang. Die “iemand” is inderdaad niemand anders dan Sir Alec Mac Nairne.’
‘O, die aardige man, dien wij te Amsterdam leerden kennen, en weer te Leeuwarden ontmoetten, toen wij... wij...’ Zij bloosde bij de herinnering. ‘Hij is immers een verre bloedverwant van...’
‘Stil! Noem zijn of haar naam niet zoo luid, dat een van beiden het hooren kan,’ fluisterde ik. ‘Ik kan u alles zoo niet zeggen, maar - wilt ge mij vertrouwen?’
‘Wel zeker,’ zeide mijn verloren engel.
‘Sir Alec meent, dat zijne vrouw aan boord is en hij is woedend op Van Brederode en mij, omdat zijne vrouw en hij samen getwist hebben. Vernemende, dat wij eene Lady Mac Nairne bij ons hadden, joeg hij ons als een razende achterna. Hij is dwaas genoeg te denken, dat Rudolf verliefd op zijne vrouw is en - ik kan u nu niet precies uitleggen, waarom, zonder een geheim van mijne tante te verraden -
| |
| |
die onzin van hem zal onze Lady Mac Nairne veel kwaad doen.’
‘Hoe schandelijk!’ riep Nell verbaasd uit, ‘wat kunnen wij daartegen doen?’
‘Er is reeds iets gedaan. Maar dat moet ge mij vergeven en - het mij helpen volvoeren, ter wille van tante Fay. Die arme tante Fay, die thans zoo aan haar hart lijdt. Wat zal zij te lijden hebben, als ge haar niet bijstaat!’
‘Ik zal haar bijstaan, zooveel in mijn vermogen is,’ zeide Nell. ‘Wat kan ik doen?’
‘Dat vertel ik u reeds - langzamerhand. In de eerste plaats dan, heb ik Sir Alec verzekerd, dat Van Brederode u liefhad.’
‘O! hoe hebt gij dat kunnen doen?’
‘Omdat ik het wist. En daarna zeide ik hem, dat gij samen verloofd waart. Dat in de tweede plaats. Eindelijk smeek ik u mij naar dek te volgen en hem te verklaren, dat het waar is.’
Zij was zeer bleek geworden.
‘Dat kan ik onmogelijk. Alles wat gij maar wilt... alleen dat niet.’
‘Het is het eenige, waarmede gij mijne arme tante kunt redden. Miss Van Buren, - Nell - ik verklaar u oprecht, dat, tenzij gij het doet, ik vrees, zij niet lang meer Lady Mac Nairne zal zijn.’
‘Lieve hemel! hoe vreeselijk!’ stamelde het meisje.
‘Ja, heel tragisch. En voor mij - maar ik zwijg van mijne gevoelens. Ge weet, hoe gehecht ik aan mijne tante ben. Zij zal dan alleen op den wereld staan met Tibe. Och, bedenk u nog!’
Nell's gelaat was heel strak en wit geworden. Ik gevoelde, dat ik een monster was; maar wat te doen? Ik kon niet toestaan, dat de vrouw, die ons zoovele diensten bewezen had, zou worden ontmaskerd.
Ik hing aan hare lippen.
‘Waar is mijnheer Van Brederode?’ vroeg Nell eindelijk.
‘Op dek.’
‘En gij verwacht van mij, dat ik zoo iets in zijn bijzijn zou zeggen?’
‘Hij gaf reeds toe, dat het waar was, toen ik het zeide.’
‘O! welnu, terwille van Lady Mac Nairne zal ik het doen; maar laat het gauw voorbij zijn.’
‘Wacht nog één oogenblikje,’ zeide ik dringend, haar ongeduld bedwingend. ‘Ik moet u eerst nog iets vertellen. Nadat Sir Alec met u gesproken heeft, zal hij naar de hutten willen gaan en overal naar zijne vrouw willen zoeken; want hij wil het niet
| |
| |
gelooven, alvorens hij met eigen oogen zich overtuigd heeft, dat zij er niet is. Als u het goed vindt, mij wel; maar zeg hem niet, dat er werkelijk iemand bij ons is, die Lady Mac Nairne heet, of ik sta niet voor de gevolgen in.’
‘Als hij beneden komt, zal hij haar zien.’
‘Dat komt er niet op aan, omdat zij elkaar nooit ontmoet hebben; als hij maar niet hoort, hoe zij heet.’
‘Best, ik zal het niet vertellen.’
‘En hij moet het ook niet van uwe stiefzuster vernemen. Wil u Miss Rivers waarschuwen, onder geen enkel voorwendsel den naam van Lady Mac Nairne te noemen.’
‘Dat zal ik. Maar waarom kon u niet zeggen, dat Phil met Jonkheer Van Brederode verloofd is?’
‘Dat zou Robert Van Buren niet geduld hebben.’
‘Begrepen. Maar wat moet er met hem? 't Zou me niet baten hem iets te zeggen; hij zou juist het tegenovergestelde doen. Hij zit alleen in de buitenste hut, Lady Mac Nairne verzocht hem daar te blijven en haar te beschermen, terwijl Phyllis en ik bij haar in de binnen-kajuit bleven.’
‘Die goede tante Fay,’ mompelde ik. ‘Als u nu Miss Rivers wilt waarschuwen en mijne tante zeggen, dat zij maar doen moet, alsof zij slaapt, zoodra Sir Mac Nairne zijn hoofd om de deur steekt, dan neem ik uw neef voor mijne rekening.’
‘Kom dan,’ zeide Nell en ik volgde haar in die smaakvolle kleine kajuit, die ik in het duistere verleden voor mijn eigen gebruik gedecoreerd had.
Gelukkig is het oneindig moeilijker Robert Van Buren over te halen iets te zeggen, dan iets niet te zeggen; en ofschoon hij wel wat verwonderd was en het niet prettig vond in een geheim te worden betrokken, ontwrong ik hem toch de belofte zooveel hij wilde, naar den indringer te staren, maar in geen geval te spreken.
‘Hij weet niet, dat u Engelsch spreekt,’ zeide ik, vastbesloten Sir Alec nog te versterken in het denkbeeld, dat Robert in hart en nieren een Hollander was.
Ik had dit juist klaar gespeeld, toen Nell terug kwam met het strakke gelaat van eene martelares, die de leeuwen reeds hoort brullen. Wij begaven ons samen naar dek.
Sir Alec herkende Nell terstond. ‘Is dat Miss Van Buren, de jonge dame, die met Van Brederode verloofd is?’ riep hij uit.
Nell boog, zonder twijfel dankbaar niet te moeten antwoorden.
‘Je zeide in Leeuwarden, dat ge de beide dames in de Hollandsche
| |
| |
costuums niet kendet,’ stoof mijn oom tegen mij op.
‘U heeft misschien dien indruk gekregen. Stellig heb ik nooit zoo iets gezegd,’ antwoordde ik onmiddellijk - en ook naar waarheid. ‘Misschien dacht ik destijds, dat, hoe minder acht er op de dames geslagen werd, hoe aangenamer haar dit zijn zou,’ vervolgde ik.
‘En daaraan hadt u groot gelijk,’ voegde Nell er dapper bij.
‘O, des te beter,’ zeide Sir Alec. Toen plotseling. ‘En hoe maakt het de hond?’
‘Even aardig als altoos.’
Mac Nairne zweeg en dacht blijkbaar na. Hij is een welopgevoed man en een beste kerel, zoolang hij niet in zijn jaloersche buien verkeert en de aanblik van het jonge meisje en hare sprakelooze bevestiging mijner bewering, brachten hem tot bedaren.
‘Ik verwachtte mijne vrouw aan boord van dit vaartuig te zullen vinden,’ sprak hij plotseling kortaf. ‘Is zij hier?’
‘Neen,’ antwoordde Nell, ‘en zij is er ook nooit geweest.’
‘Is dit uwe boot; niet die van Van Brederode?’
‘De mijne. Hij is slechts zoo vriendelijk als kapitein op te treden. Wilt u misschien naar beneden gaan en u overtuigen, dat uwe vrouw niet aan boord is?’
Sir Alec keek haar aan en zij hem; zij doorstond zijn blik, en waarom ook niet, daar zij geen misdadig geheim te verbergen had.
‘Neen, dank u,’ zeide hij, na haar in de oogen te hebben gezien. ‘Uw woord is mij voldoende. Ik zal, inplaats daarvan, u allen goeden middag wenschen en zien weer op mijn eigen boot te komen. Maar, eerst echter, Ronald weet je niet, waar mijn vrouw is?’
‘Neen, dat zweer ik u,’ gaf ik ten antwoord. ‘Als ik het wist, zeide ik het u terstond. Maar waarom plaatst u geen advertentie? “Keer terug. Laat alles vergeten en vergeven zijn,” of iets dergelijks. Gij kent de bladen, die zij altijd leest en ik ben zeker, dat dit haar zou roeren. Zij is zeer aan u gehecht; zij zeide mij eens, dat gij, in weerwil van alles een der beste mannen op God's aardbodem waart.’
‘Zeide zij dat waarlijk?’ En hij kreeg een blos van vreugde.
‘Op mijn woord!’
‘Dank u,’ zeide hij afgetrokken. Hij stond een oogenblik peinzend voor zich uit te staren, en sprak toen haastig: ‘Wel, Van Brederode, ik weet niet, of ik u niet mijne verontschuldigingen moet aanbieden.’
‘Ik zou het wel denken, Sir Alec,’ antwoordde Alb glimlachend.
‘Daar dan.’ De stevige Schot reikte hem de hand. De lange Hollander in de blauwe overjas, nam die aan.
| |
| |
‘Wat jou betreft, Starr,’ zeide Sir Alec, ‘me dunkt, dat je mij in ieder geval al heel leelijk behandeld hebt. Als de neef mijner vrouw.’
‘Het geschiedde met de beste bedoelingen,’ viel ik hem haastig in de rede. ‘En daar even nog gaf ik u een goeden raad. Als u dien volgt, zult ge mij later bedanken.’
‘Wie weet,’ mompelde hij, ‘misschien doe ik het.’
‘Hoera,’ zeide Alb. ‘De sterke druk van ons aller vaartuigen heeft de hinderpaal opgeruimd. We zullen er nu in een paar minuten door zijn.’
‘Vaarwel dan allen!’ riep Sir Alec, ‘ik moet nu naar mijn eigen boot terug. De burgers geven nu niet meer om mij, nu zij er eindelijk achter zijn, dat ik noch een krankzinnige, noch een anarchist ben. Van Brederode, ik feliciteer u met uwe verloving met Miss van Buren. Ik hoop, Miss Van Buren, dat u zeer gelukkig moogt worden. Wat mij betreft, hoogstwaarschijnlijk verlaat ik morgen reeds Holland.’
Zoo sprekende draaide hij ons vastbesloten den rug toe, en klauterde van de Mascotte op het naaste beurtschip. En zoo van de eene schuit op de andere, totdat hij uit ons oog verdween.
‘Miss Van Buren,’ zeide Van Brederode, ‘kunt u ons vergeven?’
‘Het is wel moeilijk,’ zeide deze, terwijl zij zenuwachtig aan een plooi van haar wit japonnetje plukte, ‘maar we zullen er niet verder over spreken - nooit meer! Ik moet nu eens gaan zien, hoe het met Lady Mac Nairne is.’
‘Nog niet. Eén oogenblik. Er is iets, dat ik te mijner verdediging zeggen moet,’ pleitte Rudolf.
Zij aarzelde en er lag iets, zoowel op haar gelaat als in zijne stem, dat mij waarschuwde, dat het wijzer zijn zou mij te verwijderen. Ik stapte dus op de Waterspin over en zocht mijne hut op.
‘Wel, wel!’ was alles, wat ik prevelen kon, terwijl ik mij met het hoofd in de handen, op den rand mijner kooi neerzette. ‘Wel! Wel!’
Zoo bleef ik geruimen tijd zitten, tot wij weer met vollen spoed vorderden. Toen trad ik op het keukenraam toe en keek naar buiten. Ik kon het dek der Mascotte zien. Van Brederode en Nell waren daar nog altijd alleen.
‘Wel! Wel!’ herhaalde ik, als versuft, mij wanhopig afwendende, ‘dat is nu mijn werk. Zonder mij - maar ik weet het ook al niet. Ik denk, dat het zoo zijn moest. Zou het niet?’
Ik keerde weer naar mijn hut terug en drentelde rusteloos heen en weder. Kort daarop bemerkte ik, dat ik een wijsje neuriede.
| |
| |
Het was op zichzelf geen droevig liedje, maar voor mij lag er toch eene zekere melancholie en tevens veel toepasselijkheid in.
‘Aardige meisjes wegschenkende
Een voor u, en een voor u,
Maar nooit (hoe komt dat toch?)
Nooit eene, nooit ééne voor mij!’
Een half uur later hielden wij stil. Wij waren te Middelburg aangekomen. Ik keek weer uit. Nell stond alleen op dek. Zonder twijfel was Alb eindelijk naar beneden in de machinekamer gegaan, en verwisselde daar de blauwe overjas tegen iets meer passends. Zou hij haar zelfs om conventioneele reden weer alleen hebben gelaten, als alles niet afgesproken was.
De Mascotte en de Waterspin lagen nu stil en ik kon van Alb's afwezigheid gebruik maken om eens poolshoogte te nemen. Misschien echter was twijfel boven zekerheid te verkiezen. Toch drong mij iets te gaan, en aleer ik recht wist, hoe ik daar gekomen was, en waarom, stond ik naast de lieve gestalte in het wit. Nell keek mij stralende van aandoening aan.
‘O, mijnheer Starr, u had ik juist noodig!’ riep zij. ‘Ik verlangde zóó naar uw komst!’
‘Wel, hier ben ik dan,’ glimlachte ik. ‘Het doet me plezier, dat u mij noodig heeft.’
‘Gij moet mij raad geven. Ik zond hem weg; wij moeten aan boord blijven tot Lady Mac Nairne beter is, dus zijn wij niet gehaast en hij moest zich verkleeden. In het eerst wilde hij niet zonder antwoord gaan; maar ik zeide hem, dat ik tien minuten behoefde om na te denken. Hij heeft alles opgehelderd. Het is alles de schuld van Freule Menela - en van mij. En nu moest gij mij zeggen, wat gij er van denkt. Gij kent hem zoo goed. Gij zijt oude vrienden. Er is niemand anders, met wien ik daarover spreken kan en ik heb al lang een soort van gevoel, alsof gij een pleegbroeder van mij waart.’
Alweer een broeder! Slag op slag! Ik moet voor broeder in de wieg zijn gelegd!
‘Goed zoo,’ antwoordde ik op doffen toon, ‘ga voort, zusjelief.’ Het ging mij nu al beter af.
‘Hij zegt, dat hij nooit heeft opgehouden mij, van het eerste oogenblik af, razend lief te hebben. Maar ik dacht, dat dit slechts verbeelding was en dat, toen ik hem zoo leelijk behandelde en
| |
| |
Phil zoo lief voor hem was, hij zich tot haar voelde aangetrokken. Och, zeg mij, geiooft gij waarlijk, dat hij Phyllis niet bemind heeft?’
‘Nooit!’ verklaarde ik met den meesten nadruk. ‘Nooit!’
‘O! wat maakt gij mij gelukkig! Gij zijt dus zeker, dat hij mij niet gevraagd heeft, om mijne gevoelens te sparen, na dat tooneel met Sir Alec Mac Nairne?’
‘Volkomen zeker.’
‘Wat zijt gij goed! O! wat houd ik van u. Nu eerst kan ik mij in alle gerustheid aan mijn geluk overgeven! O, was het niet àl te dol - ik kan het nu wel zeggen, nu we broeder en zuster zijn - hij dacht, dat ik u misschien liefhad.’
‘Uil!’ merkte ik op.
‘En al dien tijd was ik zoo schrikkelijk bang, dat hij zou merken, dat ik om hem gaf, dat ik nauwelijks een woord tegen hem wilde spreken. Bovendien dacht ik niet, dat hij zich iets, dat ik zeide, zou aantrekken. En het speet mij zoo voor hem, toen Phyllis zich met Robert engageerde. Die goede Phil, ik ben ook heel akelig tegen haar geweest. Ziet u, zij trachtte zich te overreden Rudolf te nemen, zonder hem lief te hebben, en daarom haatte ik haar.’
‘O, was het dat, wat u toen bedoelde!’ riep ik.
‘Wat ik bedoelde?’
‘Nu ja, het maakt niet uit. Wees maar gerust zusje-lief, Alb aanbidt je - en deed dit reeds van het oogenblik, dat hij je zag en zal het doen, totdat de dood zijne oogen sluit. Dàt is mijne innige overtuiging, als zijn vriend voor het leven. En ik raad je, ga voort met hem geëngageerd te zijn, totdat je met hem trouwt.’
‘Zeeman, wat ben je toch een goede oude jongen!’ viel Van Brederode hier eensklaps in. En daar stond hij achter mij om door een ringetje te halen, in zijn eigen pak en stralend in zijn nieuw geluk.
‘Ik geef je haar Alb,’ zeide ik. En toen verwijderde ik mij, langzaam de woorden, die mij bijlagen op de wijze van Saul's Doodenmarsch neuriënde:
‘Mooie meisjes weggevende,
Één voor u en één voor u,
Maar nooit een, nooit één voor mij!’
|
|