| |
Hoofdstuk XXXIV.
Het scheen van zelf te spreken, dat Robert bij ons aan boord kwam voor ons vertrek naar Zeeland. Heeft hij niet meer recht dan ik op het dek der Mascotte als de neef van de eigenares en de fiancé van de stiefzuster? Hij en Phyllis waren de eenigen van het gezelschap, die de blijde uitdrukking droegen, welke ons allen eigen was geweest, toen wij de reis waren
| |
| |
begonnen. Voor hen alleen behoeft het spooksel van het einde dan ook niet op te rijzen, nu de levensreis pas voor hen begint, met vollen stoom.
Zelfs in de dagen toen zij nog Lorelei heette en zich niet voor de wereld behoefde te verbergen, had de Mascotte zich nooit dapperder voortgespoed. Zij vorderde zoo snel, alsof al ons hopen en vreezen voor de toekomst haar onverschillig liet. En toch zou ook zij haar getrouwe gezellin de Waterspin verliezen; maar zij wist dit niet en gleed dus vroolijk spinnend voort, in gelukkige onwetendheid van de naderende scheiding.
Ook al ware Dordrecht voor ons verrezen, toen Holland's waterwegen ons nog onbekend waren, zouden wij er door verrukt zijn geweest en thans, ofschoon wij zooveel gezien hadden en allen door verschillende hartepijn werden gekweld, scheen het even erg die stad voorbij te gaan, als Venetië ter zijde te laten liggen, zonder het een bezoek waardig te hebben gekeurd; want nergens op onzen tocht had eene plaats mij zoozeer aan de gondelstad herinnerd.
Ik pleitte er dan ook voor daar stil te blijven. ‘Het zal ons een dag langer samen doen doorbrengen,’ zeide ik, ‘indien wij Dordrecht van nabij leeren kennen en morgenavond te Middelburg aankomen. Waarom zouden wij ons haasten?’
Van Brederode lachte. ‘Vraag dat aan Robert,’ zeide hij, ‘en bovendien is het morgen Botermarkt, de groote dag te Middelburg.’
Maar Robert's gelaat en dat van Phyllis antwoordden beide, aleer ik nog die vraag had kunnen doen. Ik geloof, dat Robert gaarne het tochtje te Rotterdam had laten eindigen (want, wat zijn voor hem de genoegens eener gezelschapsreis vergeleken met de zaligheid der wittebroodsweken?), maar Phyllis wilde Nell niet van Zeeland berooven, dat men altoos als het gloriepunt der reis had afgeschilderd - van Zeeland, den geheimzinnigen, zonderlingen, trotschen zoon der zee.
‘Vroeg of laat zullen wij weer allen bij elkander komen, want gij moet Phyllis en mij gezamenlijk komen bezoeken en dan zullen wij u naar Dordrecht voeren,’ zeide Van Buren.
Dat besliste de zaak, want ofschoon Nell eigenares der boot is en bijgevolg aan boord kan bevelen, zou zij niets willen doen om het geluk harer stiefzuster te verschuiven. Zij fluisterde mij iets dergelijks toe, terwijl wij het bekoorlijke Dordt voorbij voeren.
Ik achtte thans het oogenblik gekomen en wilde beginnen met de vraag, of zij het niet eenigszins gewaagd vond voor een
| |
| |
meisje, iemand anders dan een landgenoot te trouwen. Als zij ‘ja’ zegt, dan is mijn kans schoon. Als zij dit tracht te betwisten, beproeft haar dan te overtuigen, wat ons geval betreft. Reeds boog ik mij daartoe iets dichter tot haar in wit gehulde gestalte, terwijl wij beiden over de verschansing stonden geleund, naar de oude stad starende, toen de dame aan kwam trippelen, die somtijds hare rol van duenna wat al te streng opvat. Zij wenschte alles te hooren omtrent Dordrecht en Jan van Brabant en het beleg en den watervloed, die de stad op een eiland plaatste. Zelfs liet zij zich niet afschrikken, toen ik haar kortaf verklaarde er niets van te weten en haar aanraadde Baedeker te raadplegen.
Zij bleef bij ons staan en babbelde rustig voort over de Merwede en de stilte, die ons omgaf, nu wij Dordt achter ons hadden liggen. Zij maakte Tibe attent op de laagfladderende zeemeeuwen, en deed ons naar Tibe zien. Zij vroeg, of wij geen zout rooken, en wilde, dat wij eens oplettend de lucht zouden opsnuiven; wij moesten een reusachtige spoorwegbrug bewonderen, zoo hoog in de lucht hangende, dat de daar overheen rollende trein kinderspeelgoed geleek. Kortom, zij liet ons niet toe één oogenblik haar bijzijn te vergeten en weigerde hardnekkig mij te verstaan, toen mijn opgetrokken wenkbrauwen haar te kennen gaven: ‘Hiertoe heb ik u niet in dienst genomen.’
Wij schenen thans vaarwel gezegd te hebben aan de gezellige, dicht aan elkander grenzende oevers van Holland. Aan weerszijden verwijderde het land zich van ons, maar de stroom was met ons mee en wij vorderden zoo snel, dat Van Brederode ons voorspelde, dat wij zonder moeite tegen den avond Middelburg bereiken zouden. Groote stoombooten, beladen met goederen, kwamen ons voorbij; passagiers verdrongen zich bij de verschansing om nieuwsgierig naar ons bootje te kijken, als wij coquet in hun zog hobbelden. Behalve deze groote drijvende huizen, en kuchende breed-geboegde motorschuiten, hadden de Mascotte en de Waterspin den breeden waterweg voor eigen gebruik en nadat wij in zuidelijke richting waren voortgegaan en een kanaal tusschen laagliggende eilanden waren binnengeloopen, bevonden wij ons in Zeeland. Maar, ofschoon wij langs het eiland Schouwen voeren, was het, alsof het land het hoofd onder water boog, liever dan zich bloot te stellen aan de vernedering door vreemdelingen te worden gezien. Het was juist zooals Rudolf zeide: Zeeland bezat de toovermacht zich onzichtbaar te maken. De eindelooze, rechte lijnen der dijken, welke Schouwen en Tholen tegen de vreeselijke kracht der zee beschermen, strekken
| |
| |
zich als dicht aaneen gesloten rijen getrouwe soldaten uit. Elk der steenen was een geharnaste ridder, die de schoone leenvrouwen met zijn schild verdedigde tegen den onverzadelijken reus, steeds gereed haar te verslinden.
Tholen aan de eene zijde en Schouwen aan de andere schenen te scheiden, toen Van Brederode koers zette naar Noord-Beveland, ons onderwijl de legenden vertellend van die vreemde Archipel, die tot wapen een dapper door de zee zwemmenden leeuw voert. Hij verhaalde ons van de goudlokkige sirene, die wanhopig over de ijdelheid van den Meerman, haar gemaal, haar lied deed hooren om zeelieden tot haar rots te lokken. Op zekeren nacht hadden eenige visschers haar in hun net gevangen en ziende hoe schoon zij was, geweigerd haar den Meerman terug te geven, hoe hij daarom ook mocht bidden en smeeken en een rijken losprijs in paarlen en koraal aanbood. De Meerman zwom ten slotte weg, de visschers en hun land vervloekend, de gelofte afleggende, zich geen oogenblik rust te gunnen, voordat hij en zijne broeders met eigen handen zand genoeg hadden aangedragen, om al de havens van de stad te versperren.
Van Brederode deelde ons ook mede, dat de stormen op de kust van Zeeland's eilandjes wonderlijke, op mummies gelijkende monsters werpen, die noch mensch noch visch kunnen geweest zijn. Hij schilderde ons dagen van bijzonder helder weer, waarop Domburg's visschersvolk, ver onder het groene water, heidensche tempels van marmer en glinsterende beelden kon onderscheiden, oneindig schooner dan ooit door eenig bekend beeldhouwer geformeerd werden. Hij sprak eens over de bouw van den grooten dijk en hoe bij vloed de Noordzee toornig op Zeeland's gesloten poorten beukt. Hij schetste ons de overstroomingen en de wijze, waarop Schouwen, Noord- en Zuid-Beveland, Tholen en Walcheren reeds herhaaldelijk door de golven overweldigd waren geworden, maar slechts om moediger en krachtiger dan te voren te herrijzen. Hij vertelde, hoe heldhaftig de Zeeuwen gedurende de dagen van verdrukking tegen de Spanjaarden gevochten hadden, en het was alles hoogst belangwekkend en leerrijk; maar wat moest mijn teere hartewensch beginnen tegenover zulk een woordenvloed? Er waren geen dijken gebouwd rondom mijn besluit, dien dag Nell ten huwelijk te vragen en te midden van Rudolf's welsprekendheid en de onafgebroken tegenwoordigheid van tante Fay, verging het mij als een Hollandsche stad tijdens een overstrooming.
Toch gevoelde ik mij niet volkomen terneergeslagen. Enkele
| |
| |
mijner torens en schoorsteenen bleven boven water en de lucht was zoo onbewolkt, dat ik niet wanhopen kon. Er lag zelfs een zekere bekoring in, Van Brederode de geschiedenis en poëzie te hooren doen uitkomen van het kleine land, waarop hij zoo trotsch is en, ondanks mijzelven, vroeg ik mij af, hoe het mogelijk was, dat Nell zoo onverbiddelijk haar hart had weten te pantseren tegen die regelmatige, mannelijke trekken, die donkerbruine oogen en dien vastberaden mond, die toch zoo zacht kon zijn.
‘Gelukkig voor mij, dat zij het deed,’ dacht ik. ‘En als ik van daag geen kans vind haar te vragen, zal ik haar een brief schrijven en tante... neen, ik zal zuster Phyllis verzoeken haar dien van avond te overhandigen.
Na de thee, die wij op dek gebruikten, zat ik na te denken over de bewoordingen van dat schrijven, toen mijn oogen, in den aanvang geheel verstrooid, op een zwarte vlek bleven rusten, die zich achter ons bewoog. Het vermaakte mij die vlek te zien aangroeien, want voor het oogenblik had ik niemand, om mede te praten en Tibe lag met zijn kop op mijn knie te slapen. Ik vergat weer geheel en al een volzin, die juist zoo bijzonder goed begon te klinken, dat ik dien onweerstaanbaar had geacht, door de vraag, wat die stip wel zou blijken te zijn.
Zij nam snel in omvang toe, wat bewees dat zij zich vlug bewoog; nog sneller dan de Mascotte. Kon het een Motorboot zijn? Maar waartoe zou deze zich zeewaarts wagen, waar geen motorvaartuigen, behalve bij wedstrijden, iets te maken hadden, tenzij zij moesten gehoorzamen aan den wil van een onverschrokken Amerikaansch meisje?
En het scheen niet zeer waarschijnlijk, dat er voor het oogenblik op Holland's wateren een onbeperkt aantal Amerikaansche meisjes zouden ronddobberen, die motorbooten bezaten en Zeeland daarmede wenschten te bezoeken.
Ware het weer niet zoo mooi en rustig geweest, dan zou Rudolf het, zelfs ter wille van Nell, niet op zich hebben genomen de Mascotte en de Waterspin die proef te laten doorstaan. En toch snelde die stip achter ons te haastig voort, om iets anders dan een motorboot te kunnen wezen. Zij haalde ons langzaam in; want zij had geen logge Waterspin op sleeptouw. Het scheen bijna alsof zij ons achtervolgde, zoo regelrecht kwam zij op ons af en...
Plotseling voelde ik mijn ooren een schedel warm worden.
Ik rees overeind en liep op Rudolf toe, die zwijgend aan het roer stond. Alvorens hem toe te spreken, keek ik naar de anderen
| |
| |
en zag allen bezig te luisteren naar Robert's beschrijving van het huis, grenzende aan dat zijner moeder te Rotterdam. Het is namelijk zijn voornemen, dat als een huwelijksgeschenk voor zijn bruid te koopen.
‘Rudolf,’ zeide ik op gedempten toon. ‘Kijk eens even om en vertel mij wat voor een ding het volgens jou is, dat ons achterna komt dobberen.’
Hij deed zooals ik hem verzocht had.
‘Ik ben van meening,’ antwoordde hij langzaam, ‘dat het alle schijn heeft de Wilhelmina van Sir Alec te zijn.’
‘Lieve hemel!’ riep ik uit, ‘en je neemt dat zoo bedaard op!’ Maar dat verwijt kwam mij nauwelijks op de lippen, of ik bemerkte, dat de Mascotte sneller begon te loopen. Van Brederode kon dit bewerkstelligen door middel van een langen hefboom, die door het dek heen naar den motor gaat.
‘Wat brengt je op die gedachte?’ vroeg ik. ‘Je kunt nog niet zeggen, hoe het ding er uitziet.’
‘Jij evenmin,’ zeide hij, ‘en toch heb je gevoeld, dat het zoo is. Hetzelfde is bij mij het geval. Ik voel, dat het de Wilhelmina is en zal trachten haar nogmaals te ontkomen, als het maar eenigszins gaat. Maar eerlijk gezegd, als wij juist hebben geraden en zij het er op gezet heeft ons in te halen, hebben wij niet veel kans, dank zij het gewicht van de Waterspin, die wij meetrekken. Zonder dat was ik er geen oogenblik bang voor.’
‘Laat ons de Waterspin aan haar lot overlaten,’ fluisterde ik met een wanhopigen blik naar den niets kwaads vermoedenden Toon, die de schuit stond te sturen en een ergerlijk voldane uitdrukking op het goedhartig gelaat droeg.
‘Onmogelijk, beste kerel; maar je meent dat natuurlijk ook niet.’
‘Ik ben in staat alles te meenen,’ verklaarde ik. ‘Luister eens, vriend, je hebt mij al uit heel wat moeielijkheden gered, sedert jij je aan mij hebt opgedrongen als reisgenoot; red mij ook hier nog uit en je zult mijn getuige zijn bij mijn huwelijk.’
‘Wie zal de bruid wezen?’ vroeg hij, terwijl ik naar het onbekende vaartuig staarde, dat nu te groot was, om nog een stip te worden genoemd.
‘De bruid?’ herhaalde ik. ‘Wel natuurlijk, N... O! bij Juppiter was zijzelf degene, die jij op een gegeven oogenblik wildet hebben? Je wou nooit zeggen, wie van beiden het was, dat weet je nog wel; dus kun je mij niets verwijten.’
‘Ben je met haar verloofd?’ vroeg hij op zonderlingen toon
| |
| |
en ik begreep op eens, hoe geheel ik op genade of ongenade aan hem was overgeleverd, nu ik gadesloeg hoe krampachtig zijn bruine hand zich om het wiel klemde. Indien hij dat verkoos, kon hij de Mascotte in volle zee doen stil liggen en mij aan den vijand overleveren, zonder dat ik daartegen iets vermocht. Hendrik zou hem, niet mij gehoorzamen. Zelfs Tibe zou hem niet naar de keel vliegen, om mij genoegen te doen. Zonderling genoeg, Tibe koestert nog meer liefde en ontzag voor hem dan voor mij.
Maar ik moet Van Brederode dit recht laten wedervaren, dat hij onze vaart niet verminderde. Integendeel, hij eischte, naar ik begon te vreezen, zelfs te veel van de krachten der Mascotte.
‘Ik ben niet verloofd,’ erkende ik, ‘maar ik was van plan haar vandaag om hare hand te vragen, indien dit niet voorgevallen was. In 's hemelsnaam, maak voort!’
‘Ik sta verbaasd, dat je den moed hebt, mij dat te zeggen en er dan nog bij te voegen voort te maken. Waarom zou ik je helpen haar te krijgen?’
‘Wensch je dan nog altijd haar zelf te trouwen?’ vroeg ik.
‘Meer dan ik ooit iets anders gewenscht heb, of nog wenschen zal.’
‘Dan blijft mij geen hoop meer over!’ kreunde ik.
‘Meen je dat...’
‘Ik meen, dat je kunt maken, dat ik haar verlies. Indien Alec Mac Nairne ons als een zeeroover inhaalt en om zijne Fay gaat bulderen, zal ik worden ontmaskerd als een schandelijke bedrieger, op het oogenblik zelf, dat het noodzakelijk is een heilige te schijnen. Hemel nog toe! Als dit slechts later had mogen gebeuren! Eenmaal zeker van haar, zou ik haar alles gulweg kunnen bekennen; want dan kon ik haar aan het verstand brengen, hoe het om harentwil, uit liefde voor haar, geschiedde.’
‘En voor hare stiefzuster,’ zeide Van Brederode vol bitterheid, het wiel wringende, zooals hij waarschijnlijk gaarne mijn keel had dicht gewrongen.
‘Dat was slechts een jongensgril,’ zeide ik. ‘Nell van Buren daarentegen, bemin ik met de liefde van een man. Je kunt de boot laten stil houden, indien je haatdragend wenscht te zijn.’
‘Ik zal de boot niet stil houden,’ sprak hij met een ernstige, harde stem, die mijn eigen toon luchthartig, bijna spottend deed klinken, ‘ik zal je je kansen tegenover haar niet ontnemen. Zoo het van mij afhangt, zal je in de gelegenheid zijn haar te vragen.’
Ik gevoelde eene oprechte bewondering voor hem, zooals hij
| |
| |
daar stond, zonder mij aan te zien, maar voor zich uitblikkende in eene ledige toekomst.
‘Hecht je bijzonder veel aan haar?’ vroeg ik berouwvol.
‘Meer dan aan de geheele wereld te zamen. Maar ik zal je openhartig zeggen, dat ik in den laatsten tijd niet veel hoop gekoesterd heb. Ik vrees, dat ik een ingebeelde ezel was, toen ik mij voornam mij door niets te laten weerhouden het meisje, ondanks haarzelve, te winnen. Nu, zij heeft mij daarvoor gestraft, en mij mijne dwaasheid doen inzien. Maar het neemt niet weg, dat ik er geen spijt van heb. Indien ik opnieuw moest beginnen, zou ik hier aan boord komen en voor haar arbeiden, zooals ik deed, zelfs al wist ik, zooals nu, dat zij aan het eind der reis evenveel tegen mij zou hebben als in het begin. Jij bent een aantrekkelijke kerel voor vrouwen, Starr.’
‘Phyllis heeft Robert boven mij verkozen,’ antwoordde ik peinzend.
‘Ja en ik beken, gehoopt te hebben, dat je Miss Rivers zoudt krijgen, dan had ik niets meer van je te vreezen gehad van een anderen kant. Maar zoo heeft het niet mogen zijn en zij en Van Buren zullen volkomen gelukkig samen wezen. Je behoeft echter niet bang te zijn, dat ik je tegen zal werken. Reken er op, dat ik mijn best zal doen ten opzichte van de boot, ook al behoef je in andere opzichten geen hulp van mij te verwachten.’
‘Natuurlijk niet,’ zeide ik.
‘Je zult die zeker ook wel niet behoeven,’ voegde hij er kortaf bij.
‘Misschien vergissen wij ons nog ten opzichte van dit vaartuig,’ hernam ik.
‘Wij zijn beiden van het tegendeel overtuigd,’ antwoordde hij, ‘maar als je wilt... hier is mijn kijker.’
Ik nam den zeekijker aan, dien onze kapitein steeds gereed heeft liggen en hield hem gejaagd voor de oogen. Hij schonk mij niet veel moed; want ofschoon onze vervolger thans geen terrein meer op ons won, zag ik genoeg om zeker te zijn, dat het de Wilhelmina was. De vraag of Mac Nairne ons achterna zat, of wel slechts bij toeval had besloten ook in Zeeland te zoeken, bleef nog in het onzekere; maar wat daarvan ook zijn mocht, wij liepen groot gevaar te worden ingehaald.
In mijne gejaagdheid, kon ik mijne gedachten niet voldoende verzamelen, om een krijgslist te bedenken, waardoor ik mijn oom zou kunnen verschalken, in geval hij ons aanklampte, terwijl ik Van Brederode niet van zijne taak durfde afleiden, door hem te
| |
| |
smeeken naar een redmiddel te zoeken. Al wat hij te doen had, ik zag het slechts al te goed in, was tot elken prijs de Wilhelmina vóór te blijven, vooral zoolang wij ons in open water bevonden. Hadden wij eenmaal weer de streek van kanalen en smalle zijkanalen bereikt, dan konden wij om den een of anderen hoek heenglijden en verdwijnen. Dus tot elken prijs hem vóór blijven.
‘Ga naar beneden en zeg aan Hendrik zorg te dragen, dat er overvloed van water in voorraad is,’ zeide Rudolf. ‘De motor mag thans in geen geval warm loopen. Zeg hem, dat wij een wedstrijd houden.’
‘Ik kan hem dat niet verstaanbaar maken,’ jammerde ik.
‘Dat vergat ik. Nu dan, neem eene minuut het roer over.’
‘Ik durf niet. Als ik het doe, zal er stellig iets verkeerd gaan, of breek ik het nog.’
‘Je bent een onhandige kerel!’
‘Dat zou jij ook zijn, als ik je vroeg een van mijne schilderstukken te voltooien.’
‘Dat is zoo. Welnu, zeg hem dit,’ en hij zeide mij eene reeks Hollandsche woorden voor, die ik herhaalde tot ik ze van buiten kende.
Daarna ging ik naar omlaag en bracht ze aan Hendrik over, die ze scheen te verstaan. Ik bleef staan kijken naar den werkenden motor, biddende dat hij zijn best mocht doen.
Het was warm in de machinekamer, zóó warm, dat het geen wonder is zoo het dek, dat er de zoldering van uitmaakt, vaak als een stoof onder de voeten voelt. Chump! Chump! bromde de machine, met een echt Hollandschen, stijfhoofdigen klank, alsof niets in hemel of op aarde haar zou kunnen bewegen sneller te gaan dan zij verkoos. Terwijl ik daar stond toe te kijken, kwam het mij zelfs voor, dat wij onzen spoed vertraagden. Was het mogelijk, dat Van Brederode van plan veranderd was en besloten had mij te verraden? Neen, het moest een spel zijn mijner verbeelding als oningewijde.
Ik overtuigde mij hier nog een keer of drie van; maar toen Hendrik met een emmer water terugkeerde, zag ik aan zijn gelaat, dat ik mij niet vergist had. Er ging iets verkeerd.
Het zou niet gebaat hebben hem te ondervragen, aangezien hij geen Engelsch kent en ik geen Hollandsch machtig ben. Hij vloog op den motor toe, zijn roode wangen waren rooder dan ooit. Ik stormde naar dek, waar Rudolf juist bezig was het wiel aan Nell over te geven.
| |
| |
Hij duwde mij ter zijde met een haastig: ‘Houd mij niet op! ik moet zien, wat er aan scheelt,’ en ik voegde mij bij Nell, die er heel trotsch uitzag als kapitein.
Allen op het dek waren thans in beweging, begrijpende dat er voor het eerst gedurende al onze vreedzame weken op het water, iets voorgevallen was. Niemand wist nog van den zeeroover, die ons achtervolgde, noch dat dit de eenige dag was, waarop de motor ons tot geen prijs in den steek mocht laten; maar allen zagen in, dat, na om de eene of andere reden bijzonder hard te hebben geloopen, de machine plotseling weerspannig geworden was en dreigde stil te staan.
‘Vervolgt het Noodlot mij?’ vroeg ik mijzelven af. ‘Heb ik het ellendige ding ongeluk aangebracht, toen ik haar daar straks zoo aanstaarde?’
‘Wat is er gaande?’ vroeg ik aan Nell, er eene zekere verlichting in vindende haar toe te spreken. Zij zag er zoo mooi en zoo vertrouwbaar uit.
‘Spreek niet met den man aan het roer,’ antwoordde zij glimlachend, maar de oogen voor zich uit gericht houdende.
‘Mijnheer Van Brederode zegt, dat het niets ernstigs is en dat wij ons niets ongerust behoeven te maken,’ sprak tante Fay van uit haar dekstoel. ‘Ik vind het wel aardig, als wij eens een klein ongeval hebben; het verbreekt de eentonigheid en op zee brengt het altijd de gemoederen in beweging.’
‘Ja, dat doet het,’ mompelde ik, naar onzen vervolger omziende, met eene uitdrukking, die te kennen gaf, dat ik wel degelijk aan gevaar dacht.
Of zij mijne bedoeling vatte of niet, Robert Van Buren kreeg toevallig juist het thans duidelijk zichtbare vaartuig in het oog.
‘Welzoo!’ zeide hij op vrij onvoorschilligen toon, die mij lust deed krijgen hem om de ooren te geven, ‘daar is nog een tweede motorboot, geloof ik. Zij komt recht op ons aan, alsof zij ons volgt.’
Ik zag tante Fay opschrikken. Zij keek mij aan en zonder de blauwe glazen zou ik haar blik hebben ontmoet; maar zij begreep nu alles en ook hoe ‘aardig’ dit kleine ongeval zou kunnen worden.
Op dat oogenblik kreunde de motor en bleef liggen. Bijna gelijktijdig stond ik verstomd over de verschijning van een geheel onbekenden Rudolf. Hoogstens twee minuten te voren was hij verdwenen als een keurig gekleed sportman. Thans vertoonde hij
| |
| |
zich in een der lange blauwe kielen van Hendrik en op bloote voeten met een beitel in de hand.
‘De motor is in orde. Er moet iets haperen aan de schroef, ik ga er mij van overtuigen, zeide hij, zonder een spoor van opgewondenheid op zijn gelaat, of eenige gejaagdheid in zijne stem. Rudolf blijft zichzelf altijd meester en nooit heb ik grooter vastberadenheid of moed gezien dan bij hem.
Nu de Mascotte stopte, kwam de Waterspin naast ons dobberen. Toon, die er bijna even bedaard uitzag als zijn chef, belette haar tegen de motorboot aan te stooten, door deze met een boomstok op een afstand te houden. Van Brederode had een touw om den gordel gebonden en klauterde over de verschansing heen, om met zijne vrije hand onder de waterlijn rond te tasten.
‘Er zit iets onder de schroef,’ riep hij Robert en mij toe. ‘Zonderling! Het voelt als een ijzeren kabel. Wij moeten dat opgedaan hebben in het kanaal bij Dordrecht en sedert heeft het zich langzaam om de schroef gewikkeld, tot het nu zoo vast zit, dat deze niet meer werken kan.’
‘Dan is alle hoop voorbij,’ zeide ik, op iets doelende, dat hij alleen, of misschien ook tante Fay begreep. ‘Wij zitten in den val.’
‘Deze hamer en beitel zullen er ons uit redden,’ antwoordde hij, ‘het spel is nog niet verloren. Vaarwel, ik ga onder zee arbeiden.’
En na diep adem te hebben gehaald, verdween hij onder het water, dat zich als een dak van dik, grijs glas boven hem sloot en een paar seconden later hoorden wij, ergens onder dat glazen dak, een dof, geheimzinnig geklop.
Na verloop van een oogenblik, dat ieder lang en mij een eeuw toescheen, kwam Rudolfs hoofd, druipnat, zwart en glinsterend weer boven.
‘Ik wilde, dat ik een duikerhelm bezat,’ zeide hij, na adem te hebben gehaald en al spoedig dook hij weer.
Nogmaals hoorde wij het gehamer. Van Brederode werkte hard en trouw in mijn belang voort en ik kon geen oogwenk vergeten, dat hij daardoor zijn eigen kansen benadeelde; maar in dien tusschentijd dreven wij daar doelloos rond, den kostbaren tijd verliezende, dien de zeeroover op ons won. Nog vijftien minuten oponthoud en hij zou ons hebben ingehaald. Ik wenschte bijna, dat hij inderdaad een vrijbuiter geweest ware en dat er een gevecht met messen en dolken in plaats van met woorden en uitvluchten had moeten
| |
| |
volgen. In dat geval zou ik dapper genoeg zijn geweest; maar als een leugenachtige neef betrapt te worden in het bezit eener valsche tante, dat brak mij het hart.
Nog tweemaal kwam Rudolf boven om adem te scheppen en dook hij op nieuw. De laatste maal bleef alles onder water stil en werd ik aangegrepen door de vrees, dat hij zich daar omlaag het hoofd had gestooten of de kramp had gekregen. Maar hij verscheen weer proestend en zeide, dat hij het ijzerdraad met zijn beitel had stuk gekregen. Hij hield het in de hand: een dik, leelijk ding, gevaarlijk als een zeeslang.
‘Breng den motor in beweging, Hendrik!’ riep hij, nog voordat hij weder op dek geklauterd was. ‘En nu, dames, tenzij gij naar beneden gaat, zult gij een zeebad nemen; want wij gaan een wedstrijd houden met de motorboot, die daar aankomt; - voor de aardigheid slechts, ziet gij, en ik durf het wiel aan niemand toevertrouwen, terwijl ik mij ga verkleeden.’
‘Wij zien er niet tegen op eens nat te worden,’ antwoordde Nell, wier oogen glinsterden van iets, dat zeer veel op bewondering geleek; ‘wij zien veel liever den wedstrijd.’
‘Ik had liever, dat gij hem uit de kajuitvensters volgdet,’ verklaarde Van Brederode, en ik raadde aanstonds, dat hij er zijne bijzondere redenen voor had de vrouwen naar omlaag te zenden. Ook tante Fay begreep dat en wist de overigen te bewegen onzen kapitein te gehoorzamen. Robert, die Phyllis niet verlaten wilde, sloot zich bij haar aan.
De godin der wraak was thans geen vijfhonderd meter bij ons ten achteren en zoo wij er nog aan hadden getwijfeld, of zij wel de Wilhelmina heette, die onzekerheid was voorbij. Ik kon duidelijk een man op den voorsteven zien staan en in hem Sir Alec herkennen.
Rudolf stond, druipend als een fonteinbeeld, aan het roer en, daar ik hem nooit aantrekkelijker vond, was het maar beter voor mij, dat Nell naar omlaag was gegaan.
‘Ze zullen mij voor een krankzinnige houden, als wij een sluis voorbij komen, zeide hij, ‘maar om het even! Ik moet je zoo mogelijk, uit dezen strik zien te redden.’ Nooit heeft een geluid welluidender in mijne ooren weerklonken, dan het versnelde gespin van den motor. Het kwam mij even welbekend voor als het kloppen van mijn hart. En andermaal spoedden wij ons voort en bereikten aldus het kanaal tusschen Noord- en Zuid-Beveland; maar daar kwam ook de Wilhelmina aan. O! als ik slechts een
| |
| |
klein zijkanaal gezien had, dat wij binnen hadden kunnen glijden, om te verdwijnen!
Terwijl mijn oogen onderzoekend over de breede groene wateren en Beveland's lage kusten gleden, sloegen wij geheel onverwachts een landtong om en daar lag eene halfverborgen stad, met een fijnen sierlijken toren, die ons scheen te wenken bij haar onze veiligheid te zoeken.
‘Dat is Veere,’ zeide Rudolf. ‘Je hebt er natuurlijk van gehoord; alle kunstenaars kennen die stad bij naam. Maar voor ons is thans de zaak van gewicht het kanaal, dat hier begint, het eiland Walcheren doorkruist en tot Middelburg en Vlissingen loopt. Als wij dat slechts binnen gaan en de Wilhelmina buitensluiten!’
‘Zou dat mogelijk zijn?’ hijgde ik.
‘Kijk eens!’ gaf hij ten antwoord. ‘Welk een geluk!’
Ik keek en zag van verre de twee groote deuren van een reusachtige sluispoort open staan, waar binnen eene reeks van schuiten, zeilbooten en stoombootjes verdwenen, die daarbuiten geduldig hunne beurt hadden afgewacht.
‘Goddank! riep ik uit. ‘We zijn gered!’
‘Nog niet,’ zeide Rudolf, terwijl wij in volle vaart doorsnelden, loopende, zooals wij nog nooit hadden gedaan. ‘Het kan zijn, dat wij te laat komen. Gauw, loop naar voren; haal de Amerikaansche vlag omlaag en hijsch in plaats daarvan die der jachtclub. Dat geeft meer overwicht dan de geheele marine der Vereenigde Staten en ik wil er voor ditmaal gebruik van maken.’
Ik sprong naar den voorsteven en haastte mij met bevende handen de vlaggen te verwisselen. Toen ik daarmede gereed was, keerde ik naar Van Brederode terug, die met de eene hand stuurde en met de andere onze bel in beweging bracht.
Zonder mij ook slechts met een enkelen blik te overtuigen van den spoed, thans door de Wilhelmina gemaakt, stond ik met den langen boothaak klaar. Toon op de Waterspin was eveneens op zijn ‘qui vive’ en hield een opgerold touw in de hand. Al de verschillende vaartuigen waren thans binnen de sluis en alleen het gelui onzer bel en de vlag der jachtclub weerhielden den sluiswachter de groote deuren te sluiten. Maar de tijd was verstreken en wij moesten spurten, om zijn geduld niet uit te putten. Wij zagen hem wenken, en op hetzelfde oogenblik waren wij binnen, als laatste in de lange rij.
Eerst toen ik wist, dat de deuren zich langzaam, onverbiddelijk achter ons sloten, kon ik er toe overgaan om te kijken. Daar
| |
| |
vertoonde de Wilhelmina zich juist om den hoek der landtong, en ik zag Alec Mac Nairne allerlei wilde gebaren maken.
|
|