| |
Hoofdstuk XXXII.
Ik wist, dat ik er akelig uitzag en ik hoopte daardoor interessant te zijn, toen ik des morgens na het ontbijt in de groote zaal van het hotel verscheen, even vóór wij naar Rotterdam zouden vertrekken.
Daar stonden de tweelingen met Nell te praten. Daar was Van Brederode, die een kaart van de waterwegen bestudeerde; daar was de K.D.G., die Tibe een kunstje leerde, dat hij dagen lang niet had willen leeren; daar stonden Phyllis en de Zeekoning in een afgezonderd hoekje bij elkaar. Maar waar was Freule Menela? - Ik vroeg dat overluid en zelfbewust.
‘Zij is vertrokken,’ zeide de dame, die mijne tante niet is.
‘Vertrokken?’ herhaalde ik.
‘Ja naar Den Haag, zij zeide een telegram te hebben ontvangen, dat haar onmiddellijk terugriep.’
‘Oh!’ zeide ik en voegde er schijnheilig bij: ‘Hoe jammer.’
De kleine en fraaie mond van de K.D.G. welfde zich, ik veronderstel dus, dat zij glimlachte.
‘Ja, vindt je ook niet?’ zeide zij.
Niemand anders sprak, maar ik voelde, dat het zwijgen van Robert en de tweelingen welsprekender was dan woorden.
Toen de eerste duizeling van het terugkeerende leven voorbij was, en ik weer grond onder mijne voeten voelde, durfde ik met het onderwerp te gekscheren. Ik vroeg, of Freule Menela slecht nieuws had gekregen, veinsde opgelucht te zijn, dat dit niet het geval was; en beweerde, dat het mij zeer speet geen afscheid van haar te hebben genomen.
‘Zij liet een boodschap voor u achter,’ verklaarde tante Fay. ‘Ik bracht haar naar het station - zooals het mijn plicht was. Ik wist gisterenavond al, dat het telegram kon komen en beloofde in dat geval haar te zullen wegbrengen. Herinner er mij aan, dat ik je de boodschap geef - zoodra wij weer aan het varen zijn.’
Toen zij dit zeide, gevoelde ik als bij instinct, dat ik een diepe
| |
| |
beteekenis in hare oogen zou gelezen hebben, waren die niet achter den blauwen bril verborgen en mijne nieuwsgierigheid, om het ergste te vernemen, streed met mijne aarzeling het te hooren. Gelukkig dat op dit oogenblik Alb ons riep voor een rijtoer, en dat er geen gelegenheid tot een gesprek was in het rijtuig, dat Nell, een der tweelingen en de chaperonne met mij naar de Roei- en Jachtclub voerde, waar de Mascotte en de Waterspin ons wachtten. Dit uitstel gaf mij tijd mijn wapenrusting aan te gorden en al de gespen vast te maken waarvan er eenige - zooals ik ontdekte - al zeer zwak waren.
Aan boord was de gewone drukte om alles weer op te bergen, na een verblijf aan land; en toen ik van de Waterspin op Mascotte kwam, verdween Amsterdam - met zijne rookkolom en wijd verspreide gebouwen-massa, die als zeepbellen tegen den helderen hemel afstaken - reeds uit het gezicht. Wij tuf-tuften heel aangenaam door een zedige vaart, die ons zuidwaarts voerde en Alb was bezig de K.D.G. en de tweelingen uit te leggen, dat, om langs den kortsten weg Rotterdam te bereiken, hij van plan was al de plaatsen, die wij al gezien hadden, te vermijden: Aalsmeer met zijne menagerie van kleine beesten-boompjes en de groote Haarlemmermeer-polder. Plotseling toen de motor-boot hare snelheid verdubbelde, na mij te hebben opgenomen, verliet Phyllis, die met Robert en Nell stond te praten, deze beiden om zich bij mij te voegen. Een enkele blik harer schoone oogen zeide mij, dat ik iets belangwekkends zou vernemen en instinctmatig verwijderden wij ons zoo ver mogelijk van de anderen.
‘Beste der broeders,’ sprak zij heel zacht, ‘ik brandde van verlangen u te danken, maar nu kan ik het toch eindelijk doen. Ik wist wel, dat gij mij zoudt helpen, indien het in uwe macht lag; het scheen echter zoo onmogelijk. Hoe hebt gij het toch gedaan gekregen!’
‘Met behulp van mijn bijltje,’ antwoordde ik droomerig.
‘Uw... wat?’ vroeg zij, wijd de oogen opensperrende.
‘Ik bedoel, dat ik mijne toevlucht nemen moest tot een scherp werktuig: maar hoe wist gij, dat ik het deed?’
‘Gij waart zooveel met haar en telkens in een afzonderlijk gesprek gewikkeld. Ik voelde, dat gij daarmede een plan hadt; maar ik kon slechts hopen, zonder iets te durven verwachten. Vertel mij eens alles.’
‘Ik had liever, dat gij daaromtrent het voorbeeld gaaft. Wat is u overkomen?’
| |
| |
‘Ik ben verloofd,’ zeide Phyllis. ‘Is het niet heerlijk?’
‘Ik weet niet, of ik wel zoo ver zou gaan, dit te zeggen,’ antwoordde ik, verwonderd, dat mijn hart mij niet meer pijn deed.
‘Misschien is u nog nooit verliefd geweest?’ opperde zij.
‘Zou ik niet? Niets anders heeft in den laatsten tijd mijne gedachten bezig gehouden; ik werd zelfs mijne kunst ontrouw.’
‘Zeg toch zulke gekke dingen niet. Maar ik zegen u. Gij hebt mij zoo gelukkig gemaakt.’
‘Je hebt mij nooit gezegd, dat ge Robert liefhadt.’
‘Natuurlijk... toen nog niet. Het zou al te stout zijn geweest, dit zelfs aan mijzelve te bekennen, toen - hij nog met iemand anders verloofd was? Maar medelijden is na met liefde verwant, niet? En er stak geen kwaad in, hem te beklagen, omdat hij verbonden was aan een - een wezen, dat zijne liefde nooit waardig zou zijn.’
‘Zelfs al had hij u die nooit geschonken.’
Dat was een toeval, niet waar. Maar zonder mijn knappen broeder zouden wij elkander nooit hebben toebehoord.’
‘Sommige menschen zijn geboren broeders, enkele sluiten een broederschap, anderen wordt die weer opgedrongen,’ stamelde ik. ‘Ik zou u en Van Buren aanraden gebruik te maken van de windstilte om te trouwen.’
‘Van de windstilte?’
‘Bij Freule Menela. Als zij dit nieuws verneemt, zal het niet lang duren, of er zal een geduchte storm opsteken, vergezeld van bliksem en hagelslag.’
‘O! gelooft gij dat zij beproeven zal Robert terug te krijgen?’ stamelde Phyllis, naar adem snakkend.
‘Zeer zeker, tenzij zij vóór dien tijd een ander slachtoffer maakt.’
‘Alsof dat mogelijk ware! O, gij jaagt mij schrik aan. Robert smeekte mij van morgen ons huwelijk, zoodra het slechts kon, te laten voltrekken en ik zeide hem niet te willen hooren van zulk een haast; maar nu, misschien.... och! wij kunnen geen afstand meer doen van elkander. Ik ben overtuigd, dat wij voor elkaar geschapen werden.’
‘Dat begin ik ook te gelooven,’ zeide ik.
En naarmate dat geloof toenam, verminderde de droefheid over mijn verlies. Phyllis is nog altijd - en zal dat ook steeds blijven - het evenbeeld der engelen van Burne-Jones; en wanneer zij met opgestroopte mouwen in de zes-voet-bij-zes-keuken van de Waterspin koek bakt, te midden van het blauwe aardewerk en
| |
| |
het blinkende koper, dan zou zelfs het hart van een Diogenes smelten. Maar toch kan mijn hart niet breken terwille van een meisje, dat voor Robert van Buren geschapen werd. Nell is eigenlijk gezegd, ook veel schitterender en bezit tweemaal meer geest. Zij heeft veel te veel humor, om verliefd te worden op een man, die slechts dit ééne voor heeft, dat hij een reus is. Dit ééne gezegde van Phyllis schonk mij onderwerping.
Ik blikte naar Nell, op wier mooi gezichtje slechts onverschilligheid voor haar knappen neef te lezen was, nu zij met hem sprak, en ik vroeg mij af, hoe het mogelijk was, dat ik haar ook maar een poosje bij hare stiefzuster in de schaduw had gesteld. Nell had er nooit zoo beminnelijk uitgezien, en ik besloot mijne zuster eens te polsen, of zij nog dacht, dat er voor mij in die richting iets te hopen viel.
‘Ik zou Robert maar niet laten wachten,’ ging ik voort, zonder spijt. ‘Men kan nooit weten, waartoe Freule Menela in staat is. Zij is slim - en tevens wraakgierig.’
‘En de goede Robert is zoo rechtschapen,’ zuchtte Phyllis. ‘Als hij geweten had, dat gij bezig waart hem - hem vrij te maken, zou hij het als een complot beschouwd hebben en geweigerd hebben zijne bevrijding aan te nemen. Je vindt toch niet, dat ik het hem moet vertellen?’
‘Zeker niet,’ zeide ik. ‘Dat is nu ons geheim.’
‘Wat is u toch goed! Welnu, ik zal uw raad volgen. Toch schijnt het zoo vreemd getrouwd te zijn en in Holland te wonen, terwilj ik mij altoos verbeeldde, dat er niets deugde buiten Engeland. Maar Robert is in mijn oog door en door een Engelschman; daarom heb ik hem zoo zielslief.’
‘En ik veronderstel, dat gij in zijn oog het toonbeeld van een Hollandsch meisje zijt; en daarom heeft hij jou zoo zielslief,’ dacht ik in stilte. Het had misschien een schaduw op Phyllis' geluk geworpen, als zij deze waarheid te weten kwam.
‘Als ik Robert bijna onmiddellijk de noodige toebereidselen voor ons huwelijk laat maken, dan kan Freule Menela hem toch niet terug krijgen, wel? Want hij zou dan meer aan mij verbonden zijn, dan hij ooit aan haar was?’ zeide mijne zuster.
‘Deze gedragslijn alleen is veilig,’ antwoordde ik. ‘Heb je 't al aan Miss Van Buren - ik wil zeggen, aan je stiefzuster gezegd?’
‘O ja, natuurlijk onmiddellijk. Nell en ik hebben nooit geheimen voor elkander, ten minste niet tot laatst. Ik dacht, dat zij het al geraden had, maar dat had zij toch niet. Uit dingen, die ik
| |
| |
gezegd had, meende zij, dat ik besloten was - te - dat wil zeggen te trachten van iemand anders te houden. Dat keurde zij niet goed, en daarom was zij zoo vreemd. Niet, dat zij ons niet voor elkander geschikt vond - die andere en ik - maar zij vond, dat hij met al zijne fouten, te veel man was, zoodat het niet mooi van een meisje was zich te dwingen hem lief te hebben, enkel omdat hij er was. Ik zie nu in het licht van dit nieuwe geluk, dat zij, welbeschouwd, toch gelijk had. Maar destijds droomde ik niet, dat de éénige man, dien ik werkelijk liefhad, ooit iets meer voor mij zou kunnen zijn, dan een dierbare vriend. En een meisje schaamt zich zóó, hare zinnen op een man te hebben gezet, die reeds verloofd is. Zij komt op het idee, dat het maar het beste is, hare zinnen op een ander te zetten, zoo zij iemand ontmoet, die veel van haar houdt. En Lady Mac Nairne heeft deze laatste veertien dagen op niets anders gezinspeeld - maar neen, neen, ik praat mijn neus al voorbij! Zelfs al is u mijn broeder, heb ik toch het recht niet u dat te vertellen.’
‘Zuster! ik sta er op, dat gij het mij zegt,’ zeide ik met al mijne aangeboren heftigheid. En Phyllis is geen meisje dat weerstreeft, wanneer een man haar iets gebiedt.
‘Nu dan - maar zij vergist zich misschien. Ik hoop het nu maar.’
‘Door wat te denken?’
‘Dat Jonkheer Van Brederode meer om mij geeft dan om Nell.’
‘Daar sta ik versteld van,’ zeide ik.
‘Natuurlijk,’ ging Phyllis in allen eenvoud voort. ‘Nell is honderdmaal mooier en interessanter dan ik (ofschoon, den hemel zij dank, Robert er zoo niet over denkt), maar zij snauwde den Jonkheer in het eerst zoo af en dan, nadat zij een paar dagen aardig tegen hem geweest was, begon het weer opnieuw en nu erger dan vroeger. Zij spreekt haast niet tegen hem. Zij blijft hem zooveel mogelijk uit den weg en laat hem aan de anderen. Zijne zelfrespect zal daardoor waarschijnlijk gekwetst zijn (ik kan niet zeggen ijdelheid, zooals van andere mannen, want Jonkheer Van Brederode is geen ziertje ijdel, al heeft hij er ook alle recht toe) en hij kon wel eens zijn hart op iemand gezet hebben, die met hem sympathiseert. Verscheidene kleinigheden schijnen hierop te wijzen. Het zou al te erg zijn, als hij een dubbele teleurstelling ondervond, na al de moeite, die hij zich gegeven en de zelfopoffering, die hij zich getroost heeft, - om zijn prachtig huis te verlaten en al de weelde daar en de vrienden, die hem als een
| |
| |
flinken kerel en een eersten sportman hoogachten, om week in, week uit, kapitein op onze kleine motor-boot te zijn.’
‘Je vergeet, dat hij het voorrecht van mijn gezelschap had,’ herinnerde ik haar.
‘O ja, je moet dikke vrienden zijn, anders zou hij niet gekomen zijn. Maar Robert zegt...’
‘Wat zegt Robert?’
‘Niets. Alleen dat hij en Jonkheer Van Brederode elkander zoo lang kennen en dat hij het toch vreemd vond uwen naam nooit te hebben gehoord.’
‘Alb is zeer terughoudend.’
‘Dat zei ik ook al tot Robert en hij gaf mij gelijk. Maar het was toch een wonderlijke samenloop van omstandigheden, dat hij verlangde ons te leeren kennen. Intusschen zal uwe vriendschap hem wel eene vergoeding geweest zijn voor alles, wat hij te verduren had. Ik vreesde, dat het hem zou kwetsen, als hij het van mij en Robert hoorde; en Robert is zoo dwaas te meenen, dat iedereen verliefd op mij moet zijn. Maar hij zeide het hem dezen morgen.’
‘Wat zeide Alb?’ vroeg ik.
‘Hij wenschte Robert van harte geluk, maar Robert zeide, dat hij bleek werd, toen hij het hoorde. Ik durfde niet opzien, toen de Jonkheer ook mij kwam feliciteeren, uit vrees, dat hij er bedroefd mocht uitzien, en er was iets droefgeestigs in zijne stem, dacht mij. Och hemel, er is toch wat te koop in het leven!’
‘Ja,’ beaamde ik. ‘Zelfs in Holland.’
Misschien hebben deze vrouwen gelijk. Misschien is Alb's hart juist in den terugslag getroffen; maar voor 't geval, dat 't dit niet is, en hij mij bij Nell den pas tracht af te snijden, mag ik wel geen tijd verliezen om te beproeven haar hartje te winnen.
Toen Phyllis nog in de weegschaal lag, was zij even begeerlijk als een blozende appel, buiten ons bereik; maar nu zij volkomen tevreden is zich in handen van een ander te bevinden, is hare etherische bekoring vervlogen.
‘Ik moet Van Buren toch feliciteeren,’ zeide ik, ‘anders mocht hij eens denken, dat ik jaloersch ben.’
Wij drukten elkander hartelijk de hand, en ik stond juist op het punt Nell aan te klampen, toen de zoogenaamde Lady Mac Nairne het oogenblik gekomen achtte, mij Freule Menela's boodschap te geven.
‘Je waart zeker benieuwd die te hooren?’ vroeg zij, toen Nell
| |
| |
zich bij de tweelingen had gevoegd, wier niet opwekkend gezelschap zij toch boven dat van den armen Alb scheen te verkiezen.
‘Ik heb reeds zóó lang gewacht, dat ik wel wat langer had kunnen wachten,’ zeide ik, eenigszins spijtig, terwijl ik het goudblonde hoofd met verlangenden blik volgde.
‘Dat is dus je dank!’ riep tante Fay. ‘Je schijnt niet te beseffen, dat ik je gered heb.’
Ik keek haar aan, maar de blauwe bril belette mij haar blik op te vangen.
‘Je verdient niet half al de moeite, die ik mij gegeven heb,’ vervolgde zij. ‘Of dat ik je er iets van zou vertellen. Kom, Tibe, laten we maar naar beneden gaan. Beste hond, je hebt mij voor ieder ander bedorven. Jij weet mij altoos te waardeeren. De anderen niet.’
‘Je denkt dat, omdat hij een staart heeft om mede te kwispelen en wij niet. Ik beschouw mij even goed als Tibe, al ben ik ook eenigszins aan handen en voeten gebonden. Ik zal u spoedig bewijzen, dat ik niet ondankbaar ben, als ik maar eerst precies weet, wat ik aan u te danken heb. Hebt u de fiancée vermoord en haar uit het raam van het hotel in den Amstel geworpen?’
‘Ik heb je even deugdelijk van haar bevrijd. Ik ging een praatje bij haar maken, toen zij bezig was zich uit te kleeden. Och! wat was zij leelijk in een peignoir. Het was een licht-rood flanellen. Denk eens met haar teint.’
‘Dat doe ik liever niet,’ zeide ik.
‘Maar als ik er niet geweest was, zou je haar dikwijls daarin hebben moeten zien. Wel, ik gebruikte tot verontschuldiging, dat zij er zoo vermoeid had uitgezien en beklaagde haar, dat het gedruisch onder haar ramen haar wel zou beletten te slapen. Ik bood haar wat ‘trional’ aan en - terwijl ik nog wat bleef talmen - vond zij het maar wijzer aardig tegen uwe tante te zijn en ik bracht al spoedig het gesprek op jou. Zij zeide, dat je allerbeminnelijkst was. ‘Ja’, zeide ik, ‘maar hij heeft zoo'n humeur! Toen hij een kleine jongen was, had hij soms ontembare buien. Daarom scheen zij echter niet te geven. Zij kon zoo goed omgaan met slecht-gehumeurde menschen. Ik had echter mijne voornaamste troeven nog niet uitgespeeld. Ik zeide nu, dat je zoo'n zwakke gezondheid hadt. Maar zij vond, menschen met een zwakke gezondheid juist zoo belangwekkend. Ik werd letterlijk wanhopig; ik begon je nu een beetje te prijzen, en zeide toen, dat 't testament van je vader zulk een schande was.
| |
| |
Nu spitste zij de ooren en wilde er alles van weten. Heeft hij het u dan niet gezegd? vroeg ik. Zijn vader heeft bepaald, dat hij geen roode cent krijgt, als hij met een vreemdeling trouwt. Dàt was een slag voor haar! Een wijle bleef zij sprakeloos, en vroeg toen, of gij de rechtmatigheid van het testament niet kondet betwisten; ik ontkende dit: je was al zoo vaak op vreemde jonge dames verliefd geraakt, je moest wel eindigen een landgenoote te huwen, tenzij ge een vreemdeling vinden kondet, die geld genoeg had, om je te onderhouden. Toch hield zij zich nog aan een stroohalm vast. Kon hij dan geen fortuin maken met zijn schilderijen, vroeg zij; ze waren immers zoo beroemd. Ze vallen niet in den smaak van het groote publiek, zeide ik, en bovendien is hij zóó lui, dat hij in drie jaar tijds nauwelijks één schilderij afmaakt.
‘Lieve hemel, wat heb je me zwart gemaakt!’ riep ik. ‘Wonder, dat zij niet naar de deur van Robert ging en hem toeriep, dat zij zich bedacht had.’
‘Ter wille van Phyllis heb ik ook dàt trachten te voorkomen, toen ik in hare blikken las, dat zij er plan op had. Ik bleef expres bij haar tot over twaalven. En het laatste wat ik zeide, was, dat Robert een oogenblik, nadat zij hem den bons had gegeven, een ander meisje had gevraagd. ‘Heeft hij?’ gilde zij. Weet u dàt dan niet? Hij is nu verloofd met Miss Rivers, met goedvinden zijner zusters en hij heeft zijne moeder een telegram gezonden, waarin hij haar alles mededeelt.
‘Wie vertelde u van Van Buren's engagement met Phyllis?’ vroeg ik.
‘Niemand. Maar ik dacht, dat het zou gebeuren, als het nog niet gebeurd was, maar ik wist óók, dat Menela van de baan moest geschoven worden.’
‘Maar dan dat telegram aan Mevrouw Van Buren?’
‘Nauwelijks was ik terug in mijne kamer, of ik schelde een kellner, en schreef er een, zonder het te teekenen. Ik hoopte, dat zij zou denken, dat het van haar zoon kwam, en dat hij in zijne opgewondenheid vergeten had, 't te teekenen.’
‘Ze zal woedend zijn,’ zeide ik. ‘Freule Menela zeide, dat haar aanstaande schoonmama hemel en aarde bewogen had, om dit huwelijk tot stand te brengen.’
‘Misschien. Maar volgens het zeggen van de tweelingen is zij verschrikkelijk trotsch op Robert. Zoodra zij dus hoort, dat Menela hem de bons gaf, zal ze niet willen, dat hij ooit weer iets met dat meisje uitstaande heeft. En Phyllis bezit ook een aardig stuivertje.
| |
| |
Zij erfde eenig geld en zij heeft bovendien ongeveer £ 150 per jaar, dus meer dan voldoende voor een speldeduitje, wanneer Robert en zij getrouwd zijn.’
‘Haar over-over-grootvader was een vicomte, of baron of zoo iets. Dat zal de oude Mevrouw Van Buren gunstig stemmen, als zij het hoort.’
‘En als Nell een rijk man huwt, zal hij gaarne wat doen voor de lieve kleine stiefzuster,’ voegde ik er bij.
De K.D.G. keerde zich veelbeteekenend tot mij. ‘U schijnt daar al heel zeker van te zijn. Ik geloof, dat gij hem naar u zelven beoordeelt. Ge denkt, dat Nell's echtgenoot wel eens een rijke Amerikaan kon zijn?’
‘Ik hoop het ten minste,’ zeide ik, ‘en ook een edelmoedige. Maar over edelmoedigheid gesproken, ik beloofde u te bewijzen, dat ik niet minder erkentelijk ben dan Tibe, al kan ik dit niet op zijne welsprekende wijze toonen. Raadselachtige kleine tooneeltante, gij alleen hebt mij gered. Ik zie zeer goed in, dat zonder u Freule Van der Windt een rijken Amerikaan tot echtgenoot zou hebben gekregen. Reeds beschouwde ik mijzelf als verloren; want ik had den moed niet mij aan hare netten te ontworstelen; het kwam mij al te onridderlijk voor. Gij hebt echter gelukkig minder gewetensbezwaren gehad. Welnu, de ring, dien gij mij hielpt uitkiezen...’
‘Geen woord meer,’ viel zij mij kortaf in de rede, ‘ik wil geen ring hebben. Ik weet, dat gij mij voor een hebzuchtig wezen houdt en mij al dezen tijd slechts geduld hebt, omdat gij het niet buiten mij wist te stellen; maar toch wensch ik, dat gij zult inzien, hoe deze laatste daad van mij, volkomen belangeloos geschiedde. Ik deed het - om uwentwil alleen. Herinner u dat, als gij gaat optellen, hoeveel ik u op deze reis gekost heb. Bereken dan ook eens, wat ik u bespaarde.’
‘Bij Juppiter, dat zal ik niet licht vergeten!’ riep ik uit. ‘Zoo die reis had moeten eindigen met mijne verloving met Menela... maar daar kan ik niet aan denken. Alleen dring ik er op aan, dat gij dien ring zult aannemen. Ik kocht hem opzettelijk voor u.’
‘Die werd gemaakt voor een verlovingsring,’ antwoordde zij; ‘geef hem... aan het meisje, dat gij trouwen zult.’
‘Ik heb haar nog niet gevraagd.’
‘Maar gij zijt zeker van plan dat te doen?’
‘Waarschijnlijk. Doch het kan zijn, dat zij mij weigert. Wat denkt gij daarvan?’
| |
| |
‘Indien ik daaromtrent eene meening koester, ben ik niet van plan, u die te zeggen. Alleen wensch ik, dat gij uw ring behouden zult.’
Ik hield hem bijgevolg. En den geheelen dag, terwijl wij opnieuw langs het bloeiende Boskoop, het ouderwetsche Gouda en andere plaatsjes kwamen, die mij zoo levendig het begin van onzen tocht voor den geest riepen, bleef ik peinzen over de verandering, welke er had plaats gegrepen in dat levendige raadsel: mijne geheimzinnige tante.
|
|