| |
Hoofdstuk XXX.
Men wekte ons vroeg in den morgen om met de tweelingen en Freule Menela - thans niet meer de fiancée - een rijtoer door Utrecht te maken, om haar de mooie parken en den Dom te laten zien, alvorens onzen tocht van dien dag te beginnen. Sedert dit plan gemaakt werd, was er veel veranderd. Robert en Menela waren beiden ‘niet meer geëngageerd’ en hoe zij het nu betamelijk zouden vinden zich tegenover elkander te gedragen, hoe de tweelingen de dame zouden behandelen (als zij de waarheid hoorden) bleef een open vraag. Als mijn persoonlijk belang er niet bij in het spel ware geweest, zou ik schik hebben gehad in deze situatie en in het waarnemen, hoe de dingen zich zouden afwikkelen maar, zooals het was, begreep ik, dat ik misschien een der dingen zou zijn, die afgewikkeld werden, en dat ik blij mocht zijn, indien ik mijzelf mocht afwikkelen.
Ik vond het maar beter laat aan het ontbijt te verschijnen, opdat niet de gewezen fiancée en ik elkander in een tête-à-tête zouden ontmoeten; en één blik overtuigde mij, dat Lysbeth en Lilli reeds alles wisten. De bewonderenswaardige Menela had het haar waarschijnlijk op de slaapkamer verteld, en dus het lieve paar voldoende voedsel voor hare droomen gegeven. De arme schepseltjes zagen er bleek, bekommerd en zenuwachtig uit, niet recht wetende, hoe zich te gedragen na de aardbeving, die eene betrekking van jaren her had verbroken.
Robert was ook niet op zijn gemak; maar wat mij speet, die ontroering deed hem er nog knapper uitzien. Wat ik gedaan had, was niet te zijnen voordeele gedaan. Ik had mijn geluk niet in de waagschaal gesteld om hem aantrekkelijker te maken, om zijne oogen meer vuur te geven, en een uitdrukking van mannelijke zelfbeheersching, die met hartstocht streed, aan zijne reeds zoo onberispelijke trekken. Ofschoon hij zichtbaar inwendig een crisis
| |
| |
doorleefde, hield hij zijne gevoelens zoo goed in bedwang, dat geen der omstanders had kunnen beoordeelen of hij de gelukkigste of rampzaligste der menschen was en zijne zusters sloegen hem bezorgd gade, hopende aldus een richtsnoer voor haar eigen gedrag te vinden.
Wat Freule Menela aangaat, zij was even bedaard als altoos en had een voorkomen van tevredenheid, als was zij nu nog meer ingenomen met den door haar ingeslagen weg, nu zij er zich eerst op beslapen had.
Phyllis wist nog van niets, behalve hetgeen zij van mij den vorigen avond bij stukjes en beetjes gehoord had; maar van Alb was ik zoo zeker niet, te oordeelen naar zijn gefronst voorhoofd. Of hij nu tobde over zijne eigen zaken, òf dat vriend Robert de sympathie van zijn held had gereclameerd, kon ik niet gissen en durfde ik niet vragen. Ik had bovendien niet veel tijd om over Alb's zaken te soezen, want de blik van Freule Menela waarschuwde mij, dat de mijne gevaar liepen en ik gebruikte al mijn geestkracht om uit haar zog te blijven gedurende het afscheids-tochtje door Utrecht.
Gelukkig verdeelde het gezelschap zich in twee rijtuigen, en ofschoon ik geen weerstand kon bieden aan het ‘Kom bij mij zitten, mijnheer Starr,’ van de schoone Menela, sprong gelukkig de K.D.G. met Tibe bij ons in, die zoo druk was in de laatste dagen, dat hij blijkbaar het kanaalleven niet afwisselend genoeg vond. Toen was er een kleine discussie tusschen Nell en Phyllis wie in het andere rijtuig zou plaats nemen, en Nell kwam bij ons, misschien wel, omdat zij Alb wilde vermijden, wiens gezelschap haar in den laatsten tijd doet verstommen.
‘Nu,’ zeide ik bij mijzelven, ‘als de ex-fiancée in dit rijtuig hare voelarmen niet om een nieuw slachtoffer kan winden, Robert kan evenmin aan hare netten ontkomen door Phyllis te midden van zijnen familiekring, in dat andere te vragen. Als hij niet spoedig zijn slag slaat, dan zal hem dien voor altoos ontgaan; want zoodra zijne Freule ontdekt, dat een ander geen beslag op haar legt, zal zij spoedig van gedachten veranderen, betreffende Rotterdam. Ik mag dan genoeg heilige - of schelm - zijn om haar tot zonsondergang te laten bengelen, dan op zijn allerlaatst moet ik haar toch afsnijden; en wee, den Zeekoning, die daar los en ongebonden ligt, als zij met een doffen slag op den grond valt.
Het zij verre, dat de knappe dame uit Den Haag ooit zou
| |
| |
toegeven, dat er ergens eene plaats te vinden was, waarvan zij niet alles weet en ofschoon ik er sterk aan twijfel, of zij wel ooit te voren iets van Utrecht zag, had zij het zoo druk om ons er alles van te vertellen, dat wij later dan de anderen aan boord van de Mascotte kwamen, waar wij elkander rendez-vous hadden gegeven.
Ik zag dadelijk, dat Phyllis er niet was. Misschien was zij beneden in een der hutten, maar waar was Robert? Het was toch curieus, dat ik ook hem niet zag. Niemand trachtte dit te verklaren. Van Brederode gaf juist zijne bevelen aan Hendrik, die heel eerbiedig Tibe het bezit van zijn poetskatoen betwistte; maar tot mijne verwondering werd het teeken tot vertrek niet gegeven.
Eindelijk begon het mij toch te verwonderen, waarom wij niet afvoeren. Het tochtje voor dien dag zou bestaan in een terugkeer naar Amsterdam, niet om onze indrukken van die stad te hernieuwen, maar om de Vecht nog eens te bevaren, die Alb prees als het aardigste riviertje van Holland en een miniatuur-Theems moest wezen. Het was tien uur en zooals gewoonlijk, zouden wij om tien uur afvaren; maar ik oordeelde, dat het niet aan mij stond om naar de reden te vragen. Ik had te bedriegen of te sterven - en zooveel mogelijk buiten bereik van Freule Menela te blijven.
Nell loste eindelijk het raadsel op, door aan de jonge dames Van Buren te vragen: ‘Waar is Phil?’
‘Naar het hotel om iets te halen, dat zij vergeten heeft,’ zeide Lilli.
‘En broeder Robert is met haar mede gegaan,’ zeide Lysbeth met een zijdelingschen blik naar de fiancée.
Deze openbaring van Phyllis' diplomatie gaf mij een geweldigen schok. Zij, die eenvoudige engel... maar... in sommige opzichten schijnen alle meisjes wel gelijk. En zij is zoo goedhartig, zij zal verlangd hebben Robert zoo spoedig als zij kon uit zijne ellende te verlossen. Nu, ze is er al heel vlug bij geweest.
‘Daar zijn zij,’ riep Lilli. En misschien zou ik in de verzoeking zijn geweest om te trachten het nieuws op hun gelaat te lezen, als Freule Menela de nieuwaangekomenen niet den rug had toegekeerd en met een air, alsof ik haar reeds toebehoorde, tot mij was begonnen te praten.
‘We hebben 't gevonden!’ riep Phyllis, tot allen die er belang in stelden. ‘Ik was er.... zoo aan gehecht, dat ik het voor niets ter wereld had willen verliezen. En het was zoo vriendelijk van mijnheer Van Buren, mij te helpen zoeken.’
| |
| |
Ik weet niet, of de anderen aan boord de tweeledige beteekenis harer woorden begrepen. Iets in haar stem zeide mij, dat zij werkelijk dankbaar was, niet te hebben verloren, datgene, waarvoor zij naar het hotel was teruggekeerd; datgene wat mijnheer Van Buren zoo vriendelijk was geweest haar te helpen zoeken. Maar de zich-zelfopofferende broeder had de gelegenheid niet zijne zuster er naar te vragen. Daar zorgde Freule Menela wel voor.
Het was nog een geluk bij een ongeluk, dat ik op dit heerlijk dagje op de Vecht in grooten tweestrijd verkeerde. Soms herinner ik mij vaag, dat ik in een vroeger bestaan, dat nog niet door Nell van Buren en Phyllis Rivers verhelderd werd, naar Holland ging, met het vaste voornemen om er te schilderen. Nooit sedert mijn komst in het het heerlijke land van de groote vlakten, heb ik grooter aandrift gevoeld de uren van den dag te benuttigen; maar hoe kan iemand er aan denken, dat hij schilder is, als het meisje, dat hij boven alles bemint, zich met een ander verlooft en een der weinige meisjes, die hij nooit zou kunnen liefhebben, alle moeite doet zich met hem te verloven.
Zelfverdediging, maar niet de lust om te schilderen, deden mij de vlucht naar de Waterspin nemen, en mij achter ezel en doek verbergen. Maar ik merkte al spoedig, dat ik van den wal in de sloot was geraakt.
Ik was er heen gegaan, terwijl de Mascotte en haar vette gezellin stil lagen, opdat Alb van een schuitje vruchten voor ons kon koopen; en Freule Menela maakte van dezelfde gelegenheid gebruik, om mij te volgen.
‘Mag ik eens naar uw schilderen komen kijken?’ vroeg zij op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat hare ijdelheid reeds van een hartelijk welkom zeker was.
Ik had gewild, dat ik de onbeschaafdheid had gehad te zeggen, dat ik nooit kon schilderen, als iemand mij op de vingers keek; maar ik herinnerde mij nog juist bijtijds, dat ik den vorigen avond mij had laten ontvallen, dat ik voordurend op het dek der Mascotte schetsen zat te maken, gedurende de drukste uren van den dag.
Ik lispelde iets met een zuur-zoeten glimlach; zij nam den haar met weerzin gegeven steun van mijn hand aan en sprong met een gemaakt gilletje over.
‘Ik zag een allerliefst stuk, dat gij voor Miss Rivers geschilderd hebt,’ zeide zij, zoodra zij op een vouwstoeltje aan mijne zijde plaats had genomen. ‘Wilt gij er ook een maken voor mij?’
‘Met genoegen,’ gaf ik ten antwoord, ‘het doek, waar ik aan
| |
| |
bezig ben, zal voor u wezen; maar vergeef mij niet te spreken onder het schilderen. Anders verbroddel ik alles.’
‘Verplicht voor het compliment,’ lachte zij. ‘Ik geef u vrijheid mij geheel te vergeten - ten minste voor een poosje.’
Ik deed dus mijn best haar aan haar woord te houden en ontwierp allerlei impressionistische schetsen van het bekoorlijke en steeds afwisselende tooneel, waarop hare tegenwoordigheid de eenige vlek wierp. De mooie ouderwetsche huizen, die een eindje van den oever stonden, aan het einde van bloemrijke lanen, verkleurde wapenborden, die in rood en blauw en goud boven wonderlijke poortjes schitterden; tooverachtige villa's, die uit massa's roode pioenroozen en groene hydrangeas opstegen; nederige hutjes, met kleine ruitjes van glimmend glas, half verborgen achter rozenperken; tortelkleurige windmolens achter stapels van goudgeel hooi ons wenkende; boven ons hoofd de wolken, die veel hadden van kudden schapen, zich voortbewegende langs ruime lucht-weiden, blauw van het blauw der vergeet-mij-nietjes; beneden ons een kristal helder water, vol waterlelies, die voor den boeg onzer boot onderdoken.
Boven dezen paarlemoeren spiegel balanceerden altoos langstelige gele lelies als zwevende boterbloemen; en waar het water open was, ving ieder golfje de weerkaatsing van zon en licht op, zoodat het een gouden rand kreeg en gevat scheen in een grooten ovalen turkoos.
‘Wel, - ben ik nu stil geweest?’ vroeg Freule Menela eindelijk. ‘Is u over mij voldaan?’
Ik zag tot mijn schrik in, dat het beslissende oogenblik naderde. Zonder mij te bekommeren om de vraag, wat zulk eene zelfverloochening mij zou kosten, had ik Phyllis den weg tot het geluk gebaand en thans moest ik mijzelf redden... of in het verderf storten. Ik had naar een visch gehengeld en haar gevangen en aangezien ik geenszins op die visch gesteld was, moest ik haar van den haak losmaken en weer spartelend in het water terugwerpen. Ik bedacht, dat het zoowel een slechte als onbehagelijke visch was en dat, zoo ik haar niet had opgehaald, zij de heele toekomst zou hebben vergiftigd van het lieve wezentje, dat ik beschermd had. Maar toch verheugde de visch zich gevangen te zijn, vertrouwde zij de hand, die haar straks zou verraden. Zij verdiende niets beters, noch van mij, noch van anderen; maar dat nam niet weg, dat ik mij plotseling buiten staat gevoelde haar de pijn aan te doen.
| |
| |
‘Phyllis, Phyllis,’ jammerde ik in den geest, ‘gij zult mijn dood op je geweten hebben; want om u te redden ving ik dezen visch. Nu zal ik haar moeten opeten en er zeker in stikken.’
Voor mijne oogen verrees een afgrijselijk visioen van jaren, aan de zijde van Freule Menela doorleefd. Ik zou dat kleingeestige, ijdele, trouwelooze wezen altijd bij mij hebben; zij zou er een genot in vinden mijn geld uit te geven en te deelen in den roem van mijn naam, terwijl ik zelf als een lelie op het altaar van zelfverloochening verwelkte.
Ik stond op het punt ‘ja’ te zeggen. Zij zou daarvan partij hebben getrokken tot het doen van een nog duidelijker vraag en enkel en alleen omdat zij eene vrouw is, zou ik iets hebben geantwoord, dat zij volgens eigen wensch had kunnen uitleggen en ware het voor goed gedaan geweest met Ronald Lester Starr. Maar op dat oogenblik begonnen de twee booten toebereidselen te maken tot eene halte en gelijktijdig hoorde ik de stem van tante Fay.
Nooit had die stem mij zoo zoet in de ooren geklonken, als nu zij mij wat uitstel kwam brengen.
‘Beste Ronald,’ klonk het op spottenden toon, ‘je deedt beter je gereed te maken voor het tweede ontbijt, dat wij aan wal lebruiken zullen. Mijnheer Van Brederode heef ons weer een Verrassing bereid en je zult zeker de handen vol verf hebben.’
O! die vrouw onder duizenden! Het was alsof een ingeving haar tot mijne redding had gezonden. Niet, dat ik er zoo heel zeker van ben, dat zij mij te hulp zou zijn gekomen, indien zij weten had in welk gevaar ik mij bevond; want ofschoon ik tegenover onze tochtgenooten nog altijd haar ‘beste Ronald’ ben, is zij onder vier oogen volstrekt zoo beleefd niet meer als in het begin van onze reis.
Wij hebben elkander een paar malen de waarheid gezegd en ik geloof niet in hare achting te zijn gestegen. De pot heeft in duidelijke bewoordingen gezegd, wat hij van den ketel denkt. Als het tijdstip daar is om te scheiden, zou het wel kunnen, dat het dametje nog oprechter is, en mij in beleefde termen te kennen geeft, dat het eene uitkomst is, dat zij voorgoed van haren aangenomen neef is ontslagen. Toch heeft hare onbeschrijfelijke schranderheid ons allen onder een soort betoovering gebracht en ik was haar onuitsprekelijk dankbaar, toen zij mij weerhield, op het oogenblik, dat ik den slechten visch in wou slikken.
De booten naderden eene particuliere landingsplaats, wel klein,
| |
| |
maar zoo opvallend, dat alles mij in het eerst als eene zinsbegoocheling voorkwam.
Wij lagen stil in de schaduw van reusachtige boomen. Over de balie van een keurig haventje leunden twee beelden, in donkere jassen, die ons met doffe oogen aanstaarden. En die poppen en de houten schutting, waartegen zij stonden en waarop een zonderling geschilderd motto, met slangen en honden en stokken en een meter prijkte, werden alle kristalhelder in den spiegel van het groene water weerkaatst.
‘Hoe vervelend, nu wij juist eens heerlijk samen zouden praten!’ riep Menela uit.
‘Ja,’ zeide ik, ‘maar er is niets aan te doen. Waar zijn wij? Is dit een tooverland?’.
‘Het moet de buitenplaats van mijnheer Dudok de Wit zijn,’ antwoordde de jonge dame bits. ‘Hij is een bijzonder mensch en sommige lieden verbeelden zich, dat men Holland niet verlaten mag, zonder een bezoek aan zijn huis gebracht te hebben. Hij heeft de geheele wereld doorreisd en van overal merkwaardige dingen meegebracht voor zijn museum, dat hij voor ieder toegankelijk stelt en naar men vertelt, is hij zoo edelmoedig, dat hij niets zou weigeren, zoo min nachtlogies of zijn beste vruchten, als eene som van duizend gulden, indien een in noodverkeerende vreemdeling hem daarom vroeg. Ik geloof, dat Rudolf nog een verre neef van hem is. Maar ik zie onzen gastheer niet. Misschien bevindt hij zich wel weer op een zijner voetreizen.’
‘Of in bed,’ zeide ik, ‘een middagdutje doende, om de warmte te vergeten.’
‘Neen, want het is een zijner eigenaardigheden nooit naar bed te gaan. Dit deed hij in geen vijf-en-twintig jaar. Hoe hij slaapt, weet ik niet, maar zie, daar is hij! Ik herken hem aan zijne portretten in de geïllustreerde bladen.’
Mijne oogen volgden de richting van haar blik, die op de rivier scheen gevestigd. Ik zocht naar een bootje, maar ontdekte een tusschen de waterlelies drijvend hoofd. Dat hoofd glimlachte en knikte en verwelkomde Van Brederode bij diens doopnaam.
De natte haren, welke als zilver in het water glinsterden, waren vrij lang; de oogen bruine edelgesteenten, de trekken onberispelijk, of schoon niet van een modern type, maar zooals men er op een portret uit de zeventiende een kan zien en de glimlach was betooverend.
De beroemde Dudok de Wit zwom naderbij en vertelde ons,
| |
| |
ten gevolge van de hitte zijn dagelijksch rivierbad wat langer gerekt te hebben dan gewoonlijk. Hij had echter niet langer dan een paar uur in het water doorgebracht en was zeer blij ons te zien. Hij zou onmiddellijk uit de Vecht komen en wij moesten bij hem blijven déjeuneeren te Breukelen, waar hij woonde.
Hij stapte inderdaad in een keurig badkostuum uit het water en verzocht ons hem naar zijn huis te volgen, waar wij ons met zijne schatten konden amuseeren, terwijl hij zich kleedde.
De lunch in deze mooie ouderwetsche woning, de wandeling om de bezitting en het uur in het museum doorgebracht, behoorden wederom tot een van Rudolf's overwinningen; maar ik benijdde ze hem niet meer en hij zag er ook alles behalve zegevierend uit. Hoe ware dat ook mogelijk geweest, waar Phyllis slechts oogen voor haar Zeekoning had en Nell, die plotseling bijzonder op hare nichtjes Van Buren gesteld scheen, geen tijd overhield om op zijn bestaan te letten?
Ik was van meening, dat zij wel eens een hand mocht hebben uitgestoken, om mij te beschermen tegen Menela; maar zoo zij iets vermoedde van hetgeen er voorviel, moet zij mij volkomen in staat hebben geacht mijzelf te verdedigen, ook al ware ik zonder tante Fay reddeloos overgeleverd geworden aan het wezen, dat ik tegen wil en dank had vrij gemaakt.
Maar mijne ‘tante’ gedroeg zich in deze omstandigheden voorbeeldig. Toen wij eenmaal Breukelen verlaten hadden en door de met lelies omzoomde rivier naar Amsterdam voortgleden, wist zij mij bijna ongemerkt te beveiligen tegen de aanvallen van den vijand. Met de grootste beleefdheid knoopte zij telkens weder een gesprek met de onwillige Menela aan, die het toch niet wagen durfde haar den rug toe te keeren en zoo erkentelijk was ik haar voor hare hulp, dat ik besloot te Amsterdam een kostbaar geschenk ter belooning voor haar te koopen.
|
|