| |
Hoofdstuk XXIX.
Ik geloof, dat ik in de duistere middeleeuwen een brave Hendrik zou zijn geweest. Ik placht dikwijls de waarheid te spreken, en niets dan de waarheid, zelfs al kwam dit mijne leeraars en meesters hoogst ongelegen. Ik gaf halve stuivers aan de armen, tenzij ik die zelf noodig had; ik zeide: ‘Nu - leg - ik - mij - neer’, iederen avond en ook des morgens, totdat men mij zeide, dat dit niet te pas kwam, en ik zong in een jongenskoor, zóó mooi en met zóóveel uitdrukking, dat men mijn krullen streelde en vreesde, dat ik jong een engeltje zou worden.
In die dagen en zelfs geen paar weken geleden, zou iemand, die mij zag, niet gedacht hebben, dat ik kon samenzweren tegen
| |
| |
jonge en onschuldige meisjes, tantes aannemen, volgens het huursysteem, of aangetrouwde ooms misleiden door leugenachtige beweringen. Toch heb ik dit alles gedaan en erger nog; want ik heb mijn woord jegens Phyllis Rivers gehouden.
Als ik een misdaad moet begaan, dan gebiedt mijn artistiek gevoel mij dit goed te doen; en natuurlijk wanneer men eenmaal een zekeren weg is ingeslagen, gaat men verder, dan men eerst van plan was.
Dat gebeurde mij in de zaak van Robert van Buren en zijne verloofde.
Ik was Phyllis en mijzelf verplicht den Zeekoning - hoe dan ook - vrij te maken. Het was voorbarig van mij dit te beloven, en het was ook don Quichotisch; en weinige uren later had ik er reeds berouw over, en was ik overtuigd een ezel te zijn geweest.
Hoe ik mij van die opdracht zou kwijten, wist ik op het oogenblik nog niet, maar ik had een idee, dat zoo goed paste bij mijne andere schurkenstreken, dat het zonde en jammer zou geweest zijn, het niet bij het rijk gekleurde patroon te voegen.
Daarom zag ik er tegen op naar het Hotel des Pays-Bas terug te keeren van een wandeling door Utrecht, daar ik begreep, dat het Van Buren-gezelschap gearriveerd zou zijn.
Ik bleef dus nog wat buiten, schetsen makende, zoolang het dag was, en kreeg een paar goede stukjes van de oude stad; een schaduwachtigen blik op een van Utrecht's zonderlinge grachten, eenig in Holland, met hare dubbele kade, de een boven de andere; een indruk van den Domtoren, gezien over een reeks boogvormige bruggen; een paar visschers, die een zeer primatief net ophaalden, aan vier takken vastgemaakt en met duizenden diamanten vonkelend, toen het boven water kwam, als het webbe eener spin, gesponnen uit kristal.
Ik zorgde niet voor den eten te verschijnen, maar men is wel genoodzaakt ter zelfverdediging vroeg in Holland te dineeren, want wat een vreemdeling vroeg vindt, vindt een Hollander laat. Het was zeven uur, toen ik naar de K.D.G's zitkamer ging (het is voor haar iets zeer gewoons geworden, een zitkamer te hebben) en kijk, daar waren ze allen reeds. Nell was eenvoudig in 't wit gekleed, maar Phyllis had groot toilet gemaakt. Arm kind! Ik begreep wel waarom, en toch had zij zich die moeite gerust kunnen sparen, want bij haar vergeleken, zag Freule Menela er uit als een verschrompelde citroen en toch droeg deze een hoed, die op een tentoonstelling had kunnen pronken.
| |
| |
De Van Buren-tweelingen zijn bekoorlijke schepseltjes, maar zij tellen niet mede in dit kleine drama. Bovendien zijn zij in elk geval nog te jong voor een drama. Zij beginnen juist te repeteeren voor de eerste acte van haar leven; en ik stel het mij eerder voor als eene pastorale, nooit als een drama of treurspel, zelfs niet als een opgewekte comedie.
Ik wist uit Phyllis' beschrijving, wat soort van meisje de fiancée zou blijken te zijn, maar ik had mij haar zoo elegant niet voorgesteld. Haar japon en de hoed, die zij voor de table d'hôte had opgezet, schenen rechtstreeks uit de Rue de la Paix gekomen; hetgeen te meer in haar viel te prijzen, daar ik wel een dozijn keeren hoorde, dat zij arm is - even arm als zij trotsch is.
Nu was het oogenblik gekomen het spelletje gaande te maken, en ik gaf moedig den eersten stoot. Ik veinsde op het eerste gezicht bijzonder ingenomen te zijn met de jonge dame uit Den Haag. Ik opende een zeer levendig gesprek met haar, waarin wij beiden ons zoozeer verdiepten, dat toen de K.D.G. ons voorstelde naar beneden te gaan om te dineeren, het niemand zal verwonderd hebben, toen ik zeide: ‘Luistert, gij allen, die er belang bij hebt, ik wil aan table d'hôte naast Freule Van der Windt zitten.’ De meesten van ons gezelschap verwonderen zich niet meer over iets, wat ik zeg of doe; daarop heb ik hen zorgvuldig weten af te richten. De Zeekoning heeft mij nog niet dikwijls in mijn volle kracht gezien, daarom keek hij mij verwonderd aan over mijne stoutmoedigheid, maar bij nader inzicht besloot hij er niet boos over te worden.
Het mishaagde de fiancée ook niet. Ik zal haar genoegen nu niet toeschrijven aan de macht mijner mannelijke aantrekkelijkheden; maar de jonge dame is een derzulken, die zich gevleid achten door de zichtbare oplettendheid van welken man dan ook, vooral in het gezelschap van andere meisjes, bekoorlijker dan zij.
Ik ging voort mij geheel in Freule Menela te verdiepen.
Zij heeft, dat ontdekte ik spoedig, een oppervlakkige kennis van een aantal onderwerpen, welke in een gezelschap ter sprake kunnen komen. Wij keuvelden over Hollandsche en Fransche kunst, en de jonge dame was in staat mij zoovele feiten naar het hoofd te slingeren, dat de bekoorlijke tweelingen, met haar blank teint en liefelijke blosjes, hare schoonzuster met onverholen bewondering aanstaarden.
Klaarblijkelijk had zij uit Robert alles weten te krijgen, wat
| |
| |
deze van mij wist te vertellen, alsook van de andere leden van ons gezelschap, want zij is er het meisje niet naar, om zich met vreemdelingen af te geven, tenzij zij hen die moeite waardig keurt.
Schijnbaar achtte zij mij de eer waard, en aan tafel had zij ternauwernood een woord voor den Zeekoning over, die aan hare andere zijde zat, maar dit was des beter voor hem, omdat hij daardoor in de gelegenheid was, over tafel met Phyllis te praten en naar haar te kijken, als hij niets te zeggen had.
‘Er zal vanavond een illuminatie zijn,’ zeide Van Brederode. ‘Je herinnert je immers wel de parken en tuinen, die ge gisterenavond zoo bewonderde, toen wij door het kanaal te Utrecht kwamen? Welnu, die zullen hedenavond met gekleurde lichtjes versierd zijn; en als iemand uwer er lust toe gevoelt, zou een wandeling langs het jaagpad niet onaardig zijn.’
‘O, laten we dat doen!’ riep Phyllis; en de tweelingen vielen haar geestdriftvol bij.
Dat was Van Brederode voldoende, ofschoon noch Nell, noch de K.D.G. iets zeiden; en ik vroeg mijzelf reeds, aan wier zijde hij voornemens was te wandelen. Had hij dit tochtje voorgesteld, om de Engelsche of de Amerikaansche Engel geheel alleen voor zich te hebben?
Ik onderdrukte de smart, die mij de gedachte veroorzaakte, dat hij een harer zou hebben en ik vroeg zachtjes aan Freule Van der Windt, of ik haar cavalier mocht zijn, ten einde ons zeer interessant gesprek voort te zetten. Ik was al vergeten, waarover wij het laatste praatten, maar dat was bijzaak.
Ware zij een weinig minder welopgevoed geweest, dan zou zij eene hooge borst hebben gezet. Nu glimlachte zij zeer geaffecteerd, maar echt lady-like.
Wij reden in huurrijtuigen de handelswijken uit, tot aan de plek, waar het jaagpad het aardigste werd en de illuminatie het meest fantastisch.
Ik zat in een rijtuig met de fiancée en hare toekomstige schoonzusters; maar toen wij verder te voet gingen, schoof ik zelfopofferend de tweelingen op den hals der chaperonne en alleen met de jonge dame uit Den Haag (ze laat je geen vijf minuten achtereen vergeten, dat zij uit den Haag is) vertraagde ik mijn pas en regelde dien naar den hare, dat wij een beetje achter mochten blijven!
Het jaagpad en het kanaal waren mooi en fantastisch, als een
| |
| |
schilderij van een Venetiaanschen nacht. Tegen zonsondergang was er een lichte nevel uit het water opgestegen en de roode, groene en gele lampions, waarmede de boomen en de schuiten versierd waren, schenen er in te hangen als juweelen, die gehaakt hadden in een tullen sluier. Het gebladerte welfde zich teeder boven ons hoofd, als bogen zich de takken, om naar de liefdewoordjes te luisteren. De zachte rose-schemering, die in de lucht zweefde, maakte een bekoorlijk gelaat onweerstaanbaar, en alledaagsche gezichten duldbaar. Ieder normaal man zou in verzoeking zijn geraakt het eerste het beste mooie meisje te vragen, hetzij hij haar reeds vroeger bemind had of niet, en het eerste het beste mooie meisje zou hebben gezegd: ‘ja - ja,’ zonder er aan te denken, hoe zij dit morgen vinden zou.
Freule Menela van der Windt is alles behalve mooi; maar zonder haar pince-nez zag zij er bijna pikant uit in de roode lichtjes en de blauwe schaduwen, die op onze trekken vielen, terwijl wij voorbij gingen. Ik was er innig dankbaar voor, want het maakte mijne taak betrekkelijk gemakkelijker. Ik vond haar zachter, vrouwelijker en sympathieker dan in het hotel. Zij zou zoo gaarne Amerika zien, zeide zij, en dat gaf mij een gelegenheid. Het was jammer, zeide ik, dat zulk een intelligente en geavanceerde jonge dame niet de wereld doorreisde, aleer zij zich in zulk een klein, hoewel aantrekkelijk land als Holland vestigde.
‘Waarom beschouwt gij het zoo zeker, dat ik mij ergens vestigen zou?’ vroeg zij lachend.
‘O!’ antwoordde ik, een weinig uit het veld geslagen, ‘ik meende, dat mijnheer Van Buren het geluk had gehad u te bewegen te Rotterdam te gaan wonen.’
‘Nooit!’ riep Freule Menela uit, ‘nooit zal ik te Rotterdam gaan wonen!’
‘Maar.... als gij een man trouwt, wiens belangen hem aan Rotterdam binden?’
‘Het is volstrekt niet zeker, dat ik zulk een man zal trouwen,’ klonk het kortaf.
‘Niet zeker?’ herhaalde ik, op eens het besluit nemende Robert en Phyllis een onvergetelijken dienst te bewijzen. ‘Vergeef mij, Freule, maar het dunkt mij wreed tegenover andere mannen den schijn aan te nemen, alsof gij verloofd zijt, als dit het geval niet is.’
‘Wat kan dat voor andere heeren beteekenen?’ vroeg zij, blijkbaar vol belangstelling.
| |
| |
‘O! dat zou hun lang niet onverschillig kunnen zijn,’ antwoordde ik met afgewenden blik; ‘zoo zou iemand u bijvoorbeeld voor het eerst kunnen ontmoeten, na van uwe verloving te hebben gehoord en het daardoor, uit vrees voor eigen gemoedsrust, niet wagen uwe schitterende talenten te bewonderen.’
Ik was thans zoo ver gegaan als ik mij voorgenomen had. Een flauw denkbeeld om den Zeekoning te bevrijden van het meisje, dat hij niet liefheeft, en hem het meisje te geven, dat hij - en dat ik - bemin, was mij sinds dien stormachtigen avond te Enkhuizen bijgebleven. Ik had gedacht, dat Freule Menela tot die meisjes behoorde, die het vleesch voor de schaduw ervan laten vallen; maar nadat ik een zwevende, spookachtige schaduw - die iemand of niemand kon zijn - vluchtig had aangeduid, was ik volstrekt niet voornemens verder te gaan, zelfs niet, al kon dit Phyllis' geluk bezegelen.
Ik had met mijn geweten geredeneerd: ‘Als zij eene vrouw is, die de man op zij kan zetten, met wien zij verloofd is, alleen omdat hij niet rijk genoeg is in hare oogen en omdat de een of andere vage persoonlijkheid, die aan den horizont opdaagt, meer geld heeft dan nummer één, wel, dan is dit immers een bewijs, dat zij nummer één alleen genomen heeft, omdat zij op dat oogenblik niets beters kon krijgen; zij verdient dus niet hem te behouden en zij verdient niet alleen, hem zich te zien ontglippen, maar ook de schaduw met hem te zien verdwijnen.’
Ik had echter te weinig rekening gehouden met Freule Menela's talenten - of mijne eigene gebreken.
‘Leeft er zulk een man?’ vroeg zij.
‘Hij zou kunnen bestaan,’ antwoordde ik behoedzaam, ‘de vraag is: zijt gij ja of neen met Mijnheer Van Buren verloofd?’
‘Sedert jaren was het eene overeengekomen zaak tusschen zijne familie en de mijne, dat wij den een of anderen dag samen trouwen zouden,’ gaf zij ten antwoord, ‘en hij houdt natuurlijk veel van mij, al zou men dat ook uit zijne manier van doen niet opmaken. Hij schijnt vaak meer belang te stellen in vrouwen, voor wie hij niets gevoelt, dan in mij, van wie hij innig veel houdt. Dat is een eigenaardige karaktertrek van in zichzelf gekeerde mannen.’
‘Ik ben bang, dat ik zulke gereserveerde karakters niet begrijp,’ zeide ik. ‘Als men toch veel van iemand houdt, dan toont men het.’
‘Ik heb er al dikwijls over nagedacht hem te zeggen, dat wij
| |
| |
niet bij elkander passen. Ik koester zulk een geheel verschillend ideaal omtrent een man en bovendien, zooals ik daar juist zeide, zou niets mij kunnen bewegen mij te Rotterdam te vestigen.’
‘Zoo gij zijne gevoelens zocht te sparen, zoudt gij daarvan gebruik kunnen maken om uw engagement te verbreken.’
‘Dunkt u dat waarlijk?’ vroeg zij.
‘Zeer zeker. Gij zoudt hem de keus kunnen laten: Rotterdam zonder u, of eene andere stad met u. O! freule, gelooft gij niet, dat gij dit zonder uitstel doen moet, uit medelijden met uzelve en hem?’
‘En ook een weinig ter wille van den... anderen man?’ vroeg zij ondeugend.
Ik durfde niet ijskoud te vragen: ‘Welken anderen man?’ om niet met één slag, wat ik in het belang van Phyllis gedaan had, te vernietigen. Ik zeide dus: ‘Ja, ook ter wille van den anderen man.’
‘Zou u denken, dat het hem werkelijk kon schelen?’
Zij keek zoo bezorgd, toen zij mij deze vraag stelde, dat afgescheiden nog van Phyllis' belangen, ik haar hoop, noch die van eenige andere vrouw den bodem had kunnen inslaan, door een onridderlijk antwoord. Er kome van wat wil, ik kon niet willens en wetens de bleekheid der vernedering op het gelaat eener vrouw brengen, vooral niet nu een gezegde van mij dat kort te voren van geluk deed gloeien.
‘Hoe zou dit anders kunnen?’ vroeg ik en mijn toon klonk mij bijna al te oprecht in de ooren.
Een oogenblik zweeg Freule Menela van der Windt en ik hoopte, dat hare gedachten reeds op een ander onderwerp gevestigd waren; maar plotseling barstte zij los, als werd zij gedrongen hare gedachten aan een sympathieke ziel mede te deelen.
‘Is het niet vreemd, dat men soms iemand, dien men zoo juist ontmoet heeft, beter schijnt te kennen, dan iemand, men wien men jarenlang vertrouwelijk heeft omgegaan?’
‘Dat gebeurt dikwijls,’ haastte ik mij te verzekeren, met de bedoeling de alledaagschheid van dit gevoel in helder licht te stellen.
‘U voelt het dus ook?’ Zij staarde mij strak aan en ik antwoordde: ‘Ja,’ aleer ik tijd had mij te bedenken, of het op dit punt niet veiliger zijn zou, niets te gevoelen.
‘Men heeft mij dikwijls gezegd, dat Amerikanen zeer vatbaar voor indrukken zijn. Maar - zijn er velen, die op u gelijken?’ vroeg mij Freule Menela.
‘Honderden,’ antwoordde ik haastig.
| |
| |
‘O, dan is het toch waar, dat het onder uwe landslieden de gewoonte is, dat een man een meisje zegt, dat hij haar gaarne mag lijden, als hij haar slechts ééns gezien heeft?’
‘Ik - hm! ik zou 't u waarlijk niet weten te zeggen,’ antwoordde ik, daar ik thans een weinig ongerust begon te worden.
‘U weet alleen, hoe gij er zelf over denkt?’ lispelde Freule Menela met een meisjesachtig lachje, dat hare onderdrukte opgewondenheid verried.
‘Wel, mijnheer Starr, het zou dwaas zijn u mis te verstaan. Ik heb veel van u gehoord - u heeft misschien wel het een en ander van mij gehoord, toch hebt ge mij stormenderhand veroverd. Kunst is mijn ideaal. U is een groot artiest - en u is een man van de wereld. U heeft al het vuur van het genie - en genieën hebben het recht te doen, wat anderen menschen niet geoorloofd is. Ik geloof, dat gij mij meer belang inboezemt, in de laatste twee uur, die wij samen hebben doorgebracht, dan ik in jaren voor iemand anders gevoeld heb. En om u en om hetgeen gij mij zoo kiesch hebt te kennen gegeven - ga ik u nu uw raad volgen met betrekking tot Robert.’
Eer ik haar nog kon verhinderen, zelfs al had ik er den moed en de tegenwoordigheid van geest toe gehad, verliet zij mij plotseling en voegde zich bij Phyllis en Van Buren, die voor ons uit drentelden.
Het duizelde mij en ik dacht krankzinnig te zullen worden. Met den doodsangst van een zinkende had ik luidkeels kunnen uitroepen: ‘Alb, red mij!’ Maar Alb was ons ver vooruit en wandelde met de meisjes Van Buren terwijl de eenige van Buren, in wien hij werkelijk belangstelt, achter hem gaat met mijne tijdelijke tante. In elk geval had hij niets kunnen doen. Eer ik tijd had gehad van den schok te bekomen, had de zachte en vriendelijke Phyllis zich omgekeerd, en zocht een schuilplaats bij mij, als een naar huis vliegende duif, die door een sperwer vervolgd wordt.
‘Beste broeder,’ fluisterde zij, ‘mag ik asjeblieft met u gaan?’ Freule Menela zegt, dat zij al den ganschen dag iets met mijnheer van Buren te bespreken had; daarom dacht mij, moet ik ze liever met hun beidjes alleen laten, en wat achterblijven met u - als u het ten minste niet te vervelend vindt?’
‘Vervelend!’ weerklonk het in mijn ontroerd gemoed. ‘Het is een ware uitkomst.’
‘Ik dacht, dat u als betooverd was door Freule Menela,’ riep
| |
| |
het onnoozele lam. ‘Ik vroeg mijnheer Van Buren al, of hij niet jaloersch was.’
‘Hoe onvriendelijk van u?’
‘Dat was toch mijne bedoeling niet - ten minste, ik hoop, dat hij het niet zoo opgevat heeft,’ zeide Phyllis. ‘Maar, weet je, beste broeder, - nu ik mijn ware gevoelens aan u kan toevertrouwen - ik ben nooit geheel zeker van mij zelve, zoodra het dat meisje betreft. Ik kan haar niet uitstaan. Het spijt mij zoo voor mijnheer Van Buren. Wat denk je wel, dat hij mij antwoordde, toen ik hem vroeg, of hij niet jaloersch van je was - die ondeugende vraag dan? Hij zeide, de hemel gave, dat zij de zijne en niet de mijne was!’
Al had ik ook op het rooster van den heiligen Laurentius gelegen, had ik niet kunnen nalaten te grijnslachen.
‘Ik ben er niet zeker van, dat zij 't is,’ zeide ik half binnensmonds, maar Phyllis had het gehoord.
‘Wat bedoel je toch?’ hijgde zij. ‘O, het kan toch niet waar zijn, dat je iets bedoelt, wel?’
‘Nu, in elk geval wil ik maar zeggen, dat zij het den langsten tijd wel zal geweest zijn,’ verklaarde ik, aangevuurd door mijne begeerte het meisje tot elken prijs een genoegen te doen.
‘Het klinkt al te heerlijk om waar te zijn. Het kan niet waar zijn! Maar als het kon! Het zou tot niets dienen, te zeggen, dat het mij geen plezier zou doen - ter wille van den armen mijnheer Van Buren; hij is veel te goed voor haar - dat geldzuchtige, verwaande, zelfzuchtige wezentje.’
‘Een in alle opzichten juist oordeel,’ zeide ik.
‘Ik begrijp je niet goed,’ zeide Phyllis, ‘maar ik kan niet nalaten te voelen, dat, als er werkelijk iets heerlijks gebeurt, het op de een andere manier, alleen door u komt. U beloofde mij, niet waar - nu ik weet niet meer precies wat, maar het gaf mij een gelukkig en gerust gevoel, dat alles nog ten beste zoo afloopen, u weet wel dien avond, toen u zeide, dat ge graag mijn broeder wildet zijn.’
‘Zeide ik dat?’ vroeg ik verrast.
‘Niet? Ik dacht...’
‘Blijf dat dan meer denken,’ zuchtte ik, ‘en alles wat je gelukkig kan maken, zusje-lief.’
‘Dank u. Nu weet ik door de geheimzinnige manier, waarop ge mij aanziet, dat ge iets gedaan hebt. Ik geloof, dat ge hem - ik meen mijnheer Van Buren - hebt overgehaald ons spoediger
| |
| |
te komen bezoeken, dan eerst het plan was.’
‘Dat kan wel. En misschien heb ik hem er toe gebracht Freule Menela mede te brengen.’
‘Inderdaad. Ik wensch - maar neen. Daaraan moet ik in 't geheel niet denken.’
‘Wacht nu nog een paar uurtjes en dan moogt ge denken, wat ge wilt.’ Toch klonk mijn toon somber. Ik zag heel duidelijk, waar de Zeekoning er in zou komen. Maar het was mij minder duidelijk, hoe ik er uit zou geraken.
Wij wandelden een geheel eind, eer iemand zich afvroeg, waarheen wij toch gingen, en waarom wij er heen gingen. Eindelijk kwamen wij aan een theetuin of biertuin of wel beide en de K.D.G. zeide, dat wij hier even rusten moesten en Tibe een kom melk geven.
Geen lid van het gezelschap, die niet ongemeen afgetrokken was, toen wij allen bij elkander waren, zelfs Tibe niet uitgezonderd; maar zijne afgetrokkenheid was te wijten aan de buitelingen van een waterrat, die hij gaarne bij zijne melk zou hebben opgepeuzeld. Toen het hem eindelijk goed dacht de melk op te drinken zonder zulk een kluifje, aten wij vanille- en vruchtenijs en theerandjes, waaraan allen smulden, die geen Freule Menela dwars in hun maag hadden zitten.
Phyllis wandelde op den geheelen terugweg naar het hotel naast mij en was mij dierbaarder dan ooit, nu ik haar door mijne don Quichotische daad spoedig onbereikbaar zag worden, maar toen de dames ons dien avond onder aan de trap goedennacht wenschten, fluisterde Freule Menela mij toe.
‘Ik volgde uw raad, mijnheer Starr en... ik ben volkomen vrij.’
‘Hoe heeft u dat aangelegd?’ hoorde ik mij vragen.
‘Robert stond er op te Rotterdam te gaan wonen. Hij wilde er niet eens in toestemmen den winter in Den Haag door te brengen, al is dat ook zoo dicht bij; zijn bloed kome dus op zijn eigen hoofd.’
‘En vreugde in zijn hart,’ zou ik er hebben bijgevoegd. Maar ik zweeg.
‘Hebt gij mij niets te zeggen?’ hernam zij zacht, maar met eene uitdrukking, waarin ik duidelijk de bekoring las door mijne millioenen op haar uitgeoefend, en ik had er zoo'n gevoel van, dat zij gaarne zou weten, of het Engelsche ponden of Amerikaansche dollars waren.
| |
| |
Ik aarzelde. Als ik antwoordde ‘Niets’, dan zou zij waarschijnlijk Robert van Phyllis' lippen wegrukken en ik was het pad der schelmerij niet zoo ver gegaan om mijn Burne-Jones Engel thans in den steek te laten.
‘Ik zal u morgen mededeelen, wat ik u te zeggen heb, fluisterde ik op mijne beurt en haastte mij weg te komen.
|
|