| |
Hoofdstuk XXVIII.
In Gelderland verliet mij mijn gelukkig gesternte.
Wij hadden een aangenamen dag, toen wij naar het bekoorlijke Dieren tuf-tuften. Groote witte wolken dreven in de lucht met ons mee, en ook onder den waterspiegel, waar zij veel hadden van glinsterende visschen in de blauwe diepten. Witte, scharlakenroode en gouden vlinders joegen ons na, en bewogen zich in de lucht als door den wind verstrooide bloembladen, en mijne gedachten zweefden zooals zij zweefden, want ik was te zeer bedwelmd door het elixer, ‘vreugde des levens’, dan dat het mij iets kon
| |
| |
schelen, of Sir Philip Sidney in den slag bij Zutfen sneuvelde; dat de rivier, de Geldersche IJsel, in het jaar 13 v. C. gegraven was, om den Rijn met iets anders te verbinden; dat wij o.a. Het Loo gingen zien, de geliefkoosde verblijfplaats van de Koningin; of wat anders den geest kon ontwikkelen. Het eenige, waarom ik thans gaf, was, dat Nell en Phyllis mooier waren dan ooit en dat ik toch nog eens kans had - met een harer.
Laat Alb maar geuren met zijne kennis van de geschiedenis en de vorsten uit het verleden en het heden. Ik zal voor elk der meisjes een stukje schilderen en zij vergeten, dat hij bestaat.
Maar ik kende Alb en zijne hulpmiddelen nog niet. Ik was vergeten, dat Gelderland zijn eigenlijk ‘thuis’ is, de provincie, die hij bij zijn geboorte annexeerde. Vrouw Fortuna vergat het echter niet.
Wij gingen dien eersten avond naar Apeldoorn en daar het Paleis, Het Loo, vlak bij Apeldoorn ligt, lieten wij ons naar een hotel aan den ingang van het Koninklijk Park brengen. Hier sloeg het blaadje om. Met andere woorden: Alb werd een persona grata, terwijl ik niet anders was dan een gewone toerist.
Alb heeft veel invloed bij aanzienlijke personen. Hij stond vroeg op en ging ter sluiks uit, om daarvan gebruik te maken. Toen wij op de breede veranda van het hotel in het bosch ontbeten, Tibe niet uitgezonderd, kwam hij zegevierend terug. Ieder mag in het Park wandelen, maar hij had vergunning gekregen zijne vrienden het Paleis te laten zien.
De meisjes waren in de wolken en ook de K.D.G., die zoo haastig wegsnelde om een nieuwe vulling in haar notitie-boekje te koopen, dat Tibe bijna een ouden boer met een breedgeranden hoed en zilveren oorringetjes, die aan een tafeltje naast het onze, een stevig ontbijt nuttigde, onderste boven liep.
Al die vrouwelijke geestdrift over Alb's idee ergerde mij zoo, dat ik niet van de partij wilde zijn. Ik bood aan op den hond te passen, terwijl de anderen het Paleis gingen zien en bij hooge uitzondering behaagde het Tibe (aan een touw) met mij door de heerlijke lanen van Het Loo te wandelen. Met mij keek hij naar glinsterende vijvers en ging over miniatuur-bruggetjes, bewaakt door zeer goedaardige steenen leeuwen, die hij nieuwsgierig berook; met mij bezocht hij zeer neerslachtig de badplaats der Koningin en de aardige boerderij en melkerij, herinnering aan het geliefde Trianon van de ongelukkige Maria Antoinette; en toen zijne meesteres en de anderen zich bij ons voegden, was hij ondankbaar genoeg net te doen, of hij zich met mij verveeld had.
| |
| |
Alb was in stijgende gunst en de aardigheid was er nog niet af, toen wij te Arnhem aankwamen. Wij kwamen daar in één dag van Apeldoorn, door terug te varen tot aan Dieren, waar het mooie kanaaltje ons scheen te verwelkomen, als waren wij oude vrienden. Wij voeren majestueus door het dichte riet aan beide zijden; een golf ging ons vooruit en kondigde onze komst aan, zoodat de riethalmen bij onze nadering voor ons bogen, met de toppen onder water doken en zoo bleven, totdat wij voorbij waren.
Het had veel van een tochtje door een uitgestrekte waterpartij, keurig aangelegd in het park van den eenen of anderen edelman, totdat er een onweder losbarstte, dat het landschap verduisterde en Phyllis bescherming aan de zijde haars ‘broeders’ deed zoeken. Ik zou haar daar en toen, zeker gevraagd hebben den Zeekoning te vergeten, als de bliksem niet juist in een boom was geslagen en Nell, in hare plotselinge bleekheid en doodelijk zwijgen, mooier was geweest dan ooit te voren.
Eerst toen wij een nacht en een gedeelte van den volgenden dag in een hotel waren geweest, dat een tuin en een mooi uitzicht had, herinnerde ik mij voor het eerst, dat Alb meer thuis in Gelderland was dan ergens elders. Maar hij werd met ontzag in Bellevue behandeld en de voorbijgangers namen op straat eerbiedig den hoed voor hem af. Wij bezochten het grootste deel der stad, geschiedkundige herbergen en wat dies meer zij (het merkwaardigste was een kamer, vroeger bewoond door Philips II, Hertog van Alva); ik had dus gelegenheid genoeg mijn eerbied voor Alb te zien stijgen, als ik er gebruik van had willen maken; en als slot-accoord kwam zijn automobiel uit de een of andere verborgen schuilplaats. Men kon heerlijke rijtoeren maken in de omstreken van Arnhem, beweerde hij op zijne gewone kalme wijze, en hij dacht, dat dit het prettigste in zijn auto zou zijn.
Den tweeden morgen van ons verblijf aldaar gingen wij er dan ook mede uit, en nauwelijks hadden wij de groote stad met hare parken en villa's verlaten, of wij bevonden ons in de bosschen even diep en even majestueus als die bij Haarlem en Den Haag; bosschen, met lange berceaux van zilverstammige beuken, waar het licht de teedere groene kleur had, die de meerminnen zoo goed kennen. Hier en daar verhieven zich de torens en de fraaie poorten van een landgoed en Van Brederode vertelde ons, dat Gelderland beroemd was om zijne fraaie landgoederen, zoowel als om de eenige heuvelen van Holland.
‘Vijftig of zestig jaar geleden,’ zeide hij ‘was de adel van
| |
| |
Gelderland zóó trotsch, dat iemand, die niet van adellijke geboorte was, hier geen kasteel of landgoed mocht koopen om er op te wonen.
‘Mocht!’ riep Nell. ‘Hoe kon men het hun beletten, als zij geld hadden en er een landgoed te koop was?’
Van Brederode glimlachte. ‘Daar was wel een middel op,’ antwoordde hij. ‘Op zekeren dag meende een rijk bankier uit Amsterdam, dat hij zich uit zijne zaken moest terugtrekken en een mooi buiten hebben in het aristocratische Gelderland. Hij kocht een plaats en wilde daarop een huis naar zijn smaak laten zetten; maar geen architect wilde hem het ontwerp leveren, niemand wilde hem steenen of bouwmateriaal verkoopen en hij kon geen werklieden krijgen. Iedereen was te bang voor den machtigen adel. U ziet dus wel, dat Ierland en Amerika niet het monopolie van boycotten hebben.’
‘Wat was het einde der geschiedenis?’ vroeg Nell. ‘Ik hoop toch niet, dat de man er in berustte.’
‘Dat doet een Hollander nooit; zij geven zelfs elkander niets toe,’ zeide Alb. ‘De bankier was even koppig als zijne vijanden. Met enorme kosten liet hij alles uit andere plaatsen komen, richtte hulpgebouwen op voor werklieden uit Rotterdam, liet de levensmiddelen voor zich en hen uit Rotterdam komen en zoo werd ten slotte zijn huis gebouwd. Maar nu zijn in Gelderland de bordjes verhangen. Menschen, die destijds rijk waren, zijn nu arm en blij als zij maar geld verdienen, onverschillig van wien. Arnhem is even cosmopolitisch als Den Haag, al heeft het ook dezelfde zonderlinge Indisch-Hollandsche kliek, als men daar vindt, die zich geheel op zichzelf houdt. Een groot aantal bekende buitens werden verkocht aan nieuwbakken adel, maar eenige bleven gespaard en ik zal u een dezer laatste laten zien.’
Zoo sprekende stuurde hij zijn auto door een openstaand hek; de portier groette eerbiedig, toen wij hem voorbij reden.
‘O, maar hoe weet u, dat wij hier in mogen rijden?’
‘Daar ben ik zeker van,’ zeide Van Brederode.
‘Hebben vreemdelingen dan toegang?’ vroeg hem de K.D.G.
‘Niets kwaads bedoelende, zooals wij, wel.’
Heel in de verte bespeurde men een huis, een fraai, antiek huis, van licht-rooden steen gebouwd, de groote toren en een aantal kleine torentjes weerspiegelden zich in den met leliën bezaaiden vijver, die het aan twee kanten begrensde als een uitgestrekte gracht. ‘Vijftiende-eeuw-stijl,’ zeide Jonkheer Van Brederode. ‘Maar de groote toren dateert van het jaar 1250.’
| |
| |
Wij staarden allen met eerbiedige bewondering naar den ouden toren, toen Alb zijn auto voor een klein ijzeren poortje deed stil staan, op ongeveer 200 meter van het huis.
Het poortje, door reuzen-eiken overschaduwd, leidde door een gedeelte van een schaduwrijk park naar een heerlijken doolhof van rozengaarden en tuinen, geheel aan de cultuur van allerlei leliën gewijd, terwijl men iets verder een waterpartij zag, een copie van de Generalife, dien ik verleden jaar te Granada zag. Dit was echter niet het eenige, dat men uit Spanje nagebootst had. De wandelwegen in den Alcazar van Sevilla met de ‘Pedro, de Wreede's’ springfonteinen, waren ook nagebootst, en werden nu voor ons genoegen in werking gezet door den tuinman, met wien Van Brederode een kort onderonsje had. Toen wij de rozenen leliën-tuin doorgingen, die zich in eene laagte bevond tusschen twee kleine heuvelen, kregen de drie dames zooveel bloemen als zij maar dragen konden en Alb deelde haar mede, dat zij nog andere variëteiten in de auto zouden vinden.
‘Welk een goddelijke plaats!’ riep Nell, toen wij weder aan het poortje kwamen, vanwaar wij niet alleen het buiten zien konden, maar ook zijn spiegelbeeld in het water van de gracht. ‘Ik weet niet, waar men een bekoorlijker landgoed zou kunnen vinden, zelfs niet in Engeland. Wat zou ik hier gaarne wonen en mijn boudoir hebben in dien dertiende-eeuwschen toren!’
‘Zoudt gij er eens binnen willen gaan?’ vroeg Van Brederode, meer aan Phyllis dan aan Nell.
Nell bloosde en liet het antwoord aan Phyllis over.
‘Het zou veel hebben van een sprookje,’ zeide deze, ‘maar natuurlijk kan dat niet, daar het buiten bewoond is.’
‘Des te beter,’ zeide van Brederode, ‘de eigenares zal ons met plezier een kop thee aanbieden.’
‘Neen, neen!’ riep Nell, ‘dat zou vreeselijk indringerig zijn.’
‘In het geheel niet. Ik ken haar en schreef haar gisteren, om haar van onze komst te verwittigen. Het is dus eene uitnoodiging.’
De vestibule was met marmeren steenen belegd; ze had een prachtig eikenhouten lambriseering en een bewonderenswaardig plafond. Er lagen eenige Perzische kleedjes, van onschatbare waarde, een menigte oude familieportretten hingen aan den wand en er stonden twee of drie eigenaardige wapenrustingen. Daarachter was een Chineesche kamer, geheel in den smaak eener natie, die van Oostersche schatten houdt en die begrijpt; en daarop kwamen wij in een wit met goud boudoir, spaarzaam
| |
| |
maar rijk gemeubeld met ingelegde satijn-houten meubels, die, wed ik, echte Sheraton zijn. In dit vertrek was een dame gezeten, die opstond, zoodra zij ons zag binnentreden. Zij behoorde geheel en al in zulk eene omlijsting. Met hare fijngebogen donkere wenkbrauwen, de camée-trekken, de groote oogen en hooghartige houding, scheen zij eene vorstin.
‘O, Rudolf!’ riep zij uit, in het Engelsch van eene geboren Engelsche, ‘wat ben ik blij, dat je de vrienden tot mij brengt, over wie je mij zooveel hebt geschreven.’
‘Mijne moeder,’ zeide Van Brederode en stelde ons aan haar voor.
Ik schaam mij niet te erkennen, dat ik de spraak had verloren. Wat had hij geschreven? Hoeveel had hij verteld? Op welke wijze had hij eenigen van ons beschreven?
Nell, die gewoonlijk altoos iets aardigs weet te zeggen, kon blijkbaar voor het oogenblik niet denken; of hare gedachten waren te diep om onder woorden te worden gebracht. De K.D.G. zelfs zweeg heel voorzichtig van hare zijde, daar deze voorname dame haar zoon waarschijnlijk had hooren spreken van zijne Schotsche vriendin Lady Mac Nairne. Had deze ooit tante Fay ontmoet, dan wist ik, dat Alb te verstandig, zoo al niet te loyaal was om haar in hare macht te leveren; toch gevoelde ik mij niet veilig genoeg om geheel op mijn gemak te zijn. En zelfs al ware ik op mijn gemak geweest, dan hielden mijne eigen gedachten mij zoozeer bezig, dat ik mij of mijn land niet tot zijn recht liet komen in de conversatie. Terwijl ik geurige thee uit een fijn kopje van oud Dresdensch porcelein met langzame teugjes dronk, was ik benieuwd te weten, wat Nell thans gevoelde, nu zij het thuis en de moeder van haren verachten kapitein aanschouwde, dien zij zoo naar hartelust kon afsnauwen en plagen.
Klaarblijkelijk wordt hij door zijne moeder vergood en ziet deze tot hem op als het volmaakste wezen. Zij had gewis de mooie Miss Van Buren niet zoo innemend ontvangen, had een kaboutertje haar ingefluisterd, hoe die jonge dame haar gastheer had behandeld, toen hij niets meer was dan eene arme kapitein aan boord van een motorboot. Uit een toevallig gezegde vernam ik, dat Leliëndaal niet het éénige huis is door Jonkheer Van Brederode beheerd. Zij hebben er nog een in Den Haag, maar in den zomer geeft de familie de voorkeur aan Leliëndaal.
Mij komt het voor dat de benaming ‘aangenaam verblijf’, veel te zwak en te zedig is voor dit heerlijke buiten; toch kan de
| |
| |
eigenaar er van het opgeruimd verlaten om week aan week als een verachte Albatros aan boord van een stooters-motorboot de waterwegen van Holland te bevaren.
Natuurlijk is hij tot over de ooren verliefd, wat vele moeilijkheden doet vergeten. Maar het is mij nog niet recht duidelijk op welke engel hij zijn hart gezet heeft. Misschien heeft de laatste snauw den beker doen overvloeien, en moet hij dien nu voor een ander op nieuw gaan vullen. In ons eerste spiegelvecht behandelde hij mij met verachting, omdat ik bekende op twee meisjes tegelijk verliefd te zijn; maar het is toch oneindig poëtischer en tegelijkertijd edelmoediger twee tegelijk te beminnen, dan zelfs een harer niet voldoende, om tot een besluit te kunnen komen.
In elk geval kwam Phyllis tijdens ons bezoek op Leliëndaal het voordeeligste uit en zij scheen den meesten indruk op de bevallige moeder te maken. Of het nu kwam, doordien zij een Engelsche was, òf omdat zij met hare gastvrouw - alsof zij hen persoonlijk kende - over vele voorname families kon spreken, die de eigenares van Leliëndaal in lang niet ontmoet had; òf omdat Phyllis een neef had, die eens een boek over de Graven van Helvelyn schreef, (de vader der dame was een graaf van Helvelyn) in ieder geval Phyllis had er eer van, en als Alb werkelijk van gedachte veranderd is, zooals de K.D.G. voortdurend zegt, dan moet hem dit genoegen hebben gedaan.
Phyllis en mijne aangenomen tante waren buitengewoon vriendelijk jegens hem op onzen terugweg naar Arnhem, alsof hij in hare achting gerezen was, nu zij beseften, welk een man van gewicht hij is, maar later toen ik de K.D.G. hierover berispte, beweerde zij, dat het enkel was, omdat zij nu eerst besefte, hoeveel hij had prijsgegeven ter wille van een zeker iemand.
Juist omdat ik er niet zeker van was, wie die ‘iemand’ was, en of hij nu meer kans van slagen had, na dezen coup d' état, was ik alles behalve op mijn gemak door deze nieuwe wetenschap van Alb's grootheid. Wat beteekenen mijne dollars in vergelijking van zijn mooi antiek buiten en dan een moeder, die de dochter is van een Engelschen Graaf? Ik veronderstel, dat zulke dingen bij meisjes wegen, zelfs al zijn het zulke bekoorlijke meisjes als Nell van Buren en Phyllis Rivers.
Iets wat nog dien eigen avond gebeurde, heeft mijne bezorgdheid nog vergroot.
In het hotel Bellevue heeft iedere logeerkamer een eigen afge- | |
| |
schoten balcon. Nadat wij elkander ‘goedennacht’ gewenscht hadden, zat ik op het mijne een cigarette te rooken en naar het opkomen der maan te kijken, iets wat zij op dezen tijd van de maand heel zelfzuchtig uitstelt om hare bewonderaars zooveel mogelijk ongemak te veroorzaken en zoo weinig mogelijk slaap te gunnen.
Plotseling hoorde ik de stem van Phyllis op het balcon daarnaast op peinzenden toon zeggen: ‘Is het niet vreemd, dat je op een avond als deze, dingen, die je niet duidelijk waren, volkomen helder ziet.’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde de practische Nell, ‘maar de maan komt op en het is tijd om naar bed te gaan.’
‘Neen, dat bedoelde ik niet. Ik bedoel, dat er op zulk een prachtigen avond een soort van invloed schijnt te werken, die iemand duidelijk in zijn eigen hart doet lezen.’
‘Wat lees je daar dan in?’ vroeg Nell weer.
Ik was even nieuwsgierig als Nell, maar ik had het recht niet naar het vervolg te luisteren. Ik verschoof mijn stoel en wilde naar binnengaan, maar ik had vergeten het lucifersdoosje te sluiten, ik stiet dit van het tafeltje en al de lucifers vielen op den grond.
Als zij geheimen hadden te vertellen, had ik nu leven genoeg gemaakt om haar te waarschuwen, ik mocht dus wel mijne lucifers oprapen. De kellners waren allen naar bed, en als ik later nog wilde rooken, kon ik de lucifers niet missen.
‘Wel beschouwd, ben ik er niet zeker van, dat ik goed zie,’ zeide Phyllis. ‘Zou je mij willen raden, lieve?’
‘Als ik kan, ja!’ was het eenigszins snibbige antwoord.
‘Nu dan, stel je eens voor, dat jij meer gaaft dan je dacht om iemand, die niet meer vrij is, omdat hij aan een ander behoort; wat zou jij dan doen?’
‘Ik zou trachten niet meer aan hem te denken.’
‘Zoo dacht ik er ook over; maar het zal zoo moeilijk zijn. Denk je, dat het gemakkelijker voor het meisje zou zijn haar hart op een ander te zetten, die nog vrij is en van haar schijnt te houden, en zoo te trachten haar hart los te maken van den verboden man?’
Geen antwoord. (Ik merkte, dat zij het leven, dat ik gemaakt had, niet hadden gehoord en ik ging naar binnen. Maar het was een Hollandsche deur, die iederen dag schoongemaakt en gelakt wordt; en de lak kleefde).
| |
| |
‘Je moest me toch eens zeggen, hoe je er over denkt, Nell. Je hebt door je novellen zooveel ondervinding opgedaan.’
‘Oh!’ riep Nell. ‘Ik - ik haat je, Phil!’
Haar deur klemde blijkbaar niet, want plotseling werd die dichtgesmeten, en ik veronderstel, dat Nell naar binnen was gevlogen en de deur achter zich in het slot had geworpen. - - - - - - - - - - - - - - -
Den volgenden dag vertrokken wij naar Utrecht, waar de Van Buren's zich bij ons zouden voegen.
't Is nu de tweede dag na dit voorval en wij zijn te Utrecht. En passant hebben wij nog een paar oude kasteelen in den omtrek van Arnhem bezichtigd, en volgden toen den Rijn, die zich door de velden slingert als een breed kronkelend lint van zilver, dat men door groene brocade geweven heeft. Zijne hooge golven, fel bewogen door de raderbooten, brachten ons in de Lek; en zoo kwamen wij voorbij zonderlinge kleine ponten en door een paar groote sluizen, vol schepen, waar Alb zijn clubvlag liet wapperen, regelrecht voor de mooie oude stad, waarvan men meer weet dan van eenige andere stad in Holland.
Ik was eerst van plan hier wat te schilderen; maar wel beschouwd, stel ik meer belang in het oplossen van zekere raadsels, dan in het ontwerpen van schilderijen.
Mij dunkt, dat een man nooit hopen mag een vrouw te begrijpen; maar zelfs begrijpt de eene vrouw de andere niet. Bijvoorbeeld, ik kwam, geprikkeld door de onvoldane nieuwsgierigheid om niet alleen mijn eigen lot te vernemen, maar dat van al de anderen, in verzoeking van mijn neefschap gebruik te maken en het geval, zooals ik dat beschouwde, aan het oordeel van de K.D.G. te onderwerpen.
Ik waagde het haar over te brieven, wat ik de beide meisjes tegen elkaar op het balcon hoorde zeggen.
‘Nu moet je weten, dat ik op Phyllis verliefd ben.’
‘Ik dacht, dat het op Nell was,’ zeide zij.
‘Jawel, voor een poosje, maar ik heb ontdekt, dat het toch Phyllis is. En ik zal u zeer verplicht zijn, als ge mij het een of ander kunt mededeelen. Werkelijk, als gij het kunt, zal je lieve neef Ronny zijne tante een diamanten ring cadeau doen.’
‘Je bedoelt, als ik je vertel, wat je graag zoudt willen hooren.’
‘Toch niet. Wel wat je oprecht denkt.’
‘Ik begeer den diamanten ring niet,’ zeide zij tot mijne groote verwondering. Het was de allereerste maal, dat er over iets kost- | |
| |
baars gesproken werd, zonder dat zij het noodig had en er om vroeg.
‘Dan een met een parel,’ stelde ik tot mijne verwondering voor.
‘Dien begeer ik evenmin - ik heb geen ring noodig, spaar dus maar de moeite er nog vele andere op te noemen,’ antwoordde de dame, die ik aangenomen had om voor mijne bloedverwante te spelen. ‘Maar ga voort en vraag, wat je te vragen hebt. Ik wil als uwe tante voor je doen, want ik kan. Ik word er immers voor betaald.’
Dit werd ‘al zonderlinger en zonderlinger,’ zooals Alice gelegenheid had in hare avonturen op te merken. Maar ik had A gezegd, ik wilde nu ook B zeggen, en ging dus voort:
‘Wien denkt u, dat Phyllis bedoelde, toen zij sprak “te trachten een man lief te hebben, die scheen haar te beminnen? Was het Alb, of...”
“Mijnheer Robert van Buren wildet gij misschien zeggen,” viel de K.D.G. hier in.
“Neen, hem bedoel ik niet,” antwoordde ik haastig. “Zedigheid verbiedt mij echter den naam noemen, die mij op de tong zweeft.”
“Maar die u door uwe peten bij uw doop gegeven werd. - Zul je heel ongelukkig zijn, als ik zeg, dat ik niet denk, dat 't de naam was, die haar voor den geest zweefde?”
“Ik zal het wel moeten dragen,” zeide ik. “Maar natuurlijk zal ik mij diep ongelukkig gevoelen.”
“We schijnen in den laatsten tijd wel allen ongelukkig te zijn,” merkte de K.D.G. op.
“Behalve gij.”
“Ja, behalve ik, dat spreekt,” antwoordde zij. “Waarom zou ik ongelukkig zijn? Tibe heeft mij lief.”
“U verdient het wel niet, maar toch doen wij het allen,” zeide ik.
Haar gelaat vertoonde een glans van genoegen.
“Gij zijt onschadelijk, maar nuttig,” ging ik voort. “We zijn allen aan u gewoon geraakt. We hebben zelfs smaak in u gekregen, al weet ik niet waarom of waardoor. Maar u heeft een listige, niet-tante-achtige, eigenaardige manier om iemand in te nemen, dat ondervinden wij allen. Soms veroorzaakt het zelfs pijn.”
O, wat dat betreft, die pijn zal spoedig geleden zijn,’ zeide zij. ‘Wij zijn thans te Utrecht. Spoedig gaan we naar Zeeland, van Zeeland terug naar Rotterdam; en dat is het einde van ons tochtje. Wij zullen elkander dan vaarwel zeggen.’
| |
| |
‘Ik heb nu al een gevoel, of het een “afscheid” van alles is.’ zuchtte ik. ‘Ik heb nog nooit een liefje gehad...’
‘En nu tracht u er zelfs twee te hebben,’ zeide zij. ‘U doet als de hond, die het stuk vleesch voor de schaduw liet vallen.’
‘Wie is het vleesch en wie is de schaduw? Ofschoon eene definitie misschien jegens beiden onridderlijk zou zijn. Bovendien heb ik geen harer nog laten varen. Als Phyllis voor mij verloren is, dan kan ik nog tot Nell terugkeeren, die niemand voor het oogenblik schijnt te reclameeren.’
‘O, doen zij het dan niet?’ mompelde de K.D.G.
‘Doen zij het?’
‘Thuis heeft zij misschien een dozijn aanbidders achtergelaten, die bij haar terugkeer hunne rechten zullen laten gelden. Zij ziet er allerliefst uit,’ zeide de chaperonne.
‘Goddelijk en ik placht te denken, dat zij ook een allerliefst karakter had. Maar sedert zij zoo tegen de arme Phyllis uitviel, die raad en troost bij haar zocht, en riep: “Ik haat je, Phil...” Nu, u is een vrouw. Wat had Phyllis dan gezegd, om haar zoo woedend te maken?’
De K.D.G. lachte. ‘Genoeg om een heilige in drift te ontsteken,’ zeide zij. ‘En Nell is geen heilige. Maar sedert zijn zij meer dan ooit aan elkander gehecht, zij zal dus berouw hebben gehad en excuses gemaakt en vergeven zijn geworden, aleer de maan onderging. O, jou arm, dom schepsel! Ik zou voor niets ter wereld een man willen zijn!’
Meer kon ik niet uit haar krijgen. Ik ben nog even wijs. Maar Robert van Buren, zijne zusters en zijne verloofde komen zoo aanstonds, en misschien zal ik gedurende dat bezoek wel eenig licht krijgen. Ik mag wel eenige belooning hebben, omdat door mij de Zeekoning met zijne vrouwelijke familieleden op dit ongewone tijdstip komt.
In een oogenblik van Don Quichotische edelmoedigheid te Enkhuizen, beloofde ik Phyllis als een nieuw aangenomen, zij het dan ook weerstrevende broeder, dat ik alles voor haar in het gelijk zou brengen. Later had ik berouw over dat plan, dat als een tweede Minerva volwassen en gehelmd uit mijn pijnlijk hoofd was gekomen. Maar toen was het te laat. Ik moest mijn woord gestand doen, want ik hield mij overtuigd, dat Phyllis in het diepst harer ziel verwachtte, dat ik een wonder voor haar zou doen.
Liever dan haar teleur te stellen - en in achting voor mij zelf te dalen - had ik een onderhoud met Robert den dag, dat
| |
| |
hij ons verliet. Wel geen intiem gesprek, want daarvoor kennen wij elkander te kort, maar ik wist toch uit hem te krijgen, dat hij ons vroeger verliet, dan hij voornemens was geweest, omdat hij een brief van zijn fiancée had ontvangen.
‘Jonge meisjes zijn veeleischend, als zij verloofd zijn, veronderstel ik,’ zeide de arme vent. ‘Zij denken, dat zij meer recht op het gezelschap van hun aanstaande hebben, dan iemand anders.’
Toen vroeg ik hem, waarom hij Freule Menela, gechaperoneerd door de tweelingzusters, niet naar Utrecht bracht, inplaats van te wachten, totdat wij in Zeeland waren; zijne verloofde kon dat weleens een te lange reis vinden. Hij zeide, dat hij het haar vragen zou.
‘Laat nu niet te veel blijken, dat gij het gaarne zoudt hebben,’ zeide ik, zoo langs mijn neus weg. ‘En zeg haar vooral niet, dat gij haar beter kennis wilt laat maken met uw nichtje en hare stiefzuster. Zeg eenvoudig, dat het een aardig uitstapje is. En je kunt er wel bijvoegen, dat Van Brederode en ik - vooral ik - zoo verlangend zijn haar te zien.’
‘Best, ik zal die boodschap overbrengen,’ zeide hij. En ik geloof waarlijk, dat hij het deed; want Nell kreeg een telegram van hem, terwijl wij nog aan het rondzwalken waren in Friesland, met de vraag, of hij de dames te Utrecht op bezoek mocht brengen.
Nu aan mij de taak, dat plan, ontworpen in een opwelling van zelfverloochening, verder uit te werken.
Moraal: wacht u voor onzelfzuchtige oogenblikken.
|
|