| |
Hoofdstuk XXVII.
Ik geloof, dat weinig mannen hartstochtelijker hebben bemind dan ik, die beide mooie stiefzusters liefhad, toen ik om harentwil een misdadigen boottocht ondernam.
Om van haar bijzijn te genieten, dagelijks tot haar op te mogen zien, haar lieve stemmen te hooren en eindelijk uit te vinden, welke van beiden mij waarlijk dierbaarder dan de andere was, stal ik in koelen bloede eene tante en jokte ik daarna zoo dikwijls op dat punt, dat ik bijna begon te gelooven, dat zij mijne tante was. Misschien - zeide ik bij mijzelf, als er eenige blaffende honden uit den
| |
| |
kennel van mijn geweten ontsnapten, die tot rust moesten gebracht worden - misschien is zij wel mijne tante in een vroeger bestaan geweest. Maar dan had ik iets omtrent haar gezegd tot mijzelf of anderen, om de zaak te bevorderen; en de sop was de kool wèl waard - wat het eerste gedeelte van het uitstapje betreft.
Van Brederode was zoo merkbaar verliefd op de betooverende Nell van Buren, dat ik wel spoedig tot eene slotsom komen moest. Nell was de eenige vrouw buiten wie het ook mij onmogelijk zou zijn te leven. Ik bleef die overtuiging koesteren tot op den eersten avond te Enkhuizen, toen ik op eens inzag, dat Phyllis Rivers, dat heerlijke evenbeeld van een der engelen van Burne- Jones, liefde had opgevat en bemind werd door een Hollandschen reus, die haar nooit naar waarde zal weten te schatten.
Voordat die slag mij trof, had ik altijd half onbestemd gevoeld, dat, ook al moest ik de onvergelijkelijke Nell verliezen, de aanbiddelijk Phyllis mij toch blijven zou, om mij te troosten, maar op denzelfden avond, dat ik, doorweekt van regen, door Nell werd afgescheept, vernam ik, dat Phyllis mij als een broeder beschouwde. Ik was wanhopig. Nooit had zij er zoo bekoorlijk uitgezien dan badende in tranen. Zij is het eerste meisje, dat ik heb zien weenen, zonder dat haar neusje rood wordt. De tranen rollen als paarlen over hare onderste wimpers, die bijna evenlang zijn als de bovenste en ik begreep op dat oogenblik niet, hoe het toch mogelijk was, dat ik een ander meisje boven haar had verkoren. Te laat voor mijne gemoedsrust verzekerde zij mij, dat naar hare meening, mijne zaak bij hare stiefzuster niet zoo hopeloos stond. Thans wilde ik Phyllis en niet Nell uit de armen van een gehaten medeminnaar rukken (zij was er nog wel niet in, maar dit kon elk oogenblik gebeuren, als ik geen beslag op haar legde) en het was uiterst pijnlijk, dat zij mij op critieke oogenblik haar eens onbereikbare stiefzuster naar het hoofd slingerde.
Zeker, den volgenden dag, toen Alb de motorboot te onzer redding naar Urk bracht, deed de wijze, waarop Nell's groote bruine oogen opklaarden, toen zij hem in het oog kreeg, mijn hart weer ontstuimig kloppen en ik bevond mij precies in denzelfden toestand, als in het begin; niet in staat tot een besluit te komen, buiten welk meisje ik 't het minst stellen kon. Maar deze terugkeer tot den chaotischen toestand was niet zeer bevorderlijk voor mijn gemoedsrust, omdat, al kon ik het buiten geen van beiden stellen, ik mij gelukkig zou achten er ten minste één te behouden. Daarbij kwam nog de onrust, omtrent Sir Alec Mac Nairne en het gevaar, dat hij uit de lucht
| |
| |
kwam vallen en het gebouw, dat ik zoo zorgvuldig opgetrokken had, met één slag verwoestte.
Over het geheel genomen had het voorkomen van Friesland zich niet met dezelfde camée-achtige duidelijkheid in mijn geheugen geprent, als de overige gedeelten van Holland eenige weken en zelfs dagen te voren, toen ik nog jong en gelukkig was.
Zooals ik reeds onmiddellijk in ons complot opmerkte, kan zelfs een Albatros van groot nut worden. Te Amsterdam, toen ons complot een oogenblik gevaar liep, diende Alb eenigszins als schild, en toonde al de listige behendigheid van een geboren schelm te bezitten. Te Leeuwarden was het daarom de beurt aan mij om een wanhopige daad te doen, toen de nood aan den man kwam.
Ik kan mijn tegenwoordigheid van geest niet genoeg loven. Dagen daarna waren mijne polsen nog als verlamd van dat fameuse schudden, maar ik redde den toestand door den echtgenoot van tante Fay op zoo krachtige wijze de hand te drukken, dat ik hem als een tol liet draaien. Ik schonk Van Brederode daardoor een kans met de meisjes te verdwijnen.
Als tante Fay werkelijk aan boord van de Lorelei, herdoopt de Mascotte geweest ware, als de M., wijlen de L., Brederode's boot geweest ware, en hij werkelijk met tante geflirt had langs de waterwegen van Holland, volgens den vagen indruk van Sir Alec, kon ik niet meer mijn best hebben gedaan, om haar aan zijne jaloersche wraakzucht te onttrekken door hem te laten ontsnappen.
Alb had nooit van een flirtation gesproken en ofschoon ik boos was op den Albatros, om zijne stilzwijgendheid, toen ik het voor het eerst uit den mond van Sir Alec vernam, dwong mijn hinderlijk gevoel van rechtvaardigheid mij echter later te erkennen, dat hij dit noch aan mij, noch aan anderen kon zeggen.
Toen de Schot zijn hart in gekruide woorden bij mij uitstortte en mij de ware geschiedenis mededeelde van de geheimzinnige verdwijning van tante Fay, had men mij met een veder kunnen omblazen, maar ik bleef mij aan mijn oom vastklemmen, terwijl ik mijne gedachten van het Heelal in het algemeen en van mijn eigen hoekje er van in het bijzonder, weer in het gelijk zocht te brengen.
Ik zeide hem, dat het nonsens was op tante Fay jaloersch te zijn. Natuurlijk viel zulk een aardige, mooie vrouw, vol leven en gekheid als een jong meisje, bij de heeren in den smaak, en zij coquetteerde dan een beetje. Daarover behoefde hij echter zoo'n drukte niet te maken, beweerde ik. Wat Van Brederode betrof, (ik moest wel erkennen, dat ik hem kende, sedert hij ons bij elkander zag) verzeker- | |
| |
de ik Sir Alec, dat, zoodra hij Rudolf als vriend over mijne tante hoorde spreken, hij zijne ongerustheid wel spoedig zou vergeten. Eindelijk bracht ik hem er toe te erkennen, dat de laatste flirtation van tante Fay - al even onschuldig als al de andere - niet met Van Brederode, maar met een Engelschman was geweest, een officier in een keurcorps. Sir Alec ontkende niet, dat hij woorden met zijne vrouw had gehad, zij was hem het antwoord niet schuldig gebleven; zij had met den voet gestampt en hem een bouquet rozen naar het hoofd geworpen, die dicht bij haar in een vaas stonden. Hij had haar een ondeugende feeks genoemd, en zij hem voor ‘beest’ uitgescholden; hij was den kamer en het huis uitgevlogen, zoo hard als hij kon met de deuren smijtende. Toen hij terugkwam, wel niet om zijne excuses te maken, maar om tot elken prijs vrede te sluiten, vond hij haar gevlogen met haar kamenier en verscheidene koffers, zonder haar adres achter te laten. Dat hij haar was nagereisd naar Londen en eventueel - zooals hij geloofde - naar Parijs; inmiddels had hij een bericht in de krant gelezen, dat Lady Mac Nairne de Hollandsche waterwegen op een motorboot bezocht, die toebehoorde aan Jonkheer Van Brederode; hij was toen per spoor naar Amsterdam gereisd, waar hij te weten kwam, dat de Lorelei er inderdaad geweest was; hij had alle hôtels bezocht, in de hoop de namen van het gezelschap in het vreemdelingenboek te zullen vinden, maar had die niet kunnen ontdekken, (gelukkig hadden wij onze namen niet ingeschreven en bij ons vertrek had Alb vol tact den
gérant beduid, dat hij geen navraag ons betreffende moest beantwoorden). Tot Amsterdam toe had hij de reis der Lorelei kunnen nagaan, maar van daar af scheen de motorboot spoorloos te zijn verdwenen.
‘En ik ben overtuigd, dat het geheele bericht op eene vergissing berust,’ zeide ik beslist, ‘en dat Lady Mac Nairne nooit op Van Brederode's boot geweest is.’ Ik wilde er nog meer bijvoegen, toen Sir Alec op eens uitriep: ‘Lieve hemel! jij moet weten, waar de boot is en wie zich aan boord bevinden. Je waart vanavond in gezelschap met Van Brederode en...’
‘Ik was nog geen vijf minuten met hem geweest en had hem geen enkele vraag betreffende hemzelven gedaan,’ antwoordde ik, en sprak letterlijk de waarheid, want ik had alleen in den tuin zitten rooken, toen Van Brederode terugkwam en voorstelde, dat wij toch nog eens een kijkje van de kermis zouden nemen. Wij hadden geen tien minuten noodig om van ons hôtel daar te komen. ‘Maar zoo gij wilt,’ vervolgde ik, ‘kan ik hem weer opzoeken en, zonder uw naam te noemen, uitvinden of tante Fay aan boord van zijn jacht is of
| |
| |
geweest is, wat ik sterk betwijfel. Dunkt u dat niet beter, dan dat gij hem opspoort en er een tooneel tusschen u volgt, nog voordat gij weet, of er iets is om over te twisten?’
Sir Alec dacht een oogenblik na en antwoordde toen, dat ik misschien gelijk had. ‘Maar gesteld eens, dat ik Van Brederode misliep, wiens haast om weg te slippen, zijn schuld bewees?’
‘Ik zal hem niet misloopen,’ zeide ik, ‘en zijne verdwijning bewijst niets. Er waren daar die mooie Friesche meisjes, die hij - Sir Alec - bezig was te beschermen, toen Rudolf en ik ten tooneele verschenen. Van Brederode had haar zeker naar huis gebracht, geen reden ziende ons gesprek te storen.
Mijn onschuldige verwondering, toen ik hoorde, dat ondanks haar costuum de meisjes geen Friezinnetjes waren, maar Engelsche of Amerikaansche dames, die hij reeds in Amsterdam ontmoet had, overtuigde Sir Alec, dat ik die dames volstrekt niet kende. En het tooneel eindigde met mijne belofte, Van Brederode op te sporen en hem dan zijn adres te brengen aan boord van een jacht, door Sir Alec te Amsterdam gehuurd, als het beste middel de Lorelei te volgen. Deze boot, de Wilhelmina, lag nu te Leeuwarden in het kanaal; maar hijzelf had zijn intrek in een hotel genomen, dat zijn chauffeur hem had aanbevolen. Gelukkig voor ons, dat de chauffeur zijn keus niet op ons hotel liet vallen; en bijna even gelukkig, dat Sir Alec niet veel tijd doorbracht aan boord van zijn gehuurd vaartuig, want zat hij daar op den uitkijk, dan ware het moeilijk geweest hem voorbij te varen zonder achtervolgd te worden. Hij had misschien de Mascotte gezien, toen hij het kanaal binnenvoer (daar het bleek, dat hij eerst tegen den avond was gekomen), maar hij vermoedde niet, dat dit zoo onschuldig uitziende schepsel met hare dikke chaperonne, de Waterspin, een alias had. Mocht echter 's nachts een motorboot de zijne passeeren, dan zou hij die onmiddellijk nazetten, en ons aan boord van de Mascotte zien. Daarom was ik zeer verheugd te vernemen, dat hij in een hotel logeerde, en ik ried hem daar oogenblikkelijk heen te gaan en mijne komst te verbeiden.
‘Hoelang zul je noodig hebben, om hem weer te vinden?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Zeker niet langer dan een uur,’ antwoordde ik, maar ik bespaarde mij verdere gewetenswroeging door hem niet te beloven, dat ik na verloop van dàt uur bij hem zou komen. Hij hield dit voor een stilzwijgende afspraak; en daar wat ik nu werkelijk te doen had, was, de geheele partij zoo snel mogelijk aan boord van de
| |
| |
Mascotte te brengen en buiten het gebied van Friesland's hoofdstad, verliet ik mijn aangetrouwden oom zonder veel plichtpleging.
Men kon geen nettere wijze bedenken, als waarop wij hem ontkwamen; wij vlogen stillekens voorbij zijn verlaten motorboot, en kwamen zoo naar ik hoop, buiten zijn bereik.
Nooit gedurende ons geheele tochtje was ik zoo blij geweest ergens te komen, als thans te Groningen.
Volgens het reisplan van Alb moesten wij die groote stad in den namiddag inplaats van 's morgens bereiken, en den overigen tijd van dien dag besteden, met hare merkwaardigheden te bezichtigen. Nu was alles veranderd. Gelukkig kon Alb (die ongelukkigerwijze tot elken prijs gaarne de waarheid zegt) de jonge dames verzekeren, dat men het bezienswaardige van Groningen in een paar uur kon bezichtigen.
Wij reden de stad rond in het snelste rijtuig, dat te krijgen was, en gaven den koetsier nog een extra fooi als hij zijn rossinant niet spaarde. De meisjes waren inmiddels zeer teleurgesteld, dat wij haar maar drie minuten gaven om het grootste marktplein van Holland te bezichtigen; vijf minuten voor de St.-Martiniskerk en het orgel, twee minuten om tevergeefs te zoeken naar de glazen dakpannen, die als diamanten flonkerden en veertig jaar geleden door Amici werden bewonderd; en eindelijk slechts noode nog een paar minuten om door het Noorder-plantsoen te hollen, waarop de stad terecht zoo trotsch is. Er moet iets in zijn uiterlijk zijn, dat de menschen overtuigt, dat, wat er ook gebeure, het in alle geval mijne schuld niet is. Van mijn jeugd af aan heb ik dit opgemerkt. Dit eigenaardige verschijnsel was vóóral merkbaar, toen ik 't het minst verdiende; terwijl Alb daarentegen juist het omgekeerde is. Zijn donker uitziend, fraai gelaat, met de strenge, scherp-geteekende trekken, zijn zwart haar en wenkbrauwen, zijn droefgeestige oogen, stempelen hem als het ware tot den ‘tooneelverrader’ bij uitnemendheid. Zelfs de onontbeerlijke cigarette ontbrak niet. Als ik mij had willen wreken, dan werd die begeerte meer dan voldaan. Als ik iets verkeerds doe, dan wordt Alb er van verdacht.
Iedereen toch zou gedacht hebben, te oordeelen naar het ongeduldig flikkeren zijner oogen, toen hij de Lorelei (alias de Mascotte) door het kanaal stuurde, toen wij Groningen verlieten, dat juist hij zich zoo reppen moest, dat hij de schuldige begeerte koesterde om te ontsnappen.
Wat mij betrof, ik verkropte mijne woede over het wettelijke voorschrift, dat ons dwong ‘niet sneller te varen, dan een man
| |
| |
loopt.’ Ik verborg mijn doodsangst onder het mom van onnoozele onschuld, schijnbaar nooit omkijkende naar een stoomfluit achter ons, hetgeen kon beduiden, dat Sir Alec ons op de hielen zat en overigens met de zorgeloosheid van een knaap genietende van het genoegen van dien dag.
Dit bestond in het verrassen en gelukkig maken van zoo menig gezin aan boord der beurtschepen, die wij voorbij kwamen, door onder hen het speelgoed en de gesuikerde koeken uit te deelen, die wij op de Leeuwarder kermis gekocht hadden. Niet alle beurtschippers hadden kinderen, maar die ze hadden, hadden ze ook bij dozijnen, en al de leelijke kinderen hadden de kinkhoest.
Had ik mijn zin gehad, dan hadden alleen de mooie kinderen zonder kinkhoest de cadeautjes gekregen, maar de eigenaardige dame, die voor mijn tante speelt en de Engelen chaperonneert, zeide, dat hoe leelijker men is, hoe meer recht men heeft op een cadeautje. Misschien heeft zij ook volgens dezen grondregel zooveel van mij gevraagd. Maar - is zij wèl leelijk? Ik zou het niet weten te zeggen. Zij heeft een van die zonderlinge kleine gezichten, die geen spiegel zijn van de daarachter verborgen ziel - een gelaat, waarvan ik mij nooit de trekken voor den geest kan roepen. Ik zou wel eens willen weten, hoe hare oogen er achter dien blauwen bril uitzien; maar zij zegt, dat zij geene sterke oogen heeft, misschien is dus het blauwe glas eene groote verlichting voor haar.
Haar kleinste wenken worden evenzeer opgevolgd als hare bevelen; zij dwingt nooit, maar magnetiseert u. Bijgevolg kregen de leelijkste kinderen de lekkerste dingen; maar daar er meer aardige dan leelijke waren, hadden wij speelgoed genoeg, zoolang wij op de eentonige vaart waren naar Assen, een stadje half achter zijne eigen bosschen verscholen.
Wij kwamen er eerst tegen den avond aan, en daar wij veiligheidshalve op onze booten overnachtten, stelde ik Alb voor den volgenden morgen vroeg weer te vertrekken, aleer de dames wakker werden. ‘Te Assen zal toch niet veel bijzonders te zien zijn,’ zeide ik, ‘en als eens mijn opvliegende Schotsche oom, nadat wij hem ontglipt waren, op de gedachte kwam, dat Lorelei en Mascotte één zijn...’
‘Dat zou een reden te meer zijn, om te Assen te blijven,’ zeide Van Brederode. ‘Er zijn hier genoeg dingen te zien, heele goede en interessante dingen; maar gewone toeristen hooren er niet van, en als Sir Alec ons achtervolgt, zal hij ons allerminst te Assen zoeken.’
| |
| |
Dit wierp een ander licht op de zaak, en ik kon rustig glimlachen, toen Alb de dames lekker maakte, door haar te vertellen van de schatten, die in de Hunnebedden verscholen lagen. Zij waren nu juist niet in Assen zelf, naar het scheen, maar Assen is het punt van uitgang en van daar begeeft men zich in rijtuigen naar Rolde, om de Hunnebedden te bezichtigen.
Ik had er geen idee van, hoe die er uit zouden zien, als wij er waren, maar mijn trots belette mij dit, vooral in tegenwoordigheid der meisjes, aan Alb te vragen. Maar haar trots belet nooit tante Fay's kleine dubbelgangster (misschien zal het tijd uitwinnen, als ik voortaan haar aanduid als de K.D.G.) eene vraag te doen. Zij stelt zich nooit tevreden met reisgidsen, maar vraagt alles haarfijn van elke plaats, die wij bezoeken, en krabbelt dan allerlei aanteekeningen in een notitieboekje, dat zij aan hare châtelaine draagt. Zij zal wel een dozijn malen een nieuwe vulling in den zilveren omslag hebben gedaan, sedert wij den tocht begonnen, maar wàt ze met de vergaderde stof doet, begrijp ik niet). Zij aarzelde geen oogenblik uit te roepen: ‘Wat ter wereld zijn Hunnebedden? En het was geen schande met een voorkomen van ergenis, als wist men dit reeds van zijn jeugd af aan, te luisteren, toen Alb ze beschreef als vermoedelijke graven der Hunnen, van gletscher-steenen gebouwd.
Den volgenden morgen reden wij ook daarheen, om deze aloude altaren onze hulde te brengen, langs een prachtigen, schaduwrijken weg, door lanen van jong eikenhout, welriekende dennenbosschen en onafzienbare purperen heidevelden, maar elk er van zag er uit als een miniatuur Stonehenge, en al was er maar één monument inplaats van drie geweest, dan was het nog der moeite waard er heen te gaan. Bovendien werd onze moeite ook nog op eene andere wijze beloond. Toen wij naar onze booten terugkeerden, na in een café in het bosch ontbeten te hebben, vernamen wij, dat eene andere motorboot, den vorstelijken naam van Wilhelmina voerende, met zulk een spoed voorbij was gevaren. als moest zij in allerijl Meppel bereiken. Volgens Hendrik was een heer van een dekstoel opgevlogen, en had uitvorschend de Mascotte bekeken; maar geen bevel gegeven op te houden.
Toen ik dit nieuws hoorde, zocht ik hierin een voorwendsel om te Assen te blijven; maar Alb was van opinie, dat het even veilig en minder vervelend was, verder te gaan. De Wilhelmina was ons een heel eind vooruit; en in elk geval waren wij niet van plan den nacht te Assen over te blijven, Als wij Sir Alec's
| |
| |
boot daar zagen, dan konden wij gemakkelijk hem voorbij slippen, alle passagiers in de kajuit en Hendrik aan het stuurrad; zagen wij haar niet, dan kon zij ons ook niet zien,
Wij waren nu in de provincie Drente en ze zag er al weinig Hollandsch uit. Zelfs het kanaal scheen zich te vermommen, zooals het ‘Long Water’ te Hampton Court, inplaats van zich voor te doen, zooals het is. Nadat wij eenige degelijke heerenhuizen en pachthoeven voorbij waren, kwamen wij aan een streek, waar men niets zag dan armoedige hutten, vrouwen met een ordinair, dom gezicht en kort haar, en kinderen, die zoo schuw waren als het gedierte des velds en ons op den drempel hunner woningen aangaapten. Eerst toen wij een heel eind van onze acht-uursreis naar Meppel hadden afgelegd, kwamen wij weer in een karakteristieke streek van rust en welvaart; rijen van donkere boomen, met een voorgrond van roode en blauwe bloemen, of goudgeel koren, met mos begroeide daken, en roode pannen, waartusschen de gele muurbloemen groeiden. Maar gelukkig voor het uitdeden van onzen voorraad speelgoed, dien wij te Assen aangevuld hadden, wemelde de waterweg van roode, groene en blauwe beurtschepen, die rijkgezegend waren met blauw-oogige, vlas-harige kinderen. Kwamen wij eens bij toeval voorbij een schip, waarop geene kinderen waren, dan keken wij de volwassenen verwijtend aan. Wat dachten die menschen toch, dat zij geene kinderen hadden?
Het water en de lucht, in hun lijst van weilanden, was te Meppel en daar voorbij vol bekoorlijken eenvoud, en ik genoot er des te meer van, omdat wij de Wilhelmina in de haven zagen liggen, oogenschijnlijk door hare passagiers verlaten. Toen wij op een heelen afstand aan haar voorbij kwamen, terwijl zij daar zoo gemeerd lag, versnelde Van Brederode voor de grap den gang der boot; want wij waren nu buiten de belemmerende voorschriften voor de vaart op het kanaal en genoten volle vrijheid op den Boven-IJsel, een glinsterend water, even edel als de Friesche meren, die wij onlangs bevaren hadden.
Nooit zag ik schooner avond, dan toen wij bij zonsondergang naar Zwolle stoomden.
Wij waren nu op het Zwarte Water, zeide Van Brederode; maar er was niets zwarts te bespeuren, behalve alleen den naam. Lucht en water hadden de heerlijke kleur van een opaal, en ze waren zoo helder en zoo gelijk van tint en gloed, dat wij in een regenboogkleurige zeepbel schenen te zweven.
Gele waterlelies lagen op een glazen plaat, als gouden vonken
| |
| |
en het lange, dunne gras leek wel goud-groen ijzerdraad in het licht der schuine zonnestralen. Ieder dorp, dat wij voorbij voeren, was een schilderijtje, dat geen pen vermag te beschrijven; en hooibergen met riet gedekt of korenschoven in rijen, vlak aan den oever, glinsterden als vuurwerk, terwijl de avondschemering de lucht langzamerhand deed overgaan in een hyacinthenbed. De voorbijgaande zeilen waren eerst goud, dan bruin, dan roodachtig paars, en sneden het water met hunne scherpe en diepe weerspiegeling. De oever was dicht bezaaid met roode en violette bloemkolven, alsof, zeide Nell, rijen van sprookjes-soldaten uitgetrokken waren voor eene wapenschouwing.
Zij en Phyllis stonden bij mij den heerlijken watergeur in te ademen, die zich vermengde met den zachten geur der zich sluitende lelies, en naar de zon te zien, die nu zoo rood als koper, het glinsterende kristal met een stroom van vuur overgoot. Ik trachtte mij te verbeelden, dat ik mij met haar beiden alleen in een tooverwereld bevond, geschapen voor ons drieën en een paar zwanen en eenige waterbewoners, die in het riet zich bewogen. Maar daar had je Alb aan het stuurrad, die er knapper en ondoorgrondelijker uitzag, dan ik ooit zou kunnen doen, al oefende ik mij ook urenlang voor een flatteerenden spiegel. Ik kon niet nalaten mijne stemming te bederven, door mij in stilte af te vragen, of Nell van Buren misschien aan hem dacht, terwijl zij droomerig met mij stond te keuvelen. Ik verbeeldde mij ook, dat het beeld van den Zee-koning zich tusschen Phyllis' blauwe oogen en de mijne plaatste, terwijl zij mij zoo vriendelijk scheen aan te zien.
Maar het was juist een avond om zich rusteloos en ongelukkig te gevoelen en ik vermeide mij in mijn smart.
Kleine gele vogeltjes, zoo geel als lelies, die een schitterend gouden streep trokken tusschen het groene riet en het amethyst-kleurige water, fladderden onbevreesd om de boot, totdat de zon eindelijk onderging, als een halssnoer van robijnen, in een kristallen juweelkistje wegzinkende. Daarop bewogen wij ons door geheimzinnige purperen nevelen, met hier en daar een diamant-flikkering of den vleugel van een zwaan als de opkomende maan. Nu vormden de lichtjes onzer boot gouden snoeren onder de oppervlakte van het water,
‘Laat ons hier ankeren,’ zeide Nell eindelijk, ‘onze lichtjes uit doen en het opkomen der maan gadeslaan. O, laten wij hier den geheelen nacht blijven - en vroeg, heel vroeg opstaan, om het aanbreken van den dageraad te zien!’
| |
| |
Ik had haar lief om die gedachte en Alb ook, vrees ik. Wij dineerden met wat wij aan boord hadden en toen een bleek licht als de weerkaatsing van parelen in een spiegel, in het Oosten begon te trillen, werden onze lichtjes gedoofd. De maan kwam op en Phyllis liet hare hand in de mijne rusten - eene zaligheid - had ik niet geweten, dat zij slechts zusterlijke gevoelens voor mij koesterde. En later droomde ik van de beide meisjes. Zij waren per slot van rekening toch allebei op mij verliefd, en ik op iemand anders, wier naam ik niet scheen te weten, en wier gelaat ik mij niet te binnen kon brengen.
Alb maakte mij wakker door op de deur mijner hut aan boord van de Waterspin te bonsen, en te roepen:
‘Sta op, als je de zon wilt zien opgaan.’
Ik sprong uit de veeren, wenschende, dat ik dat gelaat uit mijn droom mij te binnen kon brengen, alleen maar om te weten, of het mooier was dan dat van een der meisjes. En toen ik gekleed was en naar de Mascotte ging, waren de beiden, die ik liefhad, reeds op dek, terwijl de dageraad zich in hare oogen weerspiegelde.
Wat kwam het er op aan, dat wij te Zwolle kamers hadden besproken, die nu niet werden gebruikt? Wij ontbeten daar en zagen een prachtige waterpoort met nog een paar andere antieke dingen, waarvan Alb veel scheen te weten.
Van de Wilhelmina geen spoor en ik voelde mij verlicht, toen wij door een groote schutssluis in den Gelderschen IJsel kwamen, die ons naar Gelderland, de mooiste van Holland's provinciën, zou voeren.
|
|