| |
Hoofdstuk XXVI.
Wij kwamen laat in den namiddag te Leeuwarden en het werd ons duidelijk, dat het geen plaats was, waar wij gaarne op onze booten zouden overnachten, wegens een zeer ‘oude’ en zeer, zeer ‘vischachtigen geur’, die er uit de grachten opsteeg en ons gelaat eene uitdrukking gaf, als vond die onaangename reuk reeds den weg naar onze neuzen. Maar niemand anders scheen er iets van te merken; niemand anders had een uitdrukking van walging op het gelaat. Integendeel, de meisjes, die wij op weg naar het hotel voorbijreden, hadden een engelachtig glimlachend gelaat. Zij waren lang en lichtblond, met vredige oogen; en zij, die de gewoonte nog huldigden zilveren of gouden oorijzers te dragen, zagen er uit als jonge Minerva's. Ik had dezulken kunnen beknorren, die dwaas genoeg waren hoeden te dragen; maar al de oude dames droegen den nationalen kap. Wij ontmoetten er geen enkele, die deze gewoonte uit hare jeugd ontrouw was geworden; en het waren zulke mooie oude vrouwen, dat ik gaarne de legende geloofde, die Jonkheer Van Brederode ons verteld had; dat de Sirenen der Noordzee getrouwd waren met de Friezen, en al de meisjes uit die huwelijken even mooi waren geworden, als hare moeders.
De ouderwetsche tamelijke sombere straten waren thans vol gewoel en beweging; de menschen spoedden ergens naar toe, en
| |
| |
toen wij in het hotel kwamen, was daar een drukte van belang. Wij waren bij toeval midden in de kermis-week gekomen, de groote gebeurtenis van het jaar voor Leeuwarden; en als een gezelschap Amerikanen dien morgen niet vertrokken was, had men geen kamers voor ons disponibel gehad, al zond Jonkheer Van Brederode reeds uit Sneek een telegram.
Ofschoon het bijna etenstijd was, toen wij onze kamers uitgekozen hadden, stelde Van Brederode voor, dat wij nog eens de kermis over zouden gaan, aangezien dames dat 's avonds niet konden doen.
‘Waarom gaan wij er dan niet eens naar kijken?’
‘Omdat het er te ruw toegaat voor fatsoenlijke vrouwen. ‘Tom, Dick en Harry, zooals men in Engeland zegt, komen er na donker, als de tenten verlicht zijn, en alles op zijn vroolijkst is; en dames kunnen zich dan niet in het gedrang wagen.’
‘Ik heb “Tom, Dick en Harry” altoos heel onschuldige kerels gevonden,’ hield Nell vol.
‘U is nog nooit op een Hollandsche kermis geweest.’
‘Daarom juist wilde ik er heengaan.’
‘Dat zult ge ook, maar vóór donker.’
‘En na donker ook,’ voegde zij er even koppig bij, als ware zij een geboren Friezin.
‘Dat is onmogelijk,’ zeide Jonkheer Van Brederode, terwijl zijn mond en kin een strenge uitdrukking aannamen.
Nell zeide niets meer, al haalde zij ook de schouders op; maar de uitdrukking harer oogen voorspelde mij niets goeds.
Wij gingen thans naar de kermis, die volgens Lady Mac Nairne en mijnheer Starr veel van eene Fransche kermis heeft, maar ik vond het alleraardigst. Er waren straten van kramen, kleine en groote, en erg opgesierd, waarin de menschen in het costuum hunner provincies allerlei dingen verkochten. Nell gedroeg zich zoo kalm, dat zij klaarblijkelijk Jonkheer Van Brederode's vermoedens logenstrafte, als hij de mijne gedeeld had; en toen zij voorstelde een massa lekkers en goedkoop speelgoed te koopen om uit te deelen aan de kinderen der beurtschippers, die wij op de kanalen tegenkwamen, was hij haar gaarne ter wille. Wij kozen allerlei speelgoed en lekkers uit, waarmede men dagenlang voor Sinterklaas konden spelen, en spraken Hollandsch met de menschen die het verkochten, en die soms om onze uitdrukking moesten lachen. Toen bracht Jonkheer Van Brederode ons naar de fatsoenlijkste spellen; de reuzenstier, zoo groot als zestien alledaagsche ossen;
| |
| |
het kleinste paardje der wereld, een fabelachtig dier, met zijne miniatuur-voorpootje allerlei sommetjes in 't zand uitrekenende; de dikke dame, die uit haar humeur was, omdat zij het zoo warm had; de mooie Circassische, die de menschen in een heet theater lokte, versierd met klatergoud als een Kerstboom en verlicht met honderden gekleurde glaasjes. Er waren ook nog andere kijkspellen, maar die waren volgens mijnheer Van Brederode niet voor dames geschikt, en hij dreef ons snel voorbij tentjes met geschilderde doeken van driehoofdige menschen of meisjes bij het middel afgesneden, die Nell juist zoo gaarne gezien had. Hij wilde ons ook niet in de draaimolens laten gaan, en toen wij in het hotel terugkwamen, belast en beladen met poppen, tollen, bonte houten paardjes, blokkendoozen en pakjes nougat met chenille aapjes versierd - kookte zij van verkropten wrevel.
Wij waren al laat voor de table d'hôte en moesten ons nog kleeden; maar Nell - die de kamer met mij deelde, omdat het hotel overvol was - zeide, dat zij nog even een slippertje moest maken, om iets te koopen, dat zij alleen wilde uitzoeken; zij was binnen een paar minuten terug, zeide zij.
Ik was al klaar, toen zij haastig binnenkwam met twee groote pakken in haar hand. Zij wilde niet zeggen, wat het was, daar zij zich nog in allerijl moest kleeden (ten minste dit gaf zij voor) maar beloofde mij, dat ik iets heel interessants zou zien, als ik na den eten bij haar op de kamer wilde komen; en ik mocht niemand zeggen, dat zij nog even uit was geweest.
De table d'hôte duurde bijzonder lang, daar het zoo druk was, dat den knechts het hoofd omliep; en daarna zaten wij met ons drieën dames, met Jonkheer Van Brederode en mijnheer Starr in den tuin achter het huis, terwijl de heeren hun sigaartje rookten. Nell was zoo geduldig, dat ik bijna dacht, dat zij de pakken boven heelemaal vergeten was. Maar toen eindelijk Lady Mac Nairne de klok tien uur hoorde slaan, en verklaarde, dat zij nog iets te schrijven had, alvorens naar bed te gaan, zeide zij tot de twee ridders:
‘Ik denk, dat u nog een kijkje op de kermis gaat nemen.’
‘Ik heb dozijnen van zulke kermissen gezien; en hoeft men er één gezien, dan heb je ze tegenwoordig alle gezien. Maar als de Zeeman gaan wil, dan zal ik hem volgaarne vergezellen,’ antwoordde Jonkheer Van Brederode.
‘Ik geloof, dat ik er vanmiddag genoeg van gezien heb,’ zeide Starr. ‘In elk geval denk ik nog een paar cigaretten te rooken; en
| |
| |
de dames mochten mij wel gezelschap blijven houden, want ik heb nog honderd dingen te zeggen.’
Lady Mac Nairne en Nell waren echter reeds opgestaan en lieten zich niet bepraten; wij wenschten elkander goeden nacht en Nell en ik zochten onze kamers op. Drie minuten later maakte zij de pakken open.
‘Onder de laatste brieven, die mij uit Londen werden toegezonden, was een grooter chèque dan ik verwacht had van de ‘Huisvriend’, zeide zij; ‘ik heb een cadeautje gekocht voor jou en voor mij’.
Zoo sprekende haalde zij uit het ééne pak twee glinsterende Friesche kappen, die veel hadden van mooie gouden hoofdijzers. En uit het andere pak kwamen twee zwarte shawls, zooals ik vele meisjes te Leeuwarden had zien dragen.
‘O, hoe mooi!’ riep ik. ‘Ik heb zoo naar het een of andere costuum verlangd, sedert wij te Amsterdam waren, waar ze zoo duur zijn. Deze kunnen wij naar huis medenemen en ze als souvenirs bewaren, wanneer wij op onze étage aan het werk zijn, alsof er niets bijzonders met ons gebeurd was.’
Nell rilde, maar zeide nu niet, dat wij nooit weer naar huis zouden gaan, om daar door eigen arbeid in ons onderhoud te voorzien, zooals bij den aanvang van ons tochtje. Inplaats daarvan zeide zij:
‘Van de toekomst weet ik niets, maar vanavond nog zet ik de mijne op.’
‘Wat, ga je met die hoofdijzers slapen?’ vroeg ik.
Zij lachte. ‘Ik denk nog aan geen slaap. Het is het begin van den avond - in de kermis-week. Kijk maar eens, wat ik ga doen.’
Zij maakte haar haar los, dat heel lang en dik is, en nog dikker schijnt, omdat het golft. Toen vlocht zij het heel stijf in twee vlechten en streek en trok en duwde de kleine krulletjes van haar voorhoofd weg, zoo goed als zij kon en zette den kap op. Toen sloeg zij den doek om haar schouders, en daar zij een kort zwart japonnetje aan had, dat men haast niet zag, was zij in de oogen van iedereen een mooi Friezinnetje.
Ik zeide het haar en zij zeide: ‘Wil je ook een Friezinnetje zijn en met mij naar de kermis gaan, nu het de moeite waard is die te zien?’
Ik was doodelijk ontsteld en zeide natuurlijk ‘Neen. Ik heb nog nooit verkleed iets gedaan en zal dit ook nooit.’
‘Best,’ zeide Nell, ‘dan ga ik alleen.’
| |
| |
Ik trachtte haar hiervan af te brengen; maar zij gaf er niet om of zij Jonkheer Van Brederode ook ergerde.
‘Het zou hem goed doen,’ zeide zij, ‘maar hij loopt er geen kans van, niemand zal mij herkennen, vindt je wel?’
Ik keek haar oplettend aan, en was er nog zoo heel zeker niet van, ofschoon het weggestreken haar en de kap haar ongelooflijk veranderden, om nog niet eens te spreken van den zwarten doek. Het vergulde hoofdijzer gaf haar haar de kleur van de bladen eener bruine beuk en de glans van het metaal zoo vlak bij haar gelaat, maakte haar gelaatstint doorschijnend, als een lichtje, dat door een dunne paarlemoeren schelp schijnt.
Toen ik bespeurde, dat zij vastbesloten was, zeide ik, dat ik mee ging, liever dan haar alleen het waagstuk te laten ondernemen. Zij lachte echter en zeide, dat er hoegenaamd niets te wagen viel. Zelfs al had onze kapitein gelijk, wat vreemdelingen betreft, zoo konden toch twee meisjes uit de lagere volksklasse ongehinderd over de kermis gaan, als de pret op haar hoogst was; er zouden er honderden zijn, als wij. En toen ik voor den spiegel den kap oppaste, kon ik niet nalaten te wenschen, dat mijnheer Van Buren mij zoo eens zag, alleen om hem te amuseeren, natuurlijk.
Wij kleedden ons nu en slopen toen de trap af, onze omslagdoeken over de kappen trekkende; maar dat was geheel overbodig, want wij ontmoetten geen sterveling. Eenmaal buiten het hotel, lieten wij de doeken weer zakken en knoopten dien van achteren vast en Nell zeide, dat het er nu niet op aan kwam, al ontmoetten wij ook de heele wereld. Daar wij niet behoefden te spreken en onze onwetendheid van het Hollandsch verraden, kon niets aanduiden, dat wij geen Friezinnetjes waren.
De volle maan kwam juist op, toen wij de kermis bereikten; maar haar glans ging geheel verloren onder de verblindende verlichting der kramen en draaimolens met al hun klatergoud. Het was overal stampvol; in de buitenkoffiehuizen geen plaatsje onbezet en in elk hunner speelde een orkest een ander deuntje. Iedereen lachte, schreeuwde en zong. De lieden hadden alle Hollandsche stijfheid afgeworpen en zelfs mannen en vrouwen van leeftijd vermaakten zich als kinderen.
Er waren tal van andere meisjes met Friesche kappen op, die daar alleen rondliepen, maar niemand keek haar in het bijzonder aan, terwijl iedereen ons aangaapte. Ik zeide dit aan Nell; maar zij liet zich daardoor niet uit het veld slaan en verklaarde lachend dat als een complimentje op te nemen.
| |
| |
Het was waarlijk heel aardig; wij durfden niet koopen, om niet te verraden, dat wij vreemdelingen waren; maar wij zwierven van de eene rij kramen naar de andere, bleven voor de vroolijkste spellen stil staan en gingen eene tent binnen, waar een Japanner stuipen kreeg, om de menigte te vermaken; maar zijne stuipen waren interessanter op het doek dan binnen in de heete, stikvolle tent en éénige jonge soldaten staarden ons zóó aan, dat wij blij waren veilig buiten te zijn.
Daarnaast stond het prachtigste caroussel, dat ik van mijn leven zag. Het was behangen met rood fluweel en schitterde van kristallen slingers. Op de tonen van het Wien Neerlandsch bloed renden olifanten, giraffen, leeuwen, tijgers, mooie zwanen en Sedanstoelen in een cirkel rond.
‘Ik heb mijn leven lang verlangd eens in een draaimolen te zitten,’ zeide Nell, ‘en dat nooit kunnen doen. Nu zijn wij in de gelegenheid. Daar komen een Spaansche stier en een Noordpoolbeer vrij. Vooruit!’
Zij greep mijne hand en voordat ik goed begrepen had wat er gebeurde, zaten wij op de beide monsters.
Nauwelijks was dit geschied, of vijf jonge soldaten, die ons al sedert een oogenblik in het oog hadden gekregen, sprongen op andere dieren en toen wij rond begonnen te draaien, riepen zij ons toe en wuifden alsof zij ons kenden. Wat zij zeiden kon ik niet verstaan, maar de omstanders lachten er om en begonnen eveneens Nell toe te roepen.
Dat werd zoo ellendig, dat ik moeite had mijne tranen te bedwingen. O! dat ik slechts weg had kunnen loopen en mij verbergen! Maar ik moest mij blijven vastklampen aan mijn beest en roerloos zitten, tot het den draaimolen gelieven zou stil te staan.
Onder het ronddraaien ontmoette mijn wanhopige blik de verbaasde oogen van iemand, dien ik kende. Het was Sir Alexander Mac Nairne en het ergste was nog, dat ik duidelijk zag, dat ook hij ons, in weerwil van onze vermomming, herkende. Mijn rit op den stier werd mij nu tot zulk eene foltering, dat, zoo iemand plotseling op mij toegesprongen ware en mij gezegd had, dat, zoo ik bij het Leger des Heils dienst wilde nemen, ik aanstonds uit deze positie gered werd, ‘ja, ja!’ gegild zou hebben.
Eindelijk en ten laatste vertraagden de monsters hun gang en, nog voordat zij stilstonden, lieten Nell en ik ons naar omlaag glijden. Dit maakte de zaak echter nog erger; want zoolang wij ronddraaiden, kon ten minste niemand ons al te dicht naderen;
| |
| |
maar nu snelden de onbeschaamde soldaten ons achterna en hadden zij ons in een oogwenk omsingeld. Wat daarop volgde, staat mij nog slechts verward voor den geest, zoo vreeselijk was het. Ik voelde een arm om mijn middel en een warmen ademtocht tegen mijn wang; ik zag de ruwe menigte lachen; zag hoe Nell met vlammende oogen een man om de ooren gaf. Ik zag ook Sir Alexander en zonder mij langer te denken, riep ik uit: ‘O! Sir Alexander Mac Nairne, ik bid u, kom ons te hulp!’
Onmiddellijk begon hij om zich heen te slaan om zich een weg tot ons te banen. Enkele lieden lachten om hem, maar anderen werden boos over de stompen, die hij uitdeelde. Het lachen maakte hem verwoed en al spoedig had hij zich van alle lastige klanten bevrijd, behalve van de soldaten. Dezen lieten zich niet zoo gauw uit het veld slaan, zelfs niet door zulk een reus als de Schotsche edelman en Nell en ik zouden al de ellende van een gevecht hebben bijgewoond, dat nog wel door ons ontstaan was, indien niet geheel onverwachts Rudolf van Brederode ten tooneele ware verschenen.
Hij moet achter mij zijn opgedoken, want ik had hem niet zien aankomen en juist wilde ik door een uitroep mijne vreugde te kennen geven hem te zien, toen hij ons haastig toefluisterde: ‘Neemt den schijn aan mij niet te kennen!’ Daarop begon hij op gebiedenden toon tot de jonge soldaten te spreken en hij zag er daarbij zoo streng en schrikwekkend uit, dat het geen wonder was, dat zij ontsteld van Nell en mij terugweken.
Op het oogenblik, dat Van Brederode zich vertoond had, was Sir Alexander druk bezig geweest met drie der soldaatjes; maar toen deze met hunne makkers op de vlucht gingen en onze nieuwe vriend zich naar ons omwendde, hoorde ik hem tot mijne verbazing uitroepen: ‘Rudolf van Brederode!’
Hij uitte dien naam bijna op woedenden toon. Zijn mooi gelaat werd vuurrood en zijne blauwe oogen flikkerden van toorn. Ik kan onmogelijk mijne verwondering beschrijven; want Nell noch ik hadden vermoed, dat zij elkander kenden en ik schrikte waarlijk op het zien dat Sir Alexander op onzen kapitein toesprong als wilde hij hem een slag toebrengen.
Van Brederode stond hem roerloos aan te staren, in weerwil van zijn dreigende opgeheven arm; maar voor dat deze kon neerdalen, werd die hand gegrepen door mijnheer Starr, die haar op de krachtigste wijze begon te schudden. Voordat de Schot begreep, wat er eigenlijk gebeurde, had deze hem omgetrokken, met den
| |
| |
rug naar ons toe en hoorde ik de vriendelijke stem van den schilder uitroepen:
‘Hoe maakt u het? Welk eene verrassing! Waar is uw vrouw?’
‘Waar mijne vrouw is? Dat is juist, wat ik wilde vragen aan Van Bre....’
Sir Alexander begon zijn hand uit die van Starr los te wringen; maar voordat ik het slot van zijn volzin kon opvangen, trok Van Brederode Nell en mij in allerijl buiten het gezicht der anderen.
‘Komt mede; gij moet zoo gauw mogelijk uit dit gedrang,’ sprak hij, maar niet op den verwijtenden toon, welken ik gevreesd had, dat hij zou aannemen bij het ontdekken onzer dwaasheid.
Nell en ik brandden van nieuwsgierigheid; doch geen van beiden durfden wij iets vragen. Daartoe waren wij te verlegen na onze nederlaag. Het motief scheen heel geheimzinnig, maar ik kon niet nalaten mij te verbeelden, dat het ter wille van Sir Alexander Mac Nairne was geweest, dat Jonkheer Van Brederode liever niet had, dat wij hem herkenden; toch begreep ik niet recht waarom. Het was zoo vreemd, dat, toen wij onlangs te Amsterdam onze ontmoeting met Sir Alexander vertelden, Van Brederode niet gezegd had hem te kennen. Zouden zij getwist hebben, en zoo ja, waarover dan? Het is zoo moeilijk zijne gedachten te beheerschen, en ik verbaasde mij meer en meer, toen Jonkheer Van Brederode ons niet langs den kortsten weg naar ons hotel terugbracht, maar een doolhof van straten insloeg, als wilde hij het iemand moeilijk maken ons te volgen. Onze kapitein zelf was zoozeer in gedachten verdiept, dat hij niet eens over ons costuum of onzen dwazen inval sprak, zelfs niet over het hatelijke avontuur, waaruit hij ons gered had - want dat hij ons gered had, was boven allen twijfel. Sir Alexander Mac Nairne met zijne opvliegendheid en zijne onbekendheid met het Hollandsche karakter, zoowel als met de Hollandsche taal en de vrijheid der kermisweek, maakte de zaken erger voor ons, inplaats van beter, toen Jonkheer Van Brederode te hulp snelde en ons uit onzen benarden toestand redde. Wat er gebeurd zou zijn, ware hij niet verschenen, daar durf ik nauwelijks aan te denken, want er zou zeker een vechtpartij zijn ontstaan, en Nell en ik zouden ons misschien thans reeds met den heer Mac Nairne in de handen der politie bevonden hebben.
De kapitein kon hierover uitgewijd en er een zedenles uit getrokken hebben, maar hij repte met geen enkel woord van het gebeurde. Dit vernederde ons misschien nog meer, dan wanneer hij ons beknord had, want de stilte was zeer pijnlijk en hij scheen niet
| |
| |
de minste notitie van ons te nemen, alleen maar wilde hij ons veilig binnenshuis hebben, dat wij geen verdere ondeugende streken konden uithalen. Zijn manier van doen was zeer koel; òf dit nu kwam van zijne zonderlinge afgetrokkenheid, òf van ergernis over ons, zou ik niet weten te zeggen. In ieder geval was ik blij, toen wij ons weder op de kamer bevonden, en de kappen en de doeken hadden afgelegd, die ik nu niet meer zien kon.
Maar wij hadden nog nauwelijks den tijd gehad ons te ontkleeden, toen er aan de deur werd getikt. Nell ging opendoen en daar stond Lady Mac Nairne in een peignoir, met een sluier over het hoofd waarschijnlijk om krultangetjes te verbergen. Ik dacht, dat Jonkheer Van Brederode haar gewekt had om haar onze misdaden mede te deelen en haar nu zond om ons te kapittelen, ofschoon dat niets voor hem was. Maar haar eerste woorden toonden reeds, dat ik den armen kapitein onrecht had aangedaan.
‘Meisjes?’ vroeg zij haastig, ‘kunt gij binnen een kwartier gereed zijn het logement te verlaten en aan boord van de Mascotte te gaan?’
Ik dacht bijna een slaapwandelaarster te hooren.
‘Maar, mevrouw!’ riep ik uit, ‘het is halftwaalf!’
‘Des te meer moeten wij ons haasten,’ antwoordde zij. ‘Ik scherts niet. Er is een reden, waarom wij onmiddellijk moeten vertrekken. Het spreekt van zelf, dat de Mascotte uwe boot is, lieve Nell, en dit reisje het uwe is; maar gij en Phyllis zijt altijd zoo vriendelijk voor mij, dat ik zeker ben van uwe toestemming, als ik u zeg, dat het om mijnentwil is en om heel wat ellende te voorkomen.’
Waar Lady Mac Nairne iemand tot iets wil overhalen, wordt zij onweerstaanbaar. Hoe zij het aanlegt, weet ik niet, want ik wilde, dat ik dat kunstje kende. Soms is zij zeer overheerschend - als het een man geldt - of zelfs ruw; soms zoo zacht als een duif; maar hoe ook, men voelt alsof er een magnetische stroom uit de toppen harer vingers over u heen gaat en men heeft maar één begeerte, namelijk zoo spoedig mogelijk te doen, wat zij van u verlangt.
Zoo ging het nu Nell en mij ook. Wij zeiden beiden te gelijk, dat het geen tien minuten zou duren en zoo was het ook. Maar ondanks de woeste haast, waarmede wij de weinige zaken, die wij ontpakt hadden, weder in ons valies wierpen, en in spijt van het feit, dat wij gekleed waren, op onze hoeden na, terwijl Lady Mac Nairne nog in haar peignoir was, was zij toch nog eerder klaar dan wij.
| |
| |
Wij zouden in haar kamer bij haar komen en juist toen wij verschenen met onze valiezen in de hand - want het was nu geen uur om de kruiers te schellen, verscheen mijnheer Starr om den hoek van het portaal. Eerst zag hij ons niet, maar begon iets tegen zijne tante te zeggen over een ‘op het kantje af,’ toen hij Nell en mij in het oog kreeg, die in de open deur stonden.
Ik wilde hem juist vragen, wat er van Sir Mac Nairne geworden was, wien hij zoo hartelijk de handen schudde, toen ik mij herinnerde Lady Mac Nairne te hebben hooren zeggen, dat hij ‘door een huwelijk nog familie van haar was’. Ik dacht dus, dat nu er blijkbaar iets tusschen hem en Jonkheer Van Brederode voorgevallen is, ik liever dit onderwerp in hare tegenwoordigheid niet moest aanroeren. Wat ook de geheimzinnige reden ware, die ons in den nacht als dieven deed wegsluipen, mijnheer Starr scheen het te weten - wat ook hoogst natuurlijk was, daar Lady Mac Nairne zijne tante is; het kwam er dus niet op aan, wie der beide andere mannen te laken viel; hij was onschuldig, hield ik mij overtuigd. Hij was ook zoo vriendelijk en behulpzaam, om onze dingen naar beneden te dragen, alsof het zijn belang gold, inplaats van dat der anderen, om ons uit het hotel te krijgen en op de boot. Toch is hij zulk een lui en dwaas jongmensch, dat hij wel geheel ontdaan moet zijn van verrassing en verwarring.
Jonkheer Van Brederode had beneden onze rekening betaald en alles met de echtgenoote van den hotelhouder geregeld, de eenige, die niet naar de kermis scheen te zijn. Toen wij naar hem toegingen om te toonen, dat wij gereed waren om te vertrekken, ving ik een paar woorden op, die de hotelhoudster zeide. Ik ben er wel niet zeker van of ik de dingen in het Hollandsch recht versta, maar het leek, of zij in antwoord op een vraag of bevel van hem antwoordde: ‘Verlaat u maar op mij. Zulk een onbeschaamde vraag wordt hier niet beantwoord.’
Een rammelkast van een rijtuig, dat misschien wel een halve eeuw oud was, werd door mijnheer Starr gehaald, die veel deelnam in het ongeluk en de moeilijkheden van anderen. Wij pakten er ons in, behalve Jonkheer Van Brederode, die op den bok zat, om den koetsier den weg te wijzen; hij had zijn pet over de ooren getrokken, alsof het stortregende, inplaats van de prachtigste maneschijn, en Tibe zat op ons aller schoot.
Hendrik en Toon slapen op de Mascotte en de Waterspin en zij waren plichtgetrouw aan boord, ofschoon, als zij enkel Hollanders waren geweest, zij stellig een slippertje naar de kermis hadden
| |
| |
gemaakt. Het zijn er ook de menschen niet naar, om zich over iets verwonderd te toonen. (Nell beweert, dat als de motor onder Hendriks neus ontplofte, hij die enkel met een dotje waten zou wrijven - zijn neus of de motor, 't komt er niet op aan, welk van beide - en voortgaan met hetgeen, waaraan hij op dat oogenblik bezig was). Er werd dus geen tijd verloren en tien minuten later voeren wij af, het heldere maanlicht wees ons zoo goed den weg, alsof het klaarlichte dag was.
Wij waren nog niet ver, toen ik een andere motorboot bespeurde grooter dan de onze, maar niet zoo mooi, die in de haven lag en ik tuurde m'n oogen uit om den naam te lezen, want zij was er niet, toen wij aankwamen; maar de Mascotte vloog als een vogel - veel sneller dan ooit bij dag te midden der scheepsvaart en ik kon dien niet lezen.
Wij waren te opgewonden om aan slapen te denken, ofschoon wij anders in het hotel reeds lang ter ruste waren geweest. Jonkheer Van Brederode ried ons aan naar beneden te gaan, daar het koel was op het water en er zulk een wind was opgestoken, dat er twee kussens van onze dekstoelen wegwoeien. Maar wij konden er niet toe besluiten.
Uit het smalle kanaal kwamen wij op eene wijde uitgestrektheid water, koud als vloeibaar staal in den maneschijn en door de Mascotte aan weerskanten opgezweept tot kleine scherp gekante golfjes, die zoo kabbelden, dat ik blij was, toen wij in het volgende kanaal kwamen, nog smaller dan het eerste, zulk een smalle streep water, dat de koeien op het land, vage schimmebeelden, hunne naar klaver riekenden adem ons in 't gezicht bliezen, toen wij van het dek ons naar haar vooroverbogen.
De ramen van kleine met stroo gedekte hutjes schenen regelrecht in onze kajuitramen te kijken als nieuwsgierige wakende oogen; en Jonkheer Van Brederode zeide, dat bij daglicht het kanaal zoo vol trekschuiten en beurtschippers is, dat er bijna evenveel vaardigheid en geduld vereischt worden om er door te varen, als om een automobiel door Piccadilly te sturen in het hartje van het seizoen.
De sluiswachters werden, vrees ik omgekocht, om voor ons in het holst van den nacht de sluisdeuren te openen; en Jonkheer Van Brederode liet zijn clubvlag wapperen voor het geval een hunner hardnekkig mocht weigeren. Maar niemand deed het, misschien wel - daar men veronderstelt, dat menschen gewoonlijk het tegendeel van hun eigenlijk karakter zijn, wanneer zij plotseling uit hun slaap
| |
| |
worden gewekt - zijn de Friezen zwak en meegaande, als men hen in den nacht opschelt.
Het was hoogst belangwekkend op het kanaal het maanlicht langzaam te zien overgaan in den aanbrekenden dag en het zachte, vage landschap te aanschouwen en ik wilde, dat mijnheer Van Buren bij ons ware geweest, want ik ben zeker, dat zijn hart er door getroffen zou zijn - vóóral als Freule Menela er niet bij was, om zijn enthousiasme te blusschen.
Het was een heldere morgen, toen wij te Groningen kwamen en wij waren volstrekt niet vermoeid, al hadden wij ook geen oog geloken. In een mooi hotel ‘De Zeven Provinciën’ geheeten, waar Jonkheer Van Brederode gedacht had één keer te overnachten, indien onze plannen niet zoo plotseling veranderd waren, was een telegram voor Nell. Het was van mijnheer Van Buren, en luidde:
‘Kan ik aanstaande en zuster meebrengen, om een dag met u te Utrecht te zijn? Antwoord Robert v. B. Scheveningen.
Robert.’
Natuurlijk één woord kost minder dan twee en het is daarom verstandiger dit in een telegram te gebruiken. Bovendien zij is zijne aanstaande. Maar daar zwart op wit zag het er zoo onherroepelijk uit, dat ik bedroefder om zijnentwille was dan vroeger. Het maakte mij ook zenuwachtig, toen Nell terug seinde: ‘Ja, heerlijk,’ en er den datum bijvoegde, waarop wij rekenden te Utrecht te zullen zijn. Ik ben nog opgewonden, terwijl ik dit schrijf; want ik heb zoo'n idee, dat Freule Menela het mijnheer Van Buren hoogst kwalijk nam, dat hij zoolang bij ons bleef, en dat zij nu hem - of iemand anders er voor wil straffen.
|
|