vijf uur werden de dekken geschrobd en de koning liet weten, dat hij liever had, dat men dit later op den dag deed, omdat hij er wakker van werd, en dan niet meer kon inslapen. Toen antwoordde de Fries. ‘Spijt me zeer, uwe Majesteit, maar de dekken worden altoos om vijf uur geschrobd, en dat moet zoo blijven.’ Dit antwoord behaagde den koning zoozeer, dat hij geene tegenwerpingen meer maakte.
Als de bewoners van Friesland hunne eigenaardigheden hebben, zoo ook hunne meren. Naar Stavoren gingen wij een kanaal door, dat als een groene gang, ons in een groote kamer bracht. De groene wand werd door hoog riet gevormd, en wij kregen brokstukken te zien van gouden vlakten en zeilen, die door weiden schenen te glijden. Men hoorde het geschreeuw der meeuwen, en rook zout en veengrond, die eens het groote bosch uitmaakte, dat door het meer verzwolgen werd. Toen kwamen wij door een soort van waterpoort op ons eerste Friesche meer, waarvan het water wel glas geleek, de zwarte zeilen van gele zeilbooten werden door de zon purper gekleurd, en de windmolens aan de verwijderde kust, leken op rusteloos-gesticuleerende spoken.
Ons zog verwekte een gouden met paarlen behangen golf, maar het water was zóó helder, dat wij ons nu en dan verbeeldden, den ouden weg op den bodem van het meer te kunnen onderscheiden, dien men zegt, dat de Friesche boeren tot op dezen dag gebruiken, precies wetende wáár en hóe hunne paarden door het water te leiden.
Wegens deze weg en andere dergelijke heeft de Jonkheer een loods te Stavoren aangenomen, iemand, die in staat is ons voor onzichtbare gevaren te behoeden. Hij schijnt iedereen te kennen op de zwaarbeladen turfschepen of schel-gekleurde aalbooten en Nell beweert, dat zelfs de families wilde eenden, die wij tegenkomen, hem in het voorbijvaren toeknikken.
Wij kwamen uit het Morra-meer op het grootste van alle Friesche meren: het Fluessen-meer, en het geleek sprekend op de Norfolk Broads, waarheen mijn vader eens met mij ging, toen ik nog een kind was. Altoos wanneer wij van het eene meer naar het andere gingen, voeren wij door bekoorlijke kanalen, omzoomd door allerliefste huisjes met tuinen vol rozen en kamperfoelie; soms gestoffeerd door zonderlinge windmolens, die veel van groote wijze grijze uilen hadden, of op een afstand, op monniken geleken, die lange kruisen omhoog hielden.
Het was zoo heerlijk voort te glijden tusschen twee werelden; de